| |
| |
| |
Lytton Strachey
Het treft mij, dat hier in Holland Strachey zoo weinig bekend is. Voor mij had de kennismaking met dezen Engelschen schrijver eenigszins de beteekenis van eene ontdekking. En dus is wel verklaarbaar de neiging om de aandacht op hem te vestigen.
Lytton Strachey (1880-1932) is historieschrijver, biograaf, en als zoodanig steeds artist. Zijn oeuvre is niet omvangrijk. Hij schreef zijn dikste boek over Queen Victoria, een minder dik over Elisabeth and Essex. Verder ‘Characters and Commentaries’ (een bundel Essays), ‘Books and Characters’ (Essays), ‘Emiment Victorians’ (korte biografieën over Kardinaal Manning, Florence Nightingale, Dr. Arnold, en Generaal Gordon) In Engeland is hij, door zijn werk, beroemd, voor sommigen berucht, geworden.
Het lezen van deze boeken zal bij den een of ander protest, misschien wel verontwaardiging, wekken, maar niemand zal kunnen ontkennen, dat hier een buitengewoon scherpzinnig man aan het woord is. De manier van schrijven is overtuigend. Het boek over Koningin Victoria is een roman, die in voortdurende spanning houdt, en evenaart de meesterlijke historie-beschrijving van Stefan Zweig in ‘Marie Antoinette’. Het knappe van het werk van Strachey is ook dit: dat hij een geschiedschrijver, een criticus is, die ons niet vermoeit door overvloed van materiaal, maar die al het voorbereidende werk, al de studie, welke aan zijn oeuvre ten grondslag ligt, voor zichzelf behoudt, en ons alleen maar geeft: zijn vondst, zijn visie, zijn resultaten. Er zijn zooveel boeken, die ons vermoeien of verwarren, doordat wij ook het bouwmateriaal en de steigers, en al den rommel, te zien krijgen. Strachey roept ons eerst, wanneer het werk af is, en de bouw kant en klaar - en zoo hebben wij, bij het lezen van zijn boeken, even het gevoel, dat zij spelenderwijs in elkaar gezet
| |
| |
zijn. Maar er is - dat blijkt wel, wanneer wij ons bezinnen - er is gegraven en gespit, er is ontzaglijk veel gestudeerd. Strachey is de geniale kunstenaar, die ons wat laat zien.
Strachey ruimt heel wat illusies op. Daarom zullen zij, die gehecht zijn aan geflatteerde portretten, aan romantische verhalen, aan heldenvereering, moeite hebben naar dezen man te luisteren. Neem bijvoorbeeld de teekening, welke Strachey geeft van Generaal Gordon, die voor Engeland eene heldenfiguur is geweest, en misschien nog is. Strachey teekent hem niet meer als den Christen-held, maar als een onevenwichtige, een avonturier, niet een heilige, maar een eerzuchtig man. Nu heeft Strachey voor velen afgedaan. Maar deze menschen vergeten twee dingen: allereerst de vraag, waar de waarheid is, en, in de tweede plaats, of niet, juist in de sfeer der waarheid, de vereering zuiverder kan worden. Wij moeten even den tunnel, den donkeren tunnel, door, om, aan de andere zijde, in een nieuw landschap terecht te komen. En dan zijn wij, waarschijnlijk, verder gekomen! Het kind, dat, jaren lang, in zijn vader de vervulling van het ideaal heeft gezien, gaat, ouder geworden, iets anders ontdekken, maar krijgt dan misschien den vader terug in geheel andere gedaante. De stralenkrans is geen maakwerk meer, geen traditie, hij is weggeweest, maar, op wonderlijke wijze, teruggekomen. Engeland krijgt zijn Generaal Gordon anders terug. Nu niet meer als het beeld van bordpapier, maar als een levende, felle, fascineerende persoonlijkheid.
Koningin Victoria's beeld, zooals de traditie het gemaakt heeft, wordt door Strachey in stukken geslagen, en hij gaat opnieuw aan het werk. Hij stelt zich geen bepaald doel, hij zoekt, hij is nergens bang voor, hij stoort zich aan niemand, hij leest haar brieven, hij is geen hoveling, hij is geen eerbiedig-buigend onderdaan, hij is zelfs geen Engelschman. Hij ontdoet de biografie van haar staatsiekleed, hij is niet bang voor négligé, zelfs niet voor naaktheid. Hij verzwijgt niet het dwaze en het belachelijke, het door en door menschelijke. Met een groote dosis scepticisme bekijkt hij al de fraaiigheden en versierselen, de deftigheid en ongenaakbaarheid, hij aarzelt niet door te dringen in de geheimen van een vereerde vorstin, die toch wel op en top de vrouwelijke eigenaardigheden en gebreken bezit, hij analyseert haar huwelijksleven, hij neust in alle hoeken en gaten. Maar daarna, en onder- | |
| |
tusschen, gaat hij opbouwen, en, wanneer wij zijn roman over koningin Victoria gelezen hebben, zijn wij toch eigenlijk wel heel dicht bij een levend mensch gekomen - en is dit niet meer dan dat wij alleen maar een vorstelijk portret of standbeeld bekijken?
‘Eminent Victorians’ is voor mij het kostbaarste van Strachey's werk. In dit boek behandelt hij kardinaal Manning; Dr. Arnold, den man van Rugby, van de public school; Florence Nightingale en Generaal Gordon. Voor een groot werk is geen dik boek noodig. Het getuigt op zichzelf al van de meesterhand, dat hier, in zoo kort bestek, een volledige biografie wordt gegeven.
In het Victoriaansche tijdvak was het iets vanzelfsprekends beroemde menschen te prijzen, zij hadden een wereld geschapen, waarin het gemakkelijk en gelukkig te leven was, en het leek alsof het van heerlijkheid tot heerlijkheid zou gaan. Maar in 1918 was alles anders geworden. ‘Eminent Victorians’ is in dat jaar verschenen. Er is een algemeene achterdocht in de wereld gekomen, een storm heeft alle heilige huisjes omvergeworpen, men gaat paspoorten controleeren, ook groote mannen worden verdacht, zij moeten hun bagage en geloofsbrieven laten visiteeren, en worden niet meer alleen om hun beroemde namen vertrouwd, zij moeten hun grootheid bewijzen. Strachey past een nieuwe methode toe, of opnieuw eene verouderde: die van den man der douane, die verdenking koestert, zonder aanzien des persoons, en het alles onderzoekt, overal gaat hij speuren, onschuldig eruitziende voorwerpen worden beklopt en onder de loupe genomen. En hierna gaat Strachey schrijven. ‘Het is mijne bedoeling meer te illustreeren dan uit te leggen’, zegt hij in de Voorrede van dit boek. En hij haalt de woorden van een ‘Meester’ aan: ‘Je n'impose rien; je ne propose rien: j'expose’. Maar, omdat hij ook zelf een meester is, is er in de illustratie iets van het overtuigende, waartegen oppositie zoo goed als onmogelijk is. Wat hij vertelt, is: dat een eminente clericaal, kardinaal Manning, nooit ten volle oprecht is geweest, en meer gestreden heeft voor de macht dan voor God; dat Florence Nightingale niet zoozeer, of bijna heelemaal niet, was de dienende engel, geen legendarische figuur, maar een vrouw van aanpakken, van organiseeren, van geniaal mannenwerk; dat Dr. Arnold, de vereerde grondlegger van de nieuwe Engelsche school, de opvoeding gestuurd heeft
| |
| |
in de richting van pedanterie en farizeesche zelfvoldaanheid, met verwaarloozing van het intellect; dat een Christenheld, Generaal Gordon, een excentriek avonturier was.
Strachey, die voortdurend kalm blijft, nooit grof wordt of scheldt, duldt niet, dat wij de dupe zijn, van welke orthodoxie ook.
Wij leven thans in 1934 - de methode van Strachey is, zonder dat wij eigenlijk weten, wat er, en hoe het alles veranderd is, door velen aanvaard - maar wij kunnen begrijpen, hoe onbarmhartig die methode zich voordeed aan hen, die in 1918 wel veel hadden meegemaakt, maar nog niet tot besef van de realiteit waren gekomen. Vele jongeren begrepen het natuurlijk terstond. Ik herinner mij, hoe ik, kort na den oorlog, aan een jonge vrouw, die bijna mijn dochter kon zijn, vroeg: ‘wat hebben jullie jongeren toch tegen de ouderen?’ waarop zij het harde vonnis formuleerde: ‘die hebben ons den oorlog bezorgd!’ Deze antithese behoort nu ook al weer tot een verleden; en er is al weer zooveel veranderd, dat Strachey ook al min of meer tot het verleden behoort - hij is al niet meer de profeet van de jongere generatie - maar juist daarom is het noodig nog eens de aandacht op hem te vestigen, omdat hij eene methode heeft toegepast, welke ten allen tijde haar recht heeft, ook thans weer sterker dan ooit: de verstandelijke. Het te kort, dat deze methode mag bezitten, kan worden aangevuld, niets is daartegen. Er is echter ook eene methode, welke bedwelmt, of verleugent, of welke de oorspronkelijke schildering onherkenbaar en onherstelbaar verminkt, en daar is alles tegen!
In zijn ‘Books and Characters’ bespreekt Strachey een verhandeling van een ‘Shakespeare-kenner’, Dr. Furnivall, die wil laten zien, dat Shakespeare in zijn latere en laatste jaren zooveel rustiger, zooveel bezadigder is geworden, dat hij een soort van ‘vrede’ heeft gevonden. Deze deskundige heeft, behalve zijn kennis van Shakespeare, ook den wensch, dat zijn, toch wel soms wat wilde, dichter, ouder en wijzer is geworden. Strachey luistert naar de argumenten, noteert de bewijsplaatsen, gaat Shakespeare nog eens lezen, en constateert, dat hier eene ongepaste vervalsching plaats vindt: Shakespeare heeft misschien, als ouder man, zijn haren verloren, maar niet zijn streken! En, mij dunkt, dat de gedocumenteerde kritiek van Strachey met de opvattingen van Dr. Furnivall afrekent, en den schrijver ontmaskert.
| |
| |
Strachey heeft niets van een hartstochtelijk auteur, maar wie hem heeft leeren kennen, en over zijn werk en zijn persoon nadenkt, gaat hem zien als een man, die, achter een onbewogen gelaat, en achter een kalm betoog, de hartstocht voor de waarheid verbergt.
Geheel onbewogen is Strachey's gelaat toch niet. Het kan niet den humor verbergen. Prachtig is die humor van Strachey, hij heeft niets van dat grappige, van het gewilde, wat zoo hinderlijk kan zijn. Zijn methode is er van doortrokken. Ook hier weer alle reden voor ergernis, er zijn zoo heel veel menschen, helaas, die niet vatbaar zijn voor humor!
Strachey's humor komt vooral te voorschijn, wanneer hij te maken krijgt met godsdienstige uitingen van de menschen. Ik kom later nog even terug op zijn houding tegenover het religieuse. Maar ik wil hier zeggen, dat, al zal hij wel eens onrecht gedaan hebben met zijn humor, Strachey's glimlach in zijn kritiek, of in zijn verhaal, toch wel heel dikwijls weldadig aandoet. Er is zooveel fraze, vooral op het terrein van het godsdienstige!
Maar humor is voor hem onmisbaar, hij past geheel bij zijn methode, waarover ik boven het een en ander gezegd heb. Ik kan niet nalaten een staaltje van zijn humor te geven, en kies zijn teekening van Lord Hartington, een van de Ministers in het Ministerie, dat Generaal Gordon naar Soedan zond, en daar aan zijn lot overliet.... ‘hij was gemaakt volgens het patroon, dat bijzonder dierbaar is voor zijn landgenooten. Het was dit: hij was niet alleen betrouwbaar (honest), maar zijn betrouwbaarheid was een Engelsche betrouwbaarheid, eene, welke natuur was, en dat bij iemand, die, zoo leek het hun, het levend beeld was van wat een Engelschman moet zijn. In Lord Hartington zagen zij, belichaamd op een heerlijke manier, de kwaliteiten, welke hun het dierbaarst waren: onpartijdigheid, soliditeit, gezond verstand - de kwaliteiten, waardoor zij zelf begeerden uit te blinken, en waardoor zij, in hun gelukkige oogenblikken, meenden het te doen. Indien zij ooit begonnen te twijfelen, was er, in ieder geval, het voorbeeld van Lord Hartington, om hen aan te moedigen en te leiden - Lord Hartington, die nooit zelfzuchtig was, die nooit opgewonden was, en die heelemaal geen verbeeldingskracht had. Alles wat zij van hem wisten, paste in hun portret, en verhoogde hun bewondering en eerbied. Zijn liefde
| |
| |
voor de jacht gaf hun een gevoel van veiligheid; en het kon heusch niet dwaas zijn, dat zij vertrouwen hadden in een man, die eerlijk erkende twee ambities te hebben: Minister-President te worden, en de Derby te winnen - en die de tweede nog hooger stelde dan de eerste. Zij hielden van hem, om zijn slordigheid, om zijn onnauwkeurigheid, omdat hij weigerde het leven te maken tot een pasklare aangelegenheid, omdat hij een officieel bericht van groote beteekenis in zijn jaszak wegstopte, en het daar, nog ongeopend, enkele dagen later, te Newmarket, terugvond. Zij hielden van hem, om zijn haat van fijne sentimenten; zij waren verrukt, wanneer zij hoorden, dat, op de een of andere bijeenkomst, toen een bloemrijk spreker bekende, dat “dit het meest-trotsche oogenblik van zijn leven was”, Lord Hartington, met gedempte stem gebromd had “het meest trotsche oogenblik in mijn leven was, toen mijn varken den prijs won op de kermis te Skipton”. Bovenal hielden zij van hem, omdat hij vervelend (dull) was. Het was hun grootste troost: bij Lord Hartington konden zij er altijd zeker van zijn, dat hij nooit, in welke omstandigheden ook, brilliant of fijn, of verrassend, of hartstochtelijk, of diep zou zijn. Wanneer zij naar zijn speeches zaten te luisteren, waarin de eene strakke, duidelijke beschouwing de andere opvolgde, in een volmaakte vlakheid, dan voelden zij, mee opgenomen in één geweldige verveling, dat hun vertrouwen ten slotte verzekerd was. Zij keken op, en genoten volop van de stoere, markante verschijning. De erfgenaam van een prachtig hertogdom kon bijna doorgaan voor een boerenarbeider. Bijna, maar niet heelemaal. Want een moeilijk te omschrijven atmosfeer van overwegende autoriteit openbaarde zich in de krachtige persoonlijkheid; en de heerachtige afkomst uit het geslacht van Cavendish werd zichtbaar op het breede, lange, gebaarde, onbewogen gezicht.’
Lord Hartington is ook langzaam, het is eigenlijk misdadig, zoo langzaam als hij is. En Generaal Gordon is er het slachtoffer van geworden. De hulp, die deze noodig had, de ontzettingstroepen, kwamen te laat. Strachey windt zich niet op, gebruikt geen krachttermen, maar in zijn teekening van den Minister is hij, op humoristische wijze, scherp - èn: hij doet het op een manier, dat Engeland begrijpen moet, dat zij met hun allen schuldig zijn aan het tragische einde van hun held.
| |
| |
Het is wel begrijpelijk, dat Strachey, op allerlei wijze, ergernis gewekt heeft. Telkens is hem verweten, dat hij eerbied mist. Hij zal geantwoord hebben: ‘de dingen, waarvoor ik geen eerbied heb, verdienen haar ook niet.’ Eerbied hebben ligt niet in de lijn van dezen historicus en criticus. Maar, wanneer ik het portret van Strachey bekijk, zie ik een betrouwbaar, eerlijk gezicht, van een man, die bijvoorbeeld voor kinderen iets zeer betrouwbaars zal gehad hebben.
Merkwaardig vind ik, hoe hij in zijn teekening van Manning telkens de figuur van Newman noodig heeft, om Manning scherp te doen uitkomen, en Newman laat hij zóó zien, dat wij het gevoel hebben: dien bewondert hij, maar hij vindt het niet noodig veel daarover te zeggen; dien vereert hij zóó, dat hij zelfs gebruik maakt van een legendarisch verhaal omtrent Newman, om hem in zijn verborgen grootheid van ziel te openbaren. Strachey's natuur is in staat om in een clericaal als Newman, het kind Gods lief te hebben, maar, wanneer hij spreekt, spreekt hij over Manning, die Newman onwaardig en onchristelijk heeft behandeld.
Strachey wordt ook verweten, dat hij geen eerbied heeft voor de religie, speciaal voor de Christelijke. In dit verwijt is zeker een kern van waarheid. Strachey is geen religieus man, tenminste niet volgens zijne geschriften. Wie hem persoonlijk gekend hebben, zullen misschien anders over hem oordeelen. De man, die hem wel bijzonder interesseert, is Voltaire. Toch meen ik, dat de religieuse menschen, speciaal de Christelijk-religieuse, in staat moeten zijn naar Strachey's kritiek te luisteren. In het mooie boek ‘A Tenement in Soho’ van Georg Thomas, leeren wij een Engelschman kennen, die luistert naar een preek, er naar luistert met eerbiedige aandacht, en evenzeer luistert naar de bestrijders van het Christendom, ook met instemming; een, die geniet, van uit zijn kinderlijke, ondogmatische natuur, van Bach èn van de jazz, voor elkaar bestrijdende opvattingen sympathie heeft, voor theïsme en pantheïsme. Kunnen wij dit ook? Of noemen wij het beginselloos?
Strachey vindt weinig religie. Hij haat gehuichel, hij haat de pedante vroomheid, hij is verontwaardigd over het Christendom, omdat het zooveel dingen verknoeide, waarvoor hij eerbied en bewondering heeft. En nu zie ik Strachey als den man, die voor de religie vooral de taak heeft van ‘den vriend, die mij mijn
| |
| |
feilen toont’, die de Christenen weer laat ‘groen loopen’, en nu - wie groengeloopen heeft, zal zich deze menschen herinneren, misschien met een huivering, maar toch ook wel met een zekere dankbaarheid - onbarmhartig critiseert. Strachey behoort tot de menschen, die vooral opkomen voor de verdrukten, en hoe velen zijn er niet, die juist door het officieele Christendom zijn miskend, of mishandeld, die om hun afwijking van de ‘orthodoxie’ (ik gebruik dit woord niet alleen in theologischen zin) zijn vervolgd, dikwijls op de meest-wreede manier! Want het is toch altijd zoo, dat zeer velen desnoods in romans de verdediging van de onmaatschappelijken of afvalligen aanvaarden, maar, wanneer zij hen in het leven ontmoeten, hebben zij meestal alleen maar verachting, in ieder geval geen spoor van ontferming. Strachey is de man, wien de zwakheden der menschen ontroerden, het ligt niet in zijn natuur die ontroering te openbaren, maar wel, om zijn afkeer te uiten over de menschen, die met hun ‘deugdzaamheid’ de zwakken wanhopend maken, den zwervers een onderdak weigeren, de gevallenen aanklagen. Hij heeft een afkeer van de Christelijke Kerk, die de vergeving van zonden predikt, maar in de praktijk den zondaar zelden of nooit rehabiliteert. Als zoodanig heeft Strachey iets van den profeet: hij valt het Christendom aan, om zijn liefdeloosheid, en hij doet dit, zooals Galsworthy het ook doet, deze in geheel andere stijl: door zich in te spannen om den mensch te begrijpen, te begrijpen, wat er drijft achter de onconventioneele, revolutionaire daden van de afvalligen en opstandigen. Getuigenis hiervoor geeft, behalve honderd opmerkingen, te verzamelen uit zijn werken, het boek over Elisabeth en Essex, waar hij den opstandigen graaf tracht te begrijpen tot in diepste diepte.
Wat Strachey haat, is: gewichtigheid, onverdraagzaamheid, onwaarachtigheid. Hij ziet het groote gevaar van ‘succes’, ziet het bijna altijd als iets verdachts, omdat het maar al te vaak verkregen wordt met behulp van de leugen. Hij haat namaak, schijn, op welk gebied ook, en, met zijn kritischen blik, ontdekt hij zoo heel veel daarvan in de geprezen en geeerde menschen.
En dat hij zóó ironisch kan spreken over de godsdienstige uitingen en ontboezemingen van sommige menschen komt misschien wel hieruit voort: dat hij van hen allereerst eischt, dat zij eerlijk en waarachtig zullen zijn. Tegenover een man als Lord
| |
| |
Hartington komt Strachey's humor te voorschijn, tegenover Kardinaal Manning en Gladstone de ironie: deze laatste twee pretendeeren iets van uit hun ‘geloof’, aan hen stelt Strachey den eisch van eenvoud en eerlijkheid, en hij meent in hun woorden een valschen klank te herkennen, die hem tot verontwaardiging drijft. Onophoudelijk is er in deze houding van Strachey iets van eerbied tegenover het heilige.
Wij hebben in Holland geen man als Strachey. De methode van Strachey wordt misschien alleen toegepast op vergaderingen, of in theologische en politieke debatten. En hier niet altijd, of zelden, waardig. De atmosfeer is hier niet zuiver, en er wordt niets wezenlijks bereikt. Een enkelen keer ontmoeten wij eene litteraire kritiek, welke op de hoogte staat van Strachey's kritieken.
Ik vraag mij af, hoe het zijn zou, wanneer met de methode van Strachey onze ‘groote mannen’ werden beoordeeld. Zou er ook bij ons geen behoefte zijn aan een boek als ‘Eminent Victorians’? Ik geloof het heel zeker. Een, waarin een kerkelijk man gezien wordt als een ‘Streber’, een man, die hongert naar macht en succes, maar niet buigt voor God! Waarin een groot staatsman ontmaskerd wordt, die stichtelijk is in plaats van eenvoudig, en sentimenteel in plaats van reëel! Waarin de legende van den heilige wordt geanalyseerd, en de eerzucht ontdekt in den man of vrouw, die heet zich te offeren voor zijn taak! Het kan heilzaam zijn. De ‘Prediker Salomo’ heeft gezegd: ‘er is een tijd om te omhelzen, en een tijd om verre te zijn van omhelzen.’ Het omhelzen heeft heel wat onzedelijkheid in de hand gewerkt, en ook velen afkeerig gemaakt van omhelzen! Er is een tijd om verre te zijn van omhelzen. Dit is Strachey's tijd. En, wanneer ik goed zie, heeft onze tegenwoordige tijd Strachey's methode minstens evenzeer noodig als de periode vlak na den oorlog. Laten maar wat illusies verstoord worden! Laat er desnoods iets onbarmhartigs zijn in de kritiek, anderen zullen wel weer opbouwen. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden. Strachey bouwt ook weer op: èn Florence Nightingale èn Generaal Gordon worden anders belicht, en wekken, op andere wijze, bewondering. En, als Strachey zelf niet opbouwt, dan is hij toch groot genoeg om het recht van anderen te erkennen, en hen te laten opbouwen. Strachey's historiebeschouwing, en zijne kritieken, kunnen aan- | |
| |
vulling verdragen, hebben die zelfs noodig, en er is alles voor te zeggen - Strachey zelf zou het toegeven - om ook te luisteren naar anderen dan Strachey. Strachey is nuchter, en met nuchterheid alleen bereiken wij het niet. Wanneer de voorbijganger een vrouw leelijk heeft genoemd, dan is dit, op zijn best, een aesthetisch oordeel;
de zoon van die vrouw kan vertellen, hoe mooi deze vrouw is, kan niet alleen het aesthetisch, ook het ethisch oordeel herzien. Het diepste geheim - ten slotte kent Strachey het niet.
Maar, nu het gaat om den opbouw van een nieuwe wereld, hebben wij wel heel erg noodig den helderen blik, den meedoogenloozen speurzin van mannen als Strachey. Het is toch immers geen ‘nieuwe wereld’, wanneer alleen het verschil is: vroeger een vorst, thans een volksleider vereerd! In de katastrofe onzer wereld is de sleur ‘le roi est mort, vive le roi’ buitengewoon gevaarlijk. En, als er geen helden of heiligen zijn, moeten zij niet geforceerd verkregen worden.
Voor alles hebben wij nuchterheid noodig. Strachey haalt in een zijner Essays een woord van Mallarmé aan: ‘poëzie wordt niet geschreven met idees, maar met woorden’, Mallarmé zeide dit tot een dichter, die beweerde dat hij vol zat met idees, maar toch niet tot schrijven kwam. Deze uitspraak ligt geheel in de lijn van Strachey. Het is heilzaam nu eens niet gewichtig te doen met idees. Voor poëzie zijn woorden noodig, en soms zijn daden noodig en geen woorden, en waarachtigheid in plaats van stichtelijkheid, en ontferming meer dan dogmatiek. En, als er één leugen is, waar wij van verlost moeten worden, dan is het die van de frazes, van de godsdienstige, van de sociale, van politieke, van nationale, van communistische, van elk soort fraze, onvoorwaardelijk. Ik geloof, dat er weinig menschen zijn in de wereld, die zóó de gave hebben om de frazes te herkennen en te haten, als Strachey. En, met het oog daarop, lijkt mij de kwestie, of hij wel voldoende ‘eerbied’ heeft, reeds opgelost: hij heeft den eerbied zóó ingeboren, en is door zijn aanleg zóó scherp van gehoor, dat geen fraze aan zijn aandacht ontsnapt.
Aan het begin van dit artikel over Strachey zeide ik, dat hij steeds artist is. Dit geeft wel een zeer bijzonder genot aan het lezen van zijne boeken. In een zijner Essays heeft hij het over
| |
| |
Versailles, en hij, de historicus, ontdekt als het allermerkwaardigste van Versailles wat hij noemt: de sfeer.
Ook van Strachey's werk kan dit gezegd worden. De waarheid der kunst is hem superieur aan de waarheid der feiten. Biografie was voor hem een kunst, niet een vlakke beschrijving. En, zooals hij ons door Versailles rondleidt, en dan niet ons vermoeit met duizend historische bijzonderheden, maar opmerkzaam maakt op de sfeer, doet hij het in zijn historiebeschrijving. Omdat Strachey kunstenaar is, is het, alsof het leven ons wordt geopenbaard. Il n'impose rien; il ne propose rien: il expose. En hier is de verwantschap tusschen den artist en den profeet. Niet door de feiten alleen ontdekken wij de menschen en de dingen, maar door het genie van den kunstenaar, die bezield is door het verlangen naar waarheid. De scepticus Pilatus zegt: ‘Wat is waarheid!’ De ‘geloovige’ zegt: ‘waarheid is het geheim’. De artist probeert iets van de waarheid te grijpen. Maar, waar het om het geheim gaat, schiet hij te kort; en als hij eerlijk is, zooals Strachey, zwijgt hij erover, wijst alleen in de richting, zooals hij het met het oog op Newman doet.
H.A.C. Snethlage
|
|