| |
| |
| |
In gedachten
1. De verborgen gemeenschap
Sinds de drukpers vrij werd en de vale huidschimmel van het dagblad zich over het menschelijk wezen verbreidde, doet men, bij het zich vormen van een oordeel over haast wie ook, wijs zich zoo min mogelijk gelegen te laten liggen aan wat die ander denkt over het leven of welke meeningen over de wereld hij - zooals dat heet - aanhangt. De wijze waarop vrijwel iedereen zich zijn gedachten vormt, heeft met het levend denken even weinig meer te maken als de fabricatie van drukkatoentjes met het weven van een tapijt. Ook de spreektaal wordt door omgang met zulke gedachten kaal en versleten, en het ergste is wel, dat de gewone menschen - tuk als zij nu eenmaal zijn op al wat nieuw is en goedkoop - meer en meer de rijke en stille omgang met wat zintuigelijk waarneembaar is, met voorwerpen en landschappen, verwaarloozen. Hoe meer men dit beseft, hoe minder acht men slaat op wat de bezoeker al zoo zegt, maar men laat liever zijn stemval, de bewegingen van zijn handen, zijn oogopslag, op zich inwerken, tot men zich mogelijk geboeid, misschien zelfs vertrouwd, gaat voelen, als zat men aan een goed vuur met een, die u dierbaar zou kunnen worden, het verdrongen wezen inderdaad van hem, die het daar vlakbij nog steeds over Hitler of stalen ameublementen heeft, of - erger nog - over Oostersche mystiek; tot gij met eenmaal wrevel en teleurstelling in zijn stem bemerkt, want het blijkt, dat hij u al dien tijd een katoentje trachtte te doen bewonderen, waarvan het patroon de nauwkeurige nabootsing blijkt te zijn van een voormalig en onschatbaar tapijt. Zonder het zelf te weten verbreekt hij nu ook uw begonnen omgang met dat verdrongen wezen - een door begeerten gekweld monnik wellicht, of een krijgsman met heimwee
| |
| |
naar zijn kinderjaren - en het baat niet, of gij hem al behoedzaam een aanwijzing in dien zin geeft. Want zijn bewustzijn, gevormd als het werd door hoofdartikel en brochure, laat niets meer door.
Zoo leert men zich, behalve aan de zeer weinigen die een eigen weefgetouw behielden, wel te houden aan hen, die zeer sober zijn gehuisvest, maar die, geheel in beslag genomen door wat zij dagelijks zien en aanraken, nog het leven bestendigen, waarin de groote wevers eens de aanleidingen vonden voor hun ontwerpen. Min of meer blijft de ware gemeenschap altijd wel bestaan, maar in een tijd als dezen, waarin elk collectivisme het op een theoretisch berekende gemeenschap toelegt, houdt zij, meest zonder opzet en vanzelf, zich schuil, verheimelijkt in de haar gezinde harten, en waar zij, niet meer geduld binnen de energische menigte, zich nog slechts beroept op wat in het menschelijk wezen onheuchelijk bezonk, vindt hij, die zijn bewustzijn al te zeer blootstelde aan wat dezen tijd beweegt, haar niet meer terug dan langs een omweg van eenzaamheid en inkeer.
| |
2. De mensch en de menschheid
Door bewustzijn en vrije wil mogen dan alle vergelijkingen van het leven in een afzonderlijk mensch met het leven in de natuur onvolledig blijven (hoezeer een te zwaar laten wegen van deze onvolledigheid ook hier op een overschatten van het bewustzijn wijst), zoodra de wijdere of diepere verbanden, waaraan elk deel heeft, worden beschouwd, kan zulk een vergelijking, zoo zij al niet de volle waarheid is, dan toch zijn als het ontsluiten van vensterluiken, dat er een uitzicht op opent. Dit is althans zoo voor wie de natuur nog kan zien met een vroege blik, een oogopslag, onvertroebeld door wat onderwijs hem bijbracht, of door al die vergeelde gedachten, die de pers in ritselenden omloop houdt en die het brein maar verwarren zonder dat zij de huid ooit doen tintelen of de loopende er zijn pas meteens door inhoudt. Deze gedachten, dit volslagen onlichamelijk denken, waardoor het brein den geest de dienst op kon zeggen, heeft de onwijsheid beangstigend veralgemeend, en dreigt de kostbaarste belangen van het menschelijk wezen, die eenmaal vanzelf vleesch en bloed waren omdat zij geest waren, geheel te verdorren tot
| |
| |
zoogenaamde problemen in die onpersoonlijke laag van het bewustzijn, waar wie wil in en uit kan gaan, en waar ook de besten, als zij er te lang blijven, gaan meenen, dat kultuur, geloof, kunst, gemeenschapszin, zaken zijn, waarmee men plannen kan maken voor de toekomst.
De duinen lagen vanmorgen als onder een diepe windstilte van licht, en alloopende verminderde mijn ergernis over dit alles, tot, aan het strand gekomen, zij geheel vergeten raakte, want is de zoogenaamde menschheid, dat getal met zoovele nullen, niet als het bewogen oppervlak, het alleen zichtbare en hoorbare, van een zee, maar dat door de vaak zoo luide branding over de ondiepten de aandacht al te zeer af kan leiden van het onpeilbare, en is de Mensch, het menschelijk wezen, niet die zee zelve, onregelmatig en ondiep bewogen door de rustelooze weersveranderingen waarop ook zij weer van invloed kan zijn; regelmatig, echter, en diep bewogen door wat zijzelve nooit beinvloeden kan, een stille maan, die vloed en eb bepaalt.
| |
3. Morris en Rossetti
In de jaren toen Morris moest wijken voor Marx, drong het klassebewustzijn - door een historisch-economische vertakking van het theoretisch denken tot heldere hevigheid ontwaakt - de eenzelvigheid op aan hen, die, verzonken als zij steeds weer wilden zijn bij het menschelijk wezen in zijn verband met wat onbenoembaar blijft, zeker, hadden zij in vroeger tijden geleefd, tot de geestelijke dragers hadden behoord van het menschelijk saamhoorigheidsgevoel. Door deze neiging te verwijlen bij wat het menschelijk wezen onderscheidt van wat hier verder leeft, konden zij binnen de natuur, waar hun gedwongen doch allengs tot lust verdiepte eenzelvigheid hen aanvankelijk bracht, rust noch duur vinden. Neerslachtig of door een duistere hoop gedreven, kwamen enkelen bij dat thans zoo afgelegen en door welhaast allen onbewoonbaar verklaarde verblijf, dat Rossetti het Huis des Levens noemde - een huis, waar in de stilte tusschen spiegels en ramen een oud voorval weer ophanden kon schijnen. Inkeer voelde er zich onnaspeurlijk belaagd als door oogen achter zich. Hoop heulde er met wanhoop, en hoogmoed, in zichzelf mompelend, waarde door de schemer der gangen en hield den pas in als, bij een hoek, angst hem tegenkwam en aanzag.
| |
| |
Een voormalig heil, waarnaar daar aanvankelijk het zoeken was, omdat het - hoe verborgen dan ook - nog slechts daar scheen na te leven, dreigde er allengs vergeten te worden in de vreemde wellust van zich te voelen samenzweren tegen alles wat in den eigen tijd zich als het werkelijke leven op wilde dringen, een wellust waardoor de eenzelvige vervoering onmerkbaar in bedwelming verkeerde, tot dit zoeken naar het geheim des levens zich - en te laat veelal - voelde ontzenuwen in een verslaafd raken aan al wat stervend is. Mij viel daar - en nog niet te laat, wellicht - van den helderen dood het zingen weer in, zooals ik het eenmaal, en ver van dit sterven, wel gehoord had in de natuur, als in gouden stille uren het peinzen werd herleid en opgeheven tot een welhaast voormenschelijke vereenzelviging met de elementen. Zonder haar te onthevigen, verhelderde zij de verbittering tegen het hedendaagsche en zijn verward geraas, en herstelde, daarachter als het ware, het glinsteren als van een vroege wereld, waarin het mij, terugdenkend aan de jaren in dat huis en aan de jaren daarvoor, bij wijlen nog kan zijn, als had ik er in zekeren zin Morris en zelfs iets van zijn gedroomde gemeenschap teruggevonden, maar in een dieper werkelijkheid nu.
Dit naar voormenschelijke herinneringen zweemend verkeer met het helder en geheimzinnig wezen der natuur, deze voorstaat aller godsdiensten, had hij, in zijn verheugden omgang met haar verschijnselen, waarschijnlijk niet begrepen, en toch bleef hij op den duur en onbewust ervan als een kind, er dichter bij dan zijn grooteren tijdgenoot, die er wel het begrip van had, doch ervan vervreemdde. Of heeft Rossetti wellicht, fataal betooverd, er te uitsluitend de duistere mogelijkheden van beproefd, tot hij, in de macht gekomen van wat hij opriep, buiten het bereik raakte der heldere krachten en, in donkere kolken weggetrokken, omkwam?
| |
4. Het marxisme
Achteraf zie ik steeds duidelijker, wat het mij, een kwart eeuw geleden, onmogelijk maakte, die samenhang van kunst met socialisme te erkennen, die toen door enkelen der besten met vreugde voorspeld werd. Hoezeer de samenleving toen reeds den eenling in mij versterkte, afkeer van wat men gemeenschapsgevoel noemt, was het niet. Wel was het een toen nog maar vaag besef, dat een
| |
| |
menschelijke gemeenschap, welke ook, van wortels tot kruinen voor alles bepaald wordt door wat - onder en boven haar - machtiger is dan zij, een besef, dat tot die diepere waarheden behoort, waar de meer tijdelijke optimismen, willen zij iets tot stand brengen, doof en blind voor moeten zijn. Een wezenlijke - doch wellicht tijdelijk doelmatige - onjuistheid van de Marxistische leer was, dat zij de gemeenschap niet enkel als het bosch zag, doch er ook den grond onder het bosch toe rekende - want die was haar het geheel der economische verhoudingen - en dat zij door dit verkeerd en de bemoeizucht prikkelend begrip van wat de grond was, het uitspansel boven het bosch verwaarloosde. Vergeleken althans bij het socialisme van Morris, begon, door de veel onmiddelijker kansen die overleg en ingrijpen thans schenen te krijgen, het accent zich van geluk te verleggen naar macht, van verlangen naar begeerte, waardoor de hoop als het ware bijziende werd, haastig berekenend, en de teleurstellingen nauwer verwant aan wrok dan aan vruchtbaarheid.
Meer dan welke dreigende omstandigheden ook, zijn het zulke wijzigingen van niveau in het gevoelsleven, die kunstenaar of dichter op zijn hoede doen zijn, want moeite of gevaar kunnen hem - al zullen zij zijn houding straffer maken - niet van richting doen veranderen, maar bedorven lucht noopt hem terug te gaan, want wat is inspiratie anders dan inademen? Een dichterschap, dat - gekomen van die samenkomst buiten het dorp, waar Morris dien helderen zomeravond John Ball de mannen van Kent toe hoorde spreken - tot dit meedoogenlooze gebied inging toen die niveauwijziging in het gevoelsleven nog niet of nauwlijks begonnen was, liep het inderdaad ontzettend gevaar, het gelijdelijk bederven der lucht eerst niet te merken, en er later, koppig geworden, niet meer dan een gevaar als andere gevaren in te willen bespeuren, en mij heeft het wel eens willen schijnen, alsof de honger naar menschelijk geluk, die in hem heviger was dan in wien ook, Herman Gorter, toen het voor hem te laat was om nog terug te gaan, tot iets als een gasmasker werd, waarachter hij kon zeggen of zingen wat hij wilde, maar dat hem steeds onherstelbaarder vervreemdde van de werkelijkheid.
| |
| |
| |
5. Heil, geluk en macht
Onlangs maakte ik in een week tijds twee bijeenkomsten mee van de Nationaal-Socialistische Beweging, en het is al vijf-en-twintig jaren geleden, dat ik wel eens een vergadering van de S.D.A.P. bezocht, die toen de jeugd nog niet van zich vervreemd had. De overtuiging, nu eenmaal geen collectivist te kunnen worden, had ik, weer in de straat gekomen, toen evenals thans, ofschoon ik er mij wellicht nog niet zoo helder rekenschap van durfde geven, omdat het onderscheid tusschen een gemeenschapsgevoel, waar hart en geest naar verlangden, en deze collectivistische opwinding mij nog niet als een tegenspraak bewust was geworden. Een onderscheid nam ik wel reeds waar, want hoe zou ik anders, langzaam in het gedrang weer naar buiten komend, dat heimwee hebben gevoeld naar uren op de rivier buiten Oxford met een boek van William Morris? Maar ik wilde mij nog verplicht voelen, het heimwee naar zijn gemeenschap van mild en stoer geluk te wantrouwen als een dichterlijk heimwee, dat het gedrilde streven naar het wijder doel, waar zooveel brochures van repten, alleen maar kon verzwakken.
Want had Morris niet, popelend voor dag en dauw opgestaan, in de werkplaats een lamp opgestoken om vast te kunnen beginnen, en moest die lamp niet uit worden gedaan nu, onder een laag en norsch zwerk, de dag was aangebroken van het Marxisme? Wel deed het besef, dat de dichterlijke intuïtie in levend verband staat met een diepe en heldere intelligentie mij al gauw mijn wantrouwen keeren juist naar die toen overal beginnende bedrijvigheid van wat wil en brein op touw gingen zetten, maar die lamp was uitgedaan en weggezet, en kon men zich niet overtuigd voegen naar de korte bevelen, die nu overal klonken, dan moest men zijn eigen weg maar zoeken.
Wie dat deed, niet met onverschillig schouderophalen, maar met den dood in het hart om een heldere gemeenschap, waarvan hij soms als van achter een ochtendnevel het zingend arbeiden al had meenen te hooren, zag al spoedig, hoe een licht verlangen naar gezamentlijk geluk, waardoor het socialisme van Morris klinkt als een gesprek van verheugden aan een groenen oever buiten de stad, overal tot zwijgen gebracht en verdrongen werd door de aanvankelijk vurige, later behoedzaam betoomde be- | |
| |
geerte naar macht, die - alle edeler voornemens en voorgevoelens ten spijt - het kenmerk werd van het Marxistisch socialisme.
Shelley's zielsverlangen naar een heil voor allen, hemelenwijd, maar vaag en zonder hart's bloedklop; de heldere spreekstem van Morris, opwekkend tot een geluk van hart tot hart, van hand tot werkende hand, oog in oog, en met de voeten op den saambewerkten grond of op de vloer der ruime werkplaats, maar als door een te onbekommerde gezondheid eer verheugd dan bezield; het machtig dreunen en stampen, het hooge gieren en de dreigende lach van Magnitogorsk.... wat is het dan het waarneembaar worden van die radicale omzetting van zielskracht in energie, die van het thans heerschende gedeelte van het menschdom, naarmate die omzetting zich steeds stelliger vereenzelvigt met het probleem der techniek, voor later tijden het kenmerk dreigt te worden.
In Fascisme en Nationaal-Socialisme schijnt het Europeesche westen zich - en niet in het vage, maar op den beganen grond - schrap te gaan zetten tegen dit proces, ook echter - edeler voornemens en liefde voor historische traditie ten spijt - in naam der wereldlijke macht. Zoo is het, waar ook deze bewegingen staan in het teeken van een strijd van macht tegen macht, wel zeker, dat een dichterschap, evenwaardig aan dat van een Henriette Roland Holst of een Herman Gorter, zich nimmer aan hun lot zal kunnen wijden. Want dezen overschreden de grens naar het onderwolksch gebied van den wereldlijken strijd met in hun oogopslag nog het heil der ziel en het geluk des harten, maar sinds dat gebied die bergpassen van zijn grens sloot, zal de dichter, die evenals zij door inkeer een geroepene wordt, zich voortaan - en is het niet de deugd van deze nood? - door het tumult der menschheid niet doof laten maken voor de stem van den mensch.
| |
6. De oorlog der verblinden
Niet zoozeer het kritisch-wetenschappelijk denken, als wel het neerslag ervan, dat gedurende de 19e eeuw, en vooral door de dagbladen, naarmate het dieper daalde steeds uitgebreider gebieden bestreek, heeft zich thans op nagenoeg alle wezens
| |
| |
vastgezet als een bittere droesem, een bijtend bezinksel, en ontwikkelt in de aangetasten een hun wezen verschralend bewustzijn, dat hun vreugden te hoop jaagt, verkort en verarmt, en hun leed met ergernis vertroebelt en tot onvruchtbaarheid doemt.
Ware het mogelijk dit proces vast te leggen in de graphische voorstellingen en de statistieken, waardoor her neerslag dezer wijze van denken zoovele duizenden, die er van huis uit niet mee te maken hadden, van hun wezen vervreemdde, zoo zou de schrik den mensch letterlijk om het hart slaan, en wie zal zeggen op welke wijze zulk een ontstelde rekenschap de ingewanden zelf van het menschelijk wezen wellicht dit gif dan nog zou kunnen doen uitbraken. Doch slechts van de vele gemakken en ongemakken, ontstaan waar dit bewustzijn zich verkeerde tot sociale of technische bedrijvigheid, is op deze wijze een overzicht te geven. De schaden, de ontwrichtingen en verminkingen, die deze wijze van denken, door de gevolgen van haar allengs gewonnen alleenheerschappij, het menschelijk wezen berokkent, zijn echter - hoezeer ook in diepsten zin levensgevaarlijk - niet te registreeren, want zij betrekken zich tot die bovenbewuste en onderbewuste gebieden van dit wezen, tot geest en ziel, waar dit denken niet komt of - komt het er - meten kan noch tellen. Hem echter, die dit naar den geest in de hedendaagsche wereld waarneemt, rest geen hoop, dan wellicht enkel in het vermoeden, dat een gebeuren, juist omdat de uiterste gevolgen ervan zich in die gebieden doen gelden, wel in den zin des levens en niet in dien des doods voor het menschelijk wezen noodwendig zal zijn. Want ook de kritisch-wetenschappelijke wijze van denken, hoezeer in haar willekeur de waarneembare oorzaak dezer rampen, zal wel gedreven worden van buiten het bewustzijn, en zoo het mogelijk blijft, haar en al hare gevolgen te zien binnen dat wijd en zijd zich nog voltrekkend omzettingsproces van zielskracht in energie, in welks teeken het thans levende geslacht zoozeer schijnt te staan, zou slechts wanhoop aan de onsterfelijkheid der ziel tot wanhoop aan de wereld kunnen brengen.
Geloof echter in die onsterfelijkheid kan in dit proces een tijdelijk zich offeren zien der ziel - offer, te grootscher waar zij, wien het gebracht wordt, het zich in hun gretigheid niet als offer bewust kunnen maken. Slechts als zulke dingen gaande zijn,
| |
| |
kan de barre zwerm der doende wereld, gekomen binnen een krachtveld van zoo beslissende spanningen, zich herleiden tot een beeld, een schouwspel, dat zich, duister en flonkerend, van alle betrekkelijkheid, de wereld eigen, schijnt te ontdoen, en zeker zal de bewust bezielde, die het in dezen zin waarneemt - hoe ook de aanblik van dit offer hem ontzet en benauwt - nooit in staat zijn, zich metterdaad aan te sluiten bij hen, die - ook al beroepen zij zich oprecht op waarden, die hem dierbaar zijn - de wereld zich nog schrap willen doen zetten tegen wat thans zijn aanvang nam. Want hoezeer de vurigsten van wie dit zouden willen zich ook in naam der volksaard opwerpen, hun aandrift dreigt de ziel tegen te werken in haar ultieme bedoeling zichzelf te offeren, en door hun ingrijpen zullen zij omstuwt worden en tot de werktuigen gemaakt van de verontruste menigten, die haar - alle schijn ten spijt - vijandiger zijn dan de horden door middel van welke zij haar offer volbrengt.
Of zijn ook deze menigten en hun als leiders aanbeden werktuigen weerloos medebewogen en ingeschakeld in het wereldbeeld, waarbinnen dit offer zich waarneembaar maakt?
Wie er zich aldus toe verhoudt, zal de waarden, die hem boven alles gaan, in Moscou in doodsgevaar gebracht, thans in Berlijn in een bescherming zien genomen, gevaarlijker dan den dood, want de opstanding is eerst mogelijk uit wat in den dood neer werd geveld, doch nooit uit wat, krampachtig nog overeind gedrild, zich laat versteenen.
In een tijdperk als het hedendaagsche kan de ziel van de door haar bewogenen slechts in de wereld gebruiken wie zich met met blindheid voor haar offer liet slaan, want in het slaags raken van verblinden met verblinden kan wie ziet niet meevechten.
Enkelen der blindelingsch bezielden werden, midden in het strijdgewoel de oogen geopend, en - hun hart vasthoudend om wat zij zien, doch te ver al in het gedrang om nog een overzicht te krijgen - trachten zij de naastbijbetrokkenen nog zielsbewust te maken, niet beseffende, hoe zij, konden zij nog invloed hebben, het volstrekter streven der ziel waarschijnlijk zouden tegenwerken of er althans den uitslag vrijwel zeker van vertragen. Want de ziel, onsterfelijk zijnde, kan alles wagen, en in dezen oorlog, dien haar offer ontbranden doet tusschen wie haar met enkel nog wereldsch heimwee belijden, en de verbetenen, die
| |
| |
haar smaden, niet wetend met welk weerzinbenard verlangen zij juist van hen de wapenen zegent, wordt geen Roode Kruis gewild, ook door haar niet, omdat in de verschrikkingen van het beslissend treffen elke leniging maar verlenging beteekenen zou.
A. Roland Holst
|
|