| |
| |
| |
In naam der gerechtigheid
Eens, op het avondlijke schoolplein, in het schemerend uur waarin de stemmen van de spelende jongens luider klinken, en de lichamen in hun wilden ren soepeler bewegen, onvermoeibaar, of ze niet meer kunnen ophouden, gemasseerd door het voortdurende gestoei van een heelen dag, voelde ik plotseling op mijn hoofd een vreemd gekriebel, en iets zwarts voor m'n oogen wapperen. Het was een kleine kraai die in den avond op mij toe was gevlogen, en zijn vroolijke krauwende kreet was als een groet boven mijn hoofd. Toen ik mijn hand uitstak, ging ze er op zitten met een licht en stevig geklem van pootjes en scheen heel tevreden en opgewekt te zijn, dat ze mij gevonden had. Het zal altijd een raadsel blijven welke gril haar plotseling ingefluisterd had om mij uit te kiezen, terwijl er zeker wel twintig jongens op het schoolplein speelden. Dat ze van de anderen niets moest hebben, bleek wel duidelijk uit het verstoorde pikken naar hun handen wanneer ze haar wilden streelen, terwijl mijn hand aanleiding gaf tot vroolijke, heldere roepjes van plezier, trillend uitspreiden van de vleugels en een allerliefste houding van het kopje, die wel van een rokkenstrijkende poes scheen afgekeken te zijn. Hoewel de meesten vermoedden dat het wel een tamme kraai zou zijn, wist niemand waar ze vandaan kwam. Ze bleef ongeveer een uur bij me, vloog als ik heen en weer holde boven m'n hoofd, riep terug als ik haar stem nabootste, en kwam, als ze soms even in een boom was gaan zitten, en ik haar lokte met opgestoken hand, na een paar spottende roepjes en coquet evenwachten, deinende aangezeild om er zich op neer te zetten, met een trotsch en behaaglijk verschikken van haar zwarte veertjes.
De volgende dag keek ik 's morgens en 's middags vergeefs naar haar uit, maar aan vriendjes die mij vroegen waar ze was gaf ik de verzekering dat ze 's avonds om dezelfde tijd terug
| |
| |
zou komen. Die gedachte was als een fantasietje in me opgerezen en ik had er dadelijk geloof aan geslagen. Het gebeurde dan ook inderdaad, en nog een dag of vier bleef het bij hetzelfde rendez-vous in de schemering. Toen bleef ze ook geheele dagen in mijn nabijheid.
Haar eerste verschijning op klaarlichte dag was 's morgens op school. Ze zat boven in het tuimelraam, en riep. De onderwijzer wilde haar wegjagen, maar toen ik de veronderstelling uitsprak dat het mijn kraai wel eens kon zijn, kreeg ik verlof haar te roepen, en, nadat ze met scheef-rukkend kopje fel door het glas had gekeken, en in een verdubbeld gekrijsch was losgebarsten, kwam ze inderdaad door het raam gefladderd en ging op mijn bank zitten.
Ze vloog met me mee op mijn fietstochten, en zette zich dan in volle vaart gehoorzaam neer op m'n hand zoodra ik dat wenschte, met wijd-uitgespreide vlerken als een kleine zwarte adelaar van het Duitsche wapen, wankelend en wapperend om het evenwicht te bewaren. Ze zat, als wij binnen in de huiskamer zaten, buiten op de vensterbank tot groot vermaak van huisgenooten en logé's, die steeds weer het spelletje demonstreerden met de handen. Wanneer een van hen namelijk de hand voor de ruit hield, pikte ze nijdig tegen het glas; zoodra ik mijn hand uitstak, al verborg ik me verder ook achter het gordijn, spreidde ze sidderend haar vlerkjes uit, en klonk haar kreetje als een liefkoozing en een verlangen.
Haar stem kreeg voor mijn gehoor honderd nuancen: het was de schelle roep hoog uit een boom, het eerste signaal en de aankondiging, herautisch: de aanroep - het was het speelsche, korte geklok, een snel kirrend geluidje, als een komma van hoog naar laag, fier als een pauwekroontje, dat beteekende: zie je dit wel? zie je dat wel? gaan we d'r op uit? - het was de lange robuste schreeuw die ze van haar voorouders had, en die diende voor lange afstanden en sportieve gedachtewisseling - en, eindelijk, het lage toontje, het verteederde geluidje, dat ze met een zoet snaveltje uitbracht, als ze op m'n hand zat of op m'n schouder. Ze zei: ka! zooals een vrouw zegt: ja! bij 't weggaan, na een afspraakje.
De hooge linden om het huis, de kersenboom in de tuin, observatiepost tegenover de ramen van de huiskamer, de hooge
| |
| |
olmen voor de school, de lange lijst van de dakgoot, en de platte tafels van de schoorsteenborden, het was alles haar rijk en haar wachtkamer, waartoe ik maar even mijn kraaienroep behoefde uit te zenden om onmiddellijk in dezelfde toonaard antwoord te krijgen. We hielden samen gesprekken in een geheele scala van klankhoogte en timbre.
Mijn vader had er machtig veel plezier in, en zoo waagde ik het, haar in de kamer te laten, wat aanleiding gaf tot veel hilariteit en tot een veete met mijn moeder die zoo objectief was om mij te wijzen op de vuiltjes die het dier argeloos achterliet op de kast en de tafel. Nadat de diplomatieke betrekkingen weer hersteld waren, sloten we het compromis, dat het voortaan mijn plicht zou zijn om de sporen zoo spoedig mogelijk op te ruimen. Daarom liep ik naderhand gewoonlijk met een papiertje in mijn hand door de kamer, geholpen door de speurzin der geheele familie en niet zelden onder een regen van spottende opmerkingen, die ik met fierheid droeg, terwijl de ‘ka’ ontdekkingstochten maakte op alle meubels, streken uithaalde op de schoorsteenmantel, rukte aan de ‘Judaspenningen’ die zoo verrassend ritselden in de koperen pullen, een portret omgooide op 't orgel, en mij elke heldendaad en elke vondst draadloos overseinde. Eenmaal (het was al laat in de herfst) ging ze op de kachel zitten, maar vloog dadelijk weer op met een schel gilletje, gevolgd door twee lage, mopperende klankjes, of ze zeggen wou: Au!.... wat heb je me nou te pakken.... Mijn vader vond dat reusachtig curieus en filosofeerde er over; hetgeen ik kon waardeeren als uiting van zijn belangstelling, maar waarbij ik toch voelde de vogel veel beter te begrijpen dan hij.
Zijn verbazing en verhandelingen over dierenpsychologie bereikten een toppunt, toen we eens, op een donkere winteravond, op bezoek bij menschen die vrij ver van ons af woonden, aan de andere kant van het dorp, achter de zware gordijnen en de gegrendelde blinden een onregelmatig getik tegen het raam hoorden. Onze gastlui fluisterden, dat het vast ‘ruitjestikkers’ waren, daarmee bedoelende geen manifestatie van locale spotgeesten, maar kwajongens die een knoop, opgehangen aan een in het kozijn gestoken speld, met een lange draad in beweging brachten en tegen het glas lieten tikken, een practijk, die onder een bepaald gilde van de dorpsjeugd nogal opgang maakte en
| |
| |
menige visite bij het troebele licht van een petroleumlamp deed verstarren van spookgriezel, totdat een of ander stevig manspersoon de toover brak, door naar buiten te gaan in de holgalmende sneeuwnacht, en terug te komen met als eenige buit enkele tientallen meters ingepalmde draad, een speld, een knoop, wat vlokken op z'n jas en een geruststellend snorkende kouweneus. Mijn ouders, vooral mijn moeder, hadden er slechts een trillende verontwaardiging voor over, en riepen er altijd de gruwelijkste straffen van den Heere Zebaoth over in, zoodat ik ‘ruitjestikken’, evenals Bunyan het katknuppelen, beschouwde als een van die zonden, waarvoor de bedrijvers zeker wel op hun bloote knieën vergeving dienden te vragen, zouden ze het niet in het eeuwige hellevuur moeten bezuren. Het kwam niet in me op te denken, dat menige kring beoorijzerde vrouwen of boeren met lange pijpen, in de opluchting van het binnenkomen en het bekijken van de onschuldige onderbroeksknoop, na de kleine schrik, de nachtelijke grappenmakers misschien wel dankbaar waren voor hun ondeugend amusement, zoodat deze, zich proestend achter hagen en langs duistere slootoevers uit de voeten makend, eigenlijk een onmisbare en traditioneele functie vervulden in de samenleving.
Onze gastheer kwam terug met een somber: Ik zie niks. Een oogenblik later hoorden we opnieuw een geritsel en een duidelijk getik. Nu ging ook mijn vader mee naar buiten en opeens hoorde ik hem mijn naam roepen. ‘Doe eerst je das om’, zei m'n moeder, maar ik was al buiten en zag, op een beijzelde vensterbank, nietig en ineengekrompen, mijn zwarte vogel zitten. Het diertje was ons onzichtbaar in 't donker nagevlogen, en had in 't vreemde venster zijn gewone spelletje herhaald, maar anders, ongetwijfeld in een andere stemming, iets hopeloozer misschien, want het zweeg, en bleef zwijgen, ook toen ik het in de kamer gehaald had, en terwijl m'n vader verhalen deed over kraaienscherpzinnigheid, keek ik naar de knipperende oogjes, die moeite hadden zich te orienteeren, als die van een kind dat uit de slaap gehaald is, en ik was vol medelijden en vreemde weemoed. Er ontstond een zwijgend gesprekje tusschen ons: Waarom ben je niet gaan slapen! - Och, waarom zou ik.... Ben je me heelemaal hierheen gevolgd? - Natuurlijk.... Hoe kon je me toch vinden! - Vraag me dat niet.... Arm klein ding! (Geknipper).
| |
| |
Heb je 't koud gehad? (Geknipper). Ben je nu tevreden?.... en ik trachtte haar een van haar lage krauwende toontjes te ontlokken, maar ze bleef stil. Ze bleef stil, nietig en ineengekrompen. En mijn oogen spalkten in een groote, nieuwe donkerheid, een vreemde nacht.
Buiten moest ik haar op bevel van mijn moeder laten vliegen. ‘Die vogel’ moest nu maar gaan slapen waar hij anders altijd sliep. De kraai scheen er iets van te begrijpen want ze kwam niet meer terug tijdens onze wandeling.
Een soortgelijk voorval had enkele dagen later plaats, toen we in het donker en door de sneeuw uit een doordeweeksche avondkerk kwamen. Was het een bidstond of een dankstond of een of andere Christelijke feestdag? Wie kan zooiets nog interesseeren: ik weet alleen dat daar tusschen de onverschillige klompen op de duistere sneeuwgrond iets zwarts fladderde, opzij geduwd, geschopt, ongezien, in zigzag zoekende, tot het neerviel voor mijn voeten, en ik er bijna over struikelde. Ik nam haar op, om haar te beschermen tegen de stroom kerkgangers die uit de lampgele uitgang kwam. Even schetsten haar vlerkjes de gewone groet, en ik hield haar op m'n hand onder mijn dikke winterjas, terwijl m'n moeder, vermoedelijk onaangenaam losgerukt uit de stemming van haar bidstond of dankstond, naast me pruttelde: Doe dat toch niet, je maakt je vuil.
Ik voelde ondertusschen het schudden van haar veertjes tegen mijn borst, het klemmen van haar dunne klauwtjes over m'n vingers, en besloot nu alles te beproeven om haar te verdedigen. Ik begon een tafereel op te hangen van al de gevaren die zoo'n arm vogeltje in de winternacht zouden wachten, en het vreemde hierbij was, dat ik zeer goed wist, dat ik denderend liep te liegen, maar tevens voelde, er de tendenz van een diepere waarheid mee te beschutten, die, daar ze niet begrepen zou worden, een diplomatische rhetoriek noodig had om zich onder deze dekking te realizeeren. Mijn vader werd er door gewonnen, waarschijnlijk in een min of meer intellectueele genegenheid voor het dier waarover hij zooveel gepraat had, en ook mijn moeder gaf eindelijk toe, in begaandheid met het lot des armen vogels, en ongetwijfeld blij dat er een gewoon, godewelgevallig en welbekend motief gevonden kon worden voor een overigens af te keuren want ongebruikelijke daad, waar ik echter nu een- | |
| |
maal op gesteld was. De kraai sliep die nacht in onze werkplaats.
Zoo kreeg de gehechtheid van dit kleine, gevederde mysterie voor mij het karakter van een liefdesverhouding, die duidelijk uitkwam in haar jaloerschheid op mijn kleine hond, een witte fox-terrier. Wanneer ik met hem in de bleek heen en weer holde, hem bij me op liet springen, kunstjes leerde en liefkoosde, vloog het kleine nest als een havik over ons heen en trachtte mijn witte vriend de oogen uit te pikken. Het was eerst een groote verbazing voor me, haar plotseling in zoo'n duivelsch temperamentje te zien; hoe ze met een sluwe, donkere wil, berekenend, spiedend, boven het witte, stoeiende hondje klapwiekte, zijn bewegingen volgend, en opeens als een zwarte lap, kleine harpij, neerviel op zijn kop, gelukkig verjaagd door een dolle poot en een blaf van het argelooze, speelsche hondje, maar toen ik haar motief begreep, en de hond, die er langzamerhand achter kwam dat het geen spelen was, een weinig verontrust bescherming bij mij zocht, trachtte ik beide te verzoenen door ieder het zijne te geven.
Ondertusschen werd de geheimzinnigheid van haar oorsprong opgelost. Schooljongensgeruchten, het aanvankelijk vermoeden bevestigend, dat het een tamme kraai zou zijn, kwamen me ter oore, volgens welke zij moest toebehooren aan een jongen, die op de openbare school ging, en die ik - door de typische afscheiding in ons dorp tusschen kerkelijke en niet-kerkelijke menschen - niet anders dan van aanzien kende. Hij had de kraai, zoo 't heette, van jongs af opgekweekt, en was er eindelijk achter gekomen, waar ze zich, in 't begin alleen maar 's avonds, later de geheele dag, ophield. Hij was ‘woest’ op me en vast besloten zijn eigendom terug te krijgen. Eerst lachte ik daar wat om, en zei dat de vogel nooit meer bij me vandaan zou willen. Maar toen ik eens voor mijn moeder naar een paar winkels geweest was, en naar huis terugging, kwam hij me tegen, en ik merkte, dat het hem volle ernst was. Hij beschuldigde mij er van dat ik zijn kraai had gelokt, door haar eten te geven, en toen ik daartegen inbracht dat ze uit zichzelf naar me toe was gevlogen, en hij me niet geloofde, kwam het tot een vechtpartij, waarbij hij, grooter en sterker dan ik, mijn boodschapmand op de grond slingerde. Een pond rijst viel er uit, de papieren zak scheurde, en toen hij de lawine van rijstkorrels zag die uit het
| |
| |
gat in de modder gleed, begreep hij dat nu de ouders er wel aan te pas zouden komen, en, gekalmeerd, stelde hij me als ultimatum de vraag, of ik beloven wou het dier niet meer aan te halen, wat ik natuurlijk niet deed, tegenwerpend dat de kraai alleen bij mij wou zijn en niet meer bij hem.
Inderdaad bemoeiden onze wederzijdsche ouders zich met het geval. Op zekeren dag vertelde mij m'n moeder - die een bezoek gebracht had aan de moeder van de jongen, een algemeengeachte weduwe, die een winkel hield - hoe Jan (zoo heette mijn vijand) veel verdriet had over het verlies van zijn kraai, toonde aan, dat hij er de oudste rechten op had, en gaf me, na mijn tegenwerping dat het dier zelf nergens anders wilde zijn dan bij mij, de raad, om ‘het beest van mij af te wennen’, want, dat het bij mij wilde zijn en niet bij zijn vorige meester, was verkeerd. Deze zienswijze bracht me in een troebele consternatie, zonder uitweg. Het kwam niet in me op mijn moeders angst voor verwikkelingen, haar geringe belangstelling voor de vogel en voor mijn genegenheid er voor, anders te beschouwen dan als een uiting van de hoogste rechtvaardigheid. Ik probeerde dit in verband te brengen met mijn vogel. Het trillen van haar verliefde vlerkjes, de oneindige nuancen van haar levenslustig keeltje, het blinde volgen door koude winternachten - het was alles verkeerd, want het was bestemd voor mij die er geen recht op had, het was onrechtvaardig. Het denken aan de rechtvaardigheid - een rechtvaardigheid die ik door de formuleering van mijn moeder had leeren kennen - kreeg hoe langer hoe meer plaats in me, weliswaar verbonden met de gedachte aan Jan, die waarschijnlijk evenveel van de vogel hield als ik, maar toch ook als iets aparts, iets somber-ideaals en gebiedends, iets algemeens, en zoo groots, dat eigen egoïstische genoegens er bij in 't niet verzonken.
Het dienen van die rechtvaardigheid kreeg voor mij langzamerhand een eigenaardige, starre bekoring, alsof ik daardoor me boven mezelf zou verheffen, stil, hoog-koel en hard, en, mijzelf verloochenend, een eindelijke bevrijding zou ervaren in het besef den wil van God gedaan te hebben. Ik kon dit slechts op één manier doen. De kraai naar Jan brengen, zou niet veel geven, want dan zou ze toch weer terugkomen. De eenige manier, om de rechtvaardigheid te dienen en Gods wil uit te
| |
| |
voeren, was, net zooals mijn moeder gezegd had, haar van mij afwennen, haar wegjagen, onverschillig doen, afweren, misschien wel - slaan.... Een scheut van pijn vloog door me heen, en ik stormde naar een leegstaand logeerkamertje om er te huilen, het levenlooze tafelkleed te vermurwen met mijn nagels, hartstochtelijk, vertwijfeld, om dit verschrikkelijke dat God van mij wilde. Maar was dit niet een bekende faze in het leven van den geloovige? Mijn Calvinistische opvoeding, bekeeringsverhalen van grijsgebaarde broeders op visite, lectuur, de tranenverstikte en van onbegrijpelijk, quasi-bovennatuurlijk enthousiasme trillende stem van mijn vader als hij, ons kinderen niet meer ziende, de worstelingen-met-God voor de klas dramatiseerde, de oogen nat en de knieën grijs van 't vloerstof, allerlei Bijbelsche personen die het vleesch hadden gekruisigd om God alleen te volgen, Bijbelteksten, het ‘verlaat alles wat gij hebt’, mijn voorstelling van den Oud-Testamentischen God, die kastijdde wien hij liefhad, onverbiddelijk, en pas goedertieren werd, wanneer iemand het liefste dat hij bezat had opgeofferd om God en de Rechtvaardigheid alleen te dienen, - alles scheen me slechts in één richting te wijzen, te wijzen als een vinger Gods, als een ‘vingerwijzing’, wijzende, o bevel van bloed en ijzer, naar deze eenige plicht, mijn kraai te mishandelen.... Naast de weeë krampen van pijn die de voorstelling hiervan in mij teweegbrachten, rees een sombere trots, te weten, dat ik dan de gerechtigheid betracht zou hebben, en, eenmaal door deze branding heen, de goedkeuring van God deelachtig zou worden, mitsgaders die van m'n vader en moeder, en gehandeld zou hebben naar het voorbeeld van profeten en uitverkorenen.
Zoo stond ik dan de volgende voormiddag in de tuin mijn kraai af te wachten, in het rotsvaste voornemen haar aan mij te ontwennen. Als altijd, zat ze in de linden, en na een paar aanroepjes kwam ze op m'n opgestoken hand neerzweven, met een vroolijk kreetje. Als altijd spreidde ze haar vlerkjes uit, die sidderden van blijdschap, boog ze haar zacht-glanzende halsje en begon op haar laagste, innigste toon het gewone gesprekje. Ik hief m'n andere hand op en gaf haar een slag dat ze op de grond tuimelde. Het schrille, afgebroken schreeuwtje dat ze gaf drong me door merg en been. Het was of ik in twee wezens gesplitst werd: een, dat met open mond schreeuwend uit me van- | |
| |
daan holde, over akkers en door hagen, krijschend van ontzetting en waanzin, en een ander, dat rechtop bleef staan, streng toekijkend, doelbewust onder het oog des Heeren. De vogel zat ondertusschen op de grond, verschikte haar veertjes, keek met scheef kopje naar de kluiten, pikte vlug een insectje, en uitte opeens weer, zegevierend, vergeetachtig, haar vroolijke kreet. Ze stapte naar mijn voeten toe. Ik gaf haar een trap met m'n klomp. Ze fladderde op, vloog om m'n hoofd, probeerde alle timbres van haar stemmetje, en, terwijl zij zeker dacht dat dit een nieuw spelletje was, trachtte ik haar met vinnige meppen van mij af te slaan, die ze handig ontweek. Daarom lokte ik haar eerst met stil opgeheven hand, om ze daarna verraderlijk en zoo hard mogelijk weg te slaan. Bij elke slag tegen haar zwarte, warme lijfje voelde ik de scherpe pijn van medelijden en gespletenheid, een gevoel om wereldwijd uit te huilen.
Een man, die niet ver daarvandaan op een akker aan 't spitten was, keek er naar, leunend op zijn spade. Niet voldoende moralistisch gedenatureerd om - zooals de vrouw van de notaris, dierenbeschermster, en een kanker voor haar menschelijke omgeving, zeker gedaan zou hebben - mij te verhinderen dit wreede spel voort te zetten, bleef hij met een niet-begrijpende uitdrukking toezien, en vroeg eindelijk: Waarom doe je dat? Ik begon hem het geval uit te leggen met de eigenzinnige didactische stem die er bij hoorde, en die ik kende van m'n vader, wanneer principe of dogma verdedigd moesten worden, verklaarde hem dat de vogel mij altijd opzocht (alsof dat een moreele fout was in het dier) en dat ik verplicht was hem van mij te ontvreemden, daar hij niet van mij was maar een ander toebehoorde. Hij luisterde met gefronste wenkbrauwen, trachtende dit te begrijpen, en zei eindelijk: Je hoeft 'm toch niet te slaan! Ik herhaalde dat dit de eenige manier was om hem weer tot z'n rechtmatige eigenaar terug te brengen, en met een schouderophalen ging hij weer aan z'n werk - zeker in mijn redeneering vagelijk iets van mijn vader en zijn steilheid herkennend, iets dat hij, hoewel het niet billijkend, evenmin durfde te becritizeeren, daar het, voorzeker, de uitdrukking was van de zuiverste leer.
Ondertusschen, ofschoon de kraai nog altijd om me heen vloog, en af en toe een van haar gewone lokkende kreetjes uitte (waarin ik evenwel een begin van vervreemding meende te
| |
| |
hooren), merkte ik dat ze er zich voor wachtte op m'n hand neer te strijken, en behoedzaam uit de buurt van m'n armen bleef. Het verlangen om haar weer vertrouwelijk als vroeger op m'n hoofd of m'n schouder te dragen, gepaard aan het vreemde totnogtoe onbekende gevoel van zelfkwelling, gaven mij de zekerheid dat ik het goede deed. Ik redde me in de tevredenheid van Gods wil gedaan en de rechtvaardigheid betracht te hebben. Uit een behoefte aan belooning en troost liep ik, mijn hoofd ruizelend van ijle leegheid, naar binnen, waar mijn vader de krant zat te lezen en mijn moeder achter 't theeblad sereen zat kousen te stoppen. Met een stem die ik ferm wist te houden vertelde ik dat ik de kraai had weggeslagen, dat ze nu wel niet meer naar me zou omkijken, maar ondanks die flinkheid klom onmerkbaar in mijn woorden een mismoedige verbolgenheid, een donker verwijt, alsof ik hun wilde suggereeren, dat het hun werk was, dat zij me dat hadden aangedaan, en dat ze me nu op de een of andere manier schadeloos hadden te stellen. Mijn vader zat met zijn knuist aan een wenkbrauw te trekken, had hoofdpijn, en antwoordde met een enkele afwezige syllabe. Mijn moeder, placide van haar werk opkijkend, concludeerde vreedzaam, dat alles zoo weer in orde kwam - waarop ik, plotseling vol blinde haat, het woord uitte, dat me die geheele verdere dag tot een cellulair gevangene maakte, het woord waaronder ik eens, tijdens een avondwandeling, toen het op een donkere steeghoek was opgekraakt, mijn ouders had zien ineenkrimpen van schrik en verontwaardiging, de meest rollende der Hollandsche vloeken.
Dien nacht huilde ik uren lang, herinnerde me fel-visueel allerlei momenten met m'n kraai toen ze nog niet van me vervreemd was, en trapte waanzinnig om me heen, beet in m'n kussen, om vooral die eene hallucinatie te verliezen die steeds weer als een scherp doorleven hardnekkig voor me stond: mijn weggeslagen kraai, die al maar terugkwam, niet begrijpend, en niet kunnende wennen aan die ommekeer in de jongen die weken lang haar vreugde, haar toevlucht, haar gewoonte geweest was. Alsof ze een persoon was geweest, alleen naïever, natuurlijker, ongewapender dan wij, zoo dacht ik aan al haar geliefde uitingen, en al had ik haar totnogtoe altijd als zoodanig beschouwd, thans was ze me nog meer dan anders een aan ons verwant wezen,
| |
| |
alsof haar ergens zitten nu in den nacht vol was van een bijna menschelijke smart, gelijk aan de mijne, alleen wat doffer, naïever, kinderlijker, deerniswekkender. In m'n slapeloosheid hield ik me zoet met allerlei wiegende fantasieën, uiterst sentimenteele verbeeldingen van nieuw ontmoeten, die aanpasten bij de opgewektheid van onze fietstochten, of bij de vreemde ontroering toen ze, mij gevolgd zijnde naar een vreemd huis, haar ongeduld op de koude vensterbank niet langer kon bedwingen, en ze zoo zwijgend en ingekrompen op m'n hand had gezeten. Dan verbeeldde ik me, plotseling zacht schreiend van geluk, dat alles weer zoo zou worden als vroeger, tot opeens de hallucinatie van de tuinscène voor me neerbliksemde, in harde realiteit, en ik wist dat het voorbij was, dat ik, die haar liefhad, haar had geslagen en van mij vervreemd.
De volgende dagen was ik gedesequilibreerd. Nog vaak meende ik, in een hevig geluk dat terstond in een weeë pijn verkeerde, haar heldere roep te hooren in de boomen, of boven de schoorsteen onder het platte houten bord, waar dikwijls een grootere soort kraaien nestelde, was er zelfs eenmaal van overtuigd dat ze in een lange verwijtende neervlucht over m'n hoofd heen streek om ver in de iepen van de dorpsstraat te verdwijnen. Ik geloofde dat ze altijd om me heen was. Ik zei het eens tegen m'n vader, die vond dat het zeer merkwaardig zou zijn. Ik wenschte dat ik m'n mond had gehouden.
Zooals iemand, even gepredisponeerd tot de verslaafdheid aan narcotica als ik vermoedelijk tot de weeë smart der zelfkwelling, wanneer hij eenmaal opium heeft gebruikt, een pervers verlangen in zich behoudt dat aangroeit tot een dwingende noodzaak, zoo, in de ontreddering van mijn gevoelsleven, kwam soms de lust in mij op om opnieuw de pijn van het immense medelijden te ervaren, evenals ik die tijdens mijn rechtvaardige wreedheid had gevoeld - een pijn, gelijkend op de tot wellust geworden zenuwmarteling wanneer ik, vroeger, met m'n nagels het tandvleesch aan den rand van m'n tanden wegbeitelde, en evenals deze niet door iets buiten mij, maar door mijzelf veroorzaakt. De vreemde, zelfmartelende wellust, die ik ten gevolge van mijn rechtvaardigheidsmanie voor 't eerst had gevoeld, werkte als de opkruipende lust, die mij soms, in uren van verveling, dreef naar een groote provisiekast, om vlug een paar teugen te nemen uit een flesch wijn,
| |
| |
die daar voor groote gelegenheden bewaard werd, of een andere, die me weinig later zou doen watertanden naar het verbodene.
Dan, in stille achtermiddagen, zonderde ik me af, in de werkplaats, of achter het huis, met mijn kleine foxhond, waar ik evenveel van hield als van m'n kraai, en die ik nog nooit ruw had behandeld. Dan begon ik, na hem eerst even geliefkoosd te hebben, hem te slaan, eerst zachtjes, zoodat hij, nog half in de meening dat het spelen was, zich kwispelstaartend tegen mijn beenen drong, dan harder, met een zweep, die striemde op z'n wit lijfje dat ik zoozeer liefhad, en op z'n gevlekt snuitje met de schalksche oogjes, waar ik het meest van hield - alleen om weer die vreemde pijn van medelijden te voelen, die oneindigweeë uiteengeretenheid van mijn gemoed. Ik hield me daarbij rechtop en keek boos, en 't hondje, eindelijk overtuigd van mijn ernst, ineenkrimpend onder de slagen, wist niet wat het doen moest om mij weer gunstig te stemmen: het sprong tegen me op, likte onzinnig aan al m'n kleeren, ging liggen, klom weer tegen me omhoog, met ingedrukte staart, smeekte met z'n oogen, hijgde met open bekje, en had zeker een vaag besef, dat het wel iets heel ondeugends gedaan moest hebben, dat zijn lief vroolijk baasje hem zoo strafte. Eindelijk schuurde er dan een onzegbaar geluid uit z'n keel, plotseling overslaand in een heesch gejank, dat ik in een afgrijzen meevoelde in m'n keel en dat m'n huig oplichtte. Ik beet hem dan nog een paar nijdige woorden toe, keerde me bij de deur nog even om met een booze blik, en stormde de trap op om op zolder lang uit te huilen. De zwevende, nerveuze pijn, die ik voelde bij de herinnering aan het spartelende, om vriendelijkheid kampende hondje, aan zijn verwijtende oogen die een bijna menschelijke uitdrukking kregen, aan zijn eenzaam en verslagen zitten in een hoek wanneer ik boos wegging, werd me een behoefte als aan een dronkenschap, en de wellust van het berouw, dat ik in de eenzaamheid acteerde met in 't niets streelende handen en lieve woordjes, was nog intenser dan wanneer ik, weer terug in de keuken, het diertje dat eerst
nog even schuw deed - meer beschaamd over zichzelf dan voor mij beducht - alles weer deed vergeten in een sentimenteel-uitgelaten speelschheid, waaraan hij, waarschijnlijk door de geaccumuleerde levensgewoonte van meer dan een jaar, onmiddellijk beantwoordde.
| |
| |
Iets dergelijks gebeurde ook, toen ik eens, na de marteling, (de zelf-marteling), nog even buitenom terug kwam, en door een raam naar hem keek. Dat deed ik wel vaker, om mijn wellust van medelijden te raffineeren. Dan zat hij meestal met dat scheeve kopje en die mijmerende oogjes, waar ik zoo dol op was, naar beneden te kijken, of lag op de mat met de kop op de vooruitgestrekte voorpootjes, en floot zachtjes door z'n neus, net als wanneer hij zich verveelde bij z'n door mij geschilderde hokje, aan het touw. Deze maal werd zijn aandacht getrokken door een beweging die ik maakte. Hij begon fel te blaffen naar het raam, daar hij alleen maar een donkere gestalte gewaar werd. Ik meende evenwel, dat zijn boosheid tegen mij persoonlijk gericht was, wat me een schok van angst gaf, en ik werd nog in die meening versterkt, toen ik de deur opendeed en zijn woede hoorde verdubbelen. In mijn hypernerveuze toestand was het me of met de gehechtheid van m'n hond de laatste redding mij ontzonk. Ik riep zijn naam. Welk een opluchting, wat een enorm geluksgevoel was het voor mij, dat hij, opeens zijn vergissing bemerkend, aarzelend naar mij toesloop en met likkend tongetje bedelde om een liefkoozing. Hij had alles vergeten, hij was als altijd mijn kleine speelkameraad en we begrepen elkaar evenals vroeger.
Toen was het of er iets in me wegtrok, en nog eens jubelde ik z'n naam in een stille, kalme vrede, waarin ik hem zag gaan zitten in zijn gewone grappige postuurtje dat afwachting beduidde van een van onze duizend spelletjes. Ik deed hem het gewone vraagje dat altijd aan onze wandelingen voorafging; hij sprong luid op en liep met draaiend achterlijfje, liefkoozend, stappende fier als een paardje, naar de deur. In de stille schemeravond, langs de rulle landweg, tusschen het reeds hoogstaande blauwe gewas, terwijl zijn wit-oplichtend lichaampje vlug bewoog op allerlei rondzwervende dwaaltochtjes - ritselde door hoog riet, tippelde over een slootplank, en af en toe even terugkwam om in een sprongetje naast me uit te halmen - was er niets meer in me dan een sereen gevoel van bevrijding, een ontspannen glimlach, een groote rust die ik ophief tot de eerste sterren, die in een dofblauwe lentehemel begonnen te twinkelen.
Ar Kwink
|
|