De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Kroniek der Fransche letterenFrançois Mauriac, André Gide en Paul Valéry publiceerden op korte afstand van elkaar aanteekeningen die hen in hun geestelijke intimiteit toonen: Journal, Pages de Journal 1929-1932, en Autres RhumbsGa naar voetnoot1). Mauriac is van deze drie auteurs verreweg het minst essayist ‘bij de gratie Gods’. De naam essayist krijgt bij deze vorm een speciale beteekenis, want er blijven drie genres naast elkaar bestaan: het essay dat zich tot een willekeurig onderwerp bepaalt, het lange essay in boekformaat waarin de schrijver zich met een ethische of filosofische houding uiteenzet, en dit soort aanteekeningen die niet zijn ‘afgerond’, vooral wat de gedachte betreft niet afgerond. Een Valéry zorgt ook in dit geval voor een zorgvuldig aesthetisch afronden van den vorm, Gide bewaart ook uiterlijk het karakter van een in wording betrapt geestelijk proces; Mauriac blijkt het meest gebonden aan het idee van te publiceeren copie, mededeeling, overreding. Deze verschillen zijn geen toeval, noch van bedoeling noch van techniek (Mauriac is verreweg de minst geroutineerde in dit genre, bovendien de minst begaafde van de drie). Men heeft bij Valéry, ook in zijn penetrantste stukken, bijna altijd de indruk dat de onmiddellijke inspiratie voor hem niet het probleem zelf, maar het vervolgen en achterhalen van de perfecte formule was. Gide is voortdurend in dialoog met zichzelf, en, hoewel soms op een misleidende manier profeet of ‘leeraar’ in den toon van zijn oudere romans of proza-poëmen (l'Immoraliste, Les Nourritures Terrestres), spreekt hij in zijn dagboekaanteekeningen nooit van den kansel, zelfs niet daar waar hij het over zijn zoogenaamde recente ‘bekeering’ tot het communisme heeft. Mauriac spreekt altijd tot iemand, en met een bedoeling, met de | |
[pagina 326]
| |
onuitgesproken en misschien bijna onbewuste hoop, om op de zoekende ziel die zich altijd wel ergens onder de lezers bevindt, in te werken. Behalve als hij polemiseert, maar dat is zijn allerzwakste zijde. En toch heeft Mauriac een bescheiden temperament, en als de meeste van zijn dagboekbladen ondanks dat het karakter dragen van kleine preekjes van dag tot dag, dan is het omdat hij de onbevangen geest niet heeft die onmisbaar is om in zulke aanteekeningen het werkelijke karakter van een geestelijk dagboek te bewaren. De natuurlijke neiging van Mauriac is weliswaar om zich in een chronische staat van ‘examen de conscience’ te bevinden, maar hoe zou deze katholieke auteur in werkelijkheid alleen met zichzelf, zonder afgeleid te worden, naar zijn laatste waarheden kunnen zoeken, waar zijn sfeer die van de biechtstoel is, wat de aanwezigheid van een middelaar, den imaginairen biechtvader of de termen van de catechismus, tusschen hemzelf en ‘de waarheid’ impliceert? Het zelf-onderzoek van Gide, de drang naar critische formuleering van Valéry, zijn (afgezien van het talent) precies evenveel moediger als hun intelligentie vrijer is. Het is een eigenaardigheid van de huidige conjunctuur dat men geneigd is om de intelligentie met ethische bepalingen als moedig en vrij te omschrijven. En geen vorm van litteratuur is meer dan deze dagboekvorm geschikt om de oorzaak daarvan na te gaan. Het is een directe reactie op een gebruik dat in zwang komt om van ‘alleen maar intelligent’ te spreken, waarbij aan het woord intelligentie de beteekenis wordt toegekend van behendigheidsspel-met-de-hersens. Geheel in de sportieve lijn van dezen tijd trouwens. Maar symptomatischer dan de schijn van pure woordenstrijd zou doen lijken. Een term vult zich met de beteekenis die de elite van een bepaalde periode eraan hecht, met de verrijkingen die deze zelfde elite aan het begrip dat achter den term staat heeft aangebracht. Wanneer de sterkste persoonlijkheden van de europeesche litteratuur van de laatste twintig jaar, de poëzie uitgezonderd, mèt hun voorloopers, zich door en in de intelligentie bevestigd hebben, dan kan men hen moeilijk met de formule ‘te intelligent’ doodslaan; onmogelijk althans zonder de menschelijkheid uit naam waarvan men die intelligentie steriel verklaart, met domheid te vereenzelvigen, wat de bedoeling wel niet zal zijn. | |
[pagina 327]
| |
Gide begeeft zich met zijn Pages de Journal naar de grenzen van zijn eigen cultuur - zijn het werkelijk, zooals hij hoopt, de grenzen tusschen zijn cultuur en de volgende? - wat des te poignanter is omdat hijzelf een van de voornaamste vertegenwoordigers is van wat die cultuur in de twintigste eeuw heeft onderscheiden: de europeesche intelligentie. Intelligentie op dit plan gezien beteekent stilzwijgend: luciditeit, eerlijkheid; en alleen wie òf aan bepaalde dogma's onderworpen zijn, òf ten eenenmale incapabel om op ‘europeesch peil’ te oordeelen, kunnen zich hiervan vergissen. Het behendigheidsspel blijkt hier aan den kant van degenen die om menschelijkheiden-gemoedsrijkdom, zonder-of-met-weinig-intelligentie, roepen, want zij blijken altijd te mikken op een particularistische menschelijkheid en een gemoedskapitalisme (‘het gemoed dat ik bezit, dat ik van mijn vaderen geërfd heb en aan mijn kinderen bij testament zal nalaten, zooals het behoort’)! Het is uitgesloten dat de - misschien minieme, maar niet bekrompen - geestelijke elite waarin de europeesche cultuur natuur en ras is geworden, de problemen van den mensch anders dan met intelligentie en anders dan met eerlijkheid zou aanroeren.
* * *
Een fransch weekblad verzon de volgende anecdote over Mauriac's medewerking aan een parijsche weldenkende krant. Toen de directeur van dat blad hem uitnoodigde om kronieken bij te dragen (die in het hier besproken Journal verzameld zijn), informeerde de auteur naar het soort lezer waarvoor hij dan zou moeten schrijven. ‘Denk aan een weduwe in zware rouw’, zei de directeur, ‘wier zoon kadet is op Saint Cyr’. Mauriac vroeg niet beter.... Deze karakteristiek is alleraardigst; bovendien sluit zij appreciatie van de sympathieke kanten van Mauriac's werk niet uit. Fijnheid, gevoeligheid, tact, en een onmiskenbare oprechtheid ten opzichte van zichzelf zooal niet ten opzichte van de problemen die hij aanroert. Hij is het fijngevoelige familielid dat met een zachte stem en een werkelijk mededoogen in uw huiskamer zit en naar uw moeilijkheden luistert en de raad die hij op een bescheiden en onpersoonlijke manier toch meent te kunnen geven, de wijsheid waaruit hij meent te kunnen putten, niet anders dan met een persoonlijke biecht eraan toegevoegd wil op- | |
[pagina 328]
| |
dringen. Hij is zoo weinig schoolmeesterachtig als iemand die over een zekerheid meent te beschikken maar zijn kan, en hij zal de wonden van zijn hoorders niet aanraken zonder te laten zien dat hijzelf ook kwetsbaar is, hun problemen niet zonder van zijn eigen dwalingen te reppen. Al deze goede eigenschappen zijn misschien sporen van het feit dat hij ondanks de geërfde zekerheden, die hij niet in gevaar wil brengen, toch jaren lang onder zijn geloofsgenooten een noncorformist is geweest. Zij zijn gechoqueerd en verontwaardigd geweest over de zonde die broeide in zijn romans, over de geringe rol die de genade erin vervulde, en over de toewijding en de kennelijke voorliefde waarmee Mauriac zich - met de inzet van zijn eigen gevoeligheden en niet als richter of herder - over de gevallenen en verdwaalden boog. Dat zijn romans ondanks dat toch maar zelden het peil van de hoogere leesportefeuille overschrijden, is vooral een kwestie van talent. Mauriac is overigens op een gegeven moment, in Bonheur du Chrétien, waarin hij terugkwam op Souffrances du Chrétien, tot een positievere wijze van belijden overgegaan waarbij hij sindsdien gebleven is. Maar aangezien hij nooit de volledige consequenties van zijn mentaliteit gedragen heeft, aangezien zijn contact met de buitenwereld altijd langs de rechte en voorgeschreven lijn: ‘katholiek tegenover andersdenkenden’ heeft geloopen, blijft dit een interne kwestie die ons verder niet interesseeren kan. Als polemicus, vóór Barrès, tegen Gide (die op zijn beurt in zijn Pages de Journal Barrès herneemt en critiseert), heeft hij veel minder politieke handigheid en routine dan die andere hardnekkige bestrijder van Gide, Henri Massis, die zich overigens voor het vervalschen van citaten en argumenten een reputatie verworven heeft.Ga naar voetnoot1) Maar Mauriac beschikt in ieder geval altijd over één wapen minder dan zijn tegenstander, dat der luciditeit. Terwijl hij over zich zelf schrijvend, over zijn individueele ervaringen, zijn contact met menschen, bijna altijd zuiver is, voelt hij zich verplicht wanneer hij op het chapiter christelijkheid komt, om een kennis van het menschelijk hart en de menschelijke geest als verzamelbegrippen te pretendeeren die niet alleen volkomen indruischt | |
[pagina 329]
| |
tegen zijn natuurlijke bescheidenheid, maar hem bovendien onvermijdelijk tot de ergste banaliteiten en vervalschingen drijft! ‘L'homme de lettres chrétien’, schrijft hij, ‘....apparaît à la plupart des hommes qui le lisent, dans le rayonnement de son Maître’. Wat kan men er anders op antwoorden dan dat hij zich behalve voor zijn eigen geloofsgenooten, vergist? Triest verval van den bescheiden en door zijn natuur zoo duidelijk naar één kant van het menschdom, de ziekte en de treurigheid, getrokken Mauriac, de onrustige zorg die hij uitspreekt om het beeld dat zich bij den lezer vormt van een schrijver die oprecht probeert te zijn, maar wiens werken hem misschien vastleggen op een hoogte die in het dagelijksch leven de zijne niet is.... Probleem der oprechtheid dat zich alleen voordoet voor wie op de een of andere manier een compromis moet vinden tusschen de oprechtheid en de noodzaak om iedere gedrukte uiting toch een verspreiding van het Goede Woord te laten zijn. (Hier krijgt de combinatie homme de lettres chrétien een omineuze nadrukkelijkheid, men ziet hoe de christen zich als litterator klasseert.) Het is hetzelfde valsche probleem der oprechtheid dat den auteur dwars zat toen hij Trois Grands Hommes devant Dieu schreef en de groote mannen in kwestie voor God veroordeelde omdat zij de zwakheden bezaten die ieder groot man voor zijn kamerdienaar heet te hebben. Alleen de oprechtheid die natuurlijkerwijze de moed der luciditeit heeft, of het recht der luciditeit dat aan Mauriac en de zijnen verboden is, kan zulke zwakheden in alle eenvoud door de werkelijke ‘grootheid’ laten absorbeerenGa naar voetnoot1). Deze zelfde Mauriac wordt persoonlijk onweerstaanbaar getrokken naar wat onvolmaakt, kleinzielig, corrupt, ziek is, naar wat zooals hij zegt in een van de meest typische uitingen in deze kronieken, niet herboren zal worden in de eeuwigheid, wat hem dus ondanks de belofte op wedergeboorte treurig zal achterlaten bij een sterfgeval, omdat dit het is dat hij in een schepsel heeft bemind. Hem ontbreekt de metaphysische ruimte, de gedreven- | |
[pagina 330]
| |
heid die aan dit alles een werkelijk tragisch formaat zou geven. Mauriac over zichzelf gebogen geeft altijd een zeker resultaat; het best zijn in dit Journal de opmerkingen over de scheidslijn die hij voelt komen tusschen hemzelf en de jeugd. Men kan echter niet zeggen dat dit accent op de intieme gevoelsanalyse van Mauriac een sterk individualistisch auteur maakt; hij is eerder van een ‘particuliere’ dan van een zeer intense menschelijkheid. De oorzaak is, duidelijk genoeg, dat hij weliswaar zichzelf en de personnages van zijn romans als ‘geval’ kan zien, maar de verdere menschheid voortdurend aan een grootste gemeene deeler: het schepsel in christelijken zin, moet toetsen. Hij kan niet veralgemeenen vanuit zijn persoonlijke verworvenheden, want hij moet zijn eigen ervaringen juist aanpassen aan een onpersoonlijk systeem. Vandaar de geringe intellectueele draagkracht van dezen auteur die essentieel een psycholoog is, maar niet vrij in de keuze van zijn instrumenten van onderzoek. Met een temperament overigens dat die vrijheid niet begeert. Iets geniaals heeft Mauriac ook litterair geproken in geen geval, maar het is wel veelzeggend dat hij zich minder oprecht schijnt te geven in den directen dagboekvorm dan van achter de vermomming van zijn personnages. Nadat men dit geconstateerd heeft, is men nauwelijks meer verbaasd hem op regelrechte journalistieke cliché's te betrappen als ‘de vlijtige en heroïsche jeugd van zooveel fransche jongens’. * * *
Er is in André Gide met de jaren een litterator gekomen die zich in de al-of-niet-behagelijkheid van sommige zinswendinkjes bij toevallige auteurs verdiept. Dit is de eenige kant (en deze opmerkinkjes zijn gering in aantal), waaraan men bij Gide iets kan merken van versteening. Het is een weinigzeggende stoplap om van iemand te zeggen dat hij ‘jonggebleven’ is, maar het thema van het jong blijven en ouder worden doet zich naar aanleiding van Pages de Journal op alle mogelijke wijzen voor, en volstrekt niet alleen inzake de zoogenaamde ‘bekeering’ tot het communisme. Dit laatste lijkt zooals vanzelf spreekt het meest sensationeele resultaat van Gide's geestelijke activiteit in de jaren waarover het dagboek loopt, maar wat hiermee verband houdt krijgt toch een ander accent wanneer men het in het geheel leest dan | |
[pagina 331]
| |
toen het apart gepubliceerd werd in een tijdschrift, en bovendien is er een menschelijke kant aan die het veel boeiender maakt dan alleen een politieke keuze. Natuurlijk heeft men door de onverwachte sensatie van Gide's erkenning van het communisme den indruk van een schok in zijn ontwikkeling; maar wanneer men deze bladzijden over een paar jaar herleest zal men zien hoe acceptabel Gide's eigen verklaring is: dat er geen schok heeft plaatsgehad, dat hij eenvoudig de lijn van zijn bestaan verder gevolgd heeft, hij wiens intelligentie altijd beweging is geweest. Dit journaal is vergeleken met het dagboek door de jaren heen zooals het nu in zijn geheel in de Oeuvres Complètes verschijnt, een bizonder goed brok, waarin zijn indringingsvermogen op zijn geconcentreerdst tot uiting komt; de litterator-tics zijn gering in aantal, de bavardage die sommige gedeelten van het complete journaal bederft is hier afwezig, en zoo staat het op de hoogte van de beste stukken van Prétextes. Er zijn aanteekeningen over menschen, van een psychologische scherpte, met een zoo sterk accent van intuïtie ook, dat zij een dozijn maximes-van-menschenkennis overtreffen. Hij geeft hier zijn laatste analyses langs den weg van het persoonlijke beleven, van het persoonlijk zich meten met problemen; men krijgt, inplaats van conclusies, de laatste stappen van den weg die hij erheen heeft afgelegd, de laatste gedachten van een gedachtengang die nooit stil heeft gestaan. Vandaar dat Gide het recht heeft zijn zoogenaamde bekeering als een logisch vervolg van zijn leven tot nu toe te geven: hij heeft nooit geweigerd in te gaan op wat zich als de voortzetting van zijn wijze van denken en ervaren aan hem voordeed; er is geen reden waarom hij dat nu zou doen. Ook als die voortzetting den schijn aanneemt van hem een rol in de wereld te laten spelen die hij nooit eerder vervuld heeft, en een ontkenning lijkt te zijn van alles waar hij tot nu toe voor stond. Het is misschien vooral op dit punt dat hij gelijk heeft met te betoogen dat hij individualist gebleven is, ook hierin. Het is wellicht altijd zijn functie geweest om een grensgebied te vertegenwoordigen, en als hij over het communisme praat doet hij dat nog. Als deze beschaving aan haar eind is - dan is inderdaad de toekomst aan wat haar vervangen zal, dus eerder het communisme dan het fascisme dat oude conventies oprakelt, en zelfs voorzoover het dan nog zoekt naar een nieuwe economie, de gunstige sfeer daarvoor zoekt te | |
[pagina 332]
| |
scheppen met leuzen die op oude mythologiën berusten. En als deze tijd later zal blijken niet het einde van een beschaving geweest te zijn, dan is er nog altijd de meeste kans dat het communisme de verworvenheden van de voorafgaande eeuwen zal hebben overgenomen (de belangstelling in ‘individualistische’ kunst op het oogenblik in de Sovjet-Unie die wij van dichtbij een terugkeer noemen, is misschien een overgang) terwijl het fascisme ze in ieder geval alleen maar vernietigt. Het bij elkaar grabbelen van een willekeurig aantal oude cliché's (alsof het niet natuurlijker was om de nieuwe begrippen te fourneeren die de tijd dan toch wel weer in cliché's transformeert!) dat het fascisme kenmerkt, heeft in ieder geval meer dan welke strooming ook, kans om dat einde van een beschaving te vertegenwoordigen waaraan wij misschien toe zijn. Het katholicisme probeert zich eveneens aan het fatum van wording, vernietiging en verandering te onttrekken, door aan te nemen dat de veranderingen die in het denken tot de middeleeuwen plaats vonden een wording waren, en degene die zich na de middeleeuwen van de kerkelijke filosofie verwijderden, een ketterij: het is dus geen wonder dat Gide onder de vele vijanden die hij in de ‘burgermaatschappij’ waarvan hij zoo duidelijk een voortbrengsel is, telt, speciaal zijn katholieke vijanden in deze Pages de Journal bestrijdt. Vijanden, inderdaad, want een Massis, een Mauriac, richten zich tegen Gide met al de haat waarmee zij een dogma voelen aangevallen door iemand die persoonlijk de verantwoording durft te dragen van al zijn opinies en van zijn twijfel. Heeft Claudel hem niet tot het uiterste gedreven toegevoegd: ‘er is iets weerzinwekkenders dan de hypocrisie, het cynisme’?.... In Gide is er tegen het katholicisme de strijd van dengeen voor wie de Evangeliën een waarde vertegenwoordigd hebben, zij het een in hemzelf te bestrijden waarde, en die ziet hoe de kerk ze gedenatureerd heeft (‘il ne tenait qu'à Eglise d'empêcher le communisme; c'était en absorbant, en résorbant en elle, comme elle sait si bien faire, tout ce que le communisme contenait en lui de meilleur, en le rendant par là même inutile.... Trop tard! La partie est perdue.’); onverschilligheid voor de mogelijkheid om ‘archeologische’ waarden in argumenten om te smeden (dit naar aanleiding van Maritain; hierin is hij als Valéry); en tenslotte de puur persoonlijke révolte tegen de middelen van zijn tegenstanders. | |
[pagina 333]
| |
Hoezeer Gide's occupatie met het communisme een fase van zijn ontwikkeling is zal over enkele jaren, als men het historischer ziet, nog duidelijker worden; het is zelfs waarschijnlijk dat men zijn communisme dan zal zien als een verschijnsel dat met het politieke communisme maar een gering verband houdt. Het drama van deze Pages de Journal ligt daar; dat er een drama is, bewijst dat Gide jong gebleven is; geen filosofisch specialist geworden op de weg die hij eens met een complete inzet begon. Gide is geen politicus, geen socioloog; wat hij in enkele vergaderingen tegen het fascisme en tegen de vervolgingen in Duitschland gezegd heeft, is volkomen vervangbaar (en hijzelf verzekert bij herhaling dat hij op publieke bijeenkomsten niets te zeggen heeft). Hij heeft dus tenslotte toch uit gemoedsoverwegingen gekozen; hij heeft gewild dat zijn erop uitgaan-niet-omiets-te-vinden tenslotte toch tot een doel zou leiden - en dat doel is misschien ook hier: het geluk, dat in zijn oeuvre zoo'n merkwaardige plaats inneemt; men moet helaas zeggen dat hij soms spreekt over wat hij gevonden heeft op den toon van iederen geloovige over zijn geloof: overtuigd dat de rede aan zijn kant staat. Als alleen dit het einde was, zou het een triest verval zijn. Maar het drama heeft bij Gide twee kanten en de treffendste van de twee maakt de andere, die van tòch een verzaken, voor een groot deel goed. Er is misschien in de ouderdom een veel sterker drama dan de confrontatie met de dood: de noodzaak, ook voor de sterkste persoonlijkheden, om hun gedachtenwereld te redden voor wat na hen komt. Misschien zou het leeftijdsprobleem niet bestaan voor iemand met een eigen ‘wereld’ die op een onbewoond eiland oud werd: hij zou niet aangegrepen worden, in het verloop van den tijd, door het verloopen van zijn problemen. Het is voor iemand met een sterke intelligentie erger dat zijn problemen uit de tijd raken dan zijn ideeën. Voor Gide is de ervaring en de doorvoering van het individualisme in de burgerlijke maatschappij, tegen de burgerlijke moraal, tegen de overgeërfde resten in hemzelf van een christelijke mentaliteit, het probleem geweest dat alle andere ervaringen naar zich toetrok, dat zich vullen kon met het verloop van een heel leven, en de intensiteit bezat van een lotsbestemming. Na zijn zestigste jaar bevindt Gide, wiens probleem een spoor heeft achtergelaten in twee generaties, zich in een wereld waarin dit individualisme in ethische zin geen | |
[pagina 334]
| |
probleem meer is, waarin de dialoog van den individualist met zichzelf niet tragisch meer is maar natuurlijk. En hij, die altijd erkend heeft, tot verontwaardiging van zijn katholieke tegenstanders die hun medelijden niet aan hem spendeeren konden, dat hij het geluk zocht, kan hier niet bij stilstaan. Het probleem van het individualisme op dit moment is niet meer moreel maar sociaal; de oppositie tegen de burgerlijke samenleving is geen luxe meer, maar naar alle kanten een vraag van leven en dood. Gide die nooit neen heeft willen zeggen tot wat het leven hem voorstelde, weigert nu niet om deel te nemen aan het drama dat het zijne verdrongen heeft. Het lijkt of de menschelijke portée van Gide's nieuwe houding hier ligt; met dit saluut aan de toekomst erkent hij in werkelijkheid zijn leeftijd. Dat dit gepaard moet gaan met een wel erg groote indulgentie voor een jeugd die op de pleinen van Moskou al turnende de letters van het alfabet vormt kan men, waar Gide nog zooveel zoo scherp te zeggen heeft, misschien toch als een nevenverschijnsel beschouwen.
* * *
In Autres Rhumbs van Paul Valéry doet zich geen van de problemen voor die Gide met zichzelf of met de burgerlijke samenleving en de katholieke mentaliteit verdeelen. Valéry speelt toch ook zijn rol ten opzichte van het komende: als voorzitter van de Société d'Etudes Européennes, die misschien in de eerste plaats anti-politiek wil zijn.Ga naar voetnoot1) De intelligentsia is nu eenmaal op het oogenblik een strijdende kaste geworden - voor zoover mogelijk.... Maar van dit alles niets is Autres Rhumbs. Het is een boekje waarin Valéry zichzelf als het ware vrijaf geeft, waarin zijn verstand en poëtische verfijning tot niets dan spel gedwongen zijn, een spel dat bij Valéry altijd nog een vrij ascetisch karakter heeft. Maar ascetisch alleen in de gewoonte geworden discipline; het materiaal waarop hij zich oefent is van begin tot eind door de zintuigen aangebracht. Zoozeer, dat nu eens preciositeit het resultaat is, dan weer een vernuftig omkleede banaliteit. Maar het effect van de heele collectie is toch in de eerste plaats prikkelend, | |
[pagina 335]
| |
en wat Valéry zelf erin zoekt is zeker de indruk van een volmaakte vrijheid van beweging, in een bepaald landschap. Het landschap is trouwens ook in concrete zin bepaald: de zee is in bijna al deze notities aanwezig. Valéry vermijdt in aanteekeningen als deze zooveel mogelijk de aanwezigheid van toevallige bestanddeelen. Een latere generatie moet te vaak de critische intelligentie van een auteur genieten, losgemaakt van zijn onderwerpen die op zichzelf niets interessants meer hebben (Poe's American Literati b.v.); Valéry voorkomt dat hier door de onderwerpen tot den staat van aanleiding terug te brengen of ze onderweg achter te laten en er een abstractie uit te distilleeren. Het spreekt vanzelf dat hij hiermee het academisme riskeert en ook al te vaak tegenkomt. De toevallige bestanddeelen die natuurlijk toch altijd overblijven zijn van de soort die met de gevoeligheid of de critische zin van den schrijver zelf verouderen of van kracht blijven. De intelligentie vormt haar eigen thema's, schept haar eigen aanleidingen, en een van de sterkste bekoringen van dit essayisme is het om te zien hoe willekeurige aanleidingen zich transformeeren in de prikkels die een bepaalde intelligentie volgens haar eigen natuur vlot maken. In Autres Rhumbs is Valéry voortdurend bezig, als vaak trouwens, met het betrappen van het creatieve proces, zoo dicht mogelijk bij het begin, daar waar uit verschillende mogelijkheden één enkele zich cristalliseert. Hij spreekt ervan in de afdeeling Littérature, maar met veel dingen die eerder gezegd zijn, in een groote zorgvuldigheid opnieuw vastgelegd; hij buigt zich met een soort mandarijnenaandacht over zijn technische ervaringen, die niet nalaten een droog en soms beperkt aspect aan te nemen. Toch karakteristiek is de ‘Wille zur Macht’ die er achter ligt, want al deze subtiele preciese en soms omslachtige formules dienen om het idee van inspiratie (in den bijgeloovigen zin) te elimineeren. Alleen het toeval beslist, en de inspanning waarmee de dichter dat toeval dan tot nul reduceert en er een keuze voor in de plaats stelt. Veel boeiender is Valéry in deze bundel waar hij zijn gewaarwordingen bespiedt, de notities aan zee. Het vastleggen van de inspiratieve rol van de natuur blijft altijd te doen en is altijd willekeurig: hoeveel van wat een landschap suggereert legt men er zelf eerst in, maar in hoeverre is die herschepping dan toch weer een reactie die met de reacties van anderen op hetzelfde landschap altijd ver- | |
[pagina 336]
| |
gelijkbaar is, en in hoever is zij puur individueel - want men kan een bepaald temperament herkennen aan de wijze waarop een landschap hem beïnvloedt. Bij Valéry krijgt dit alles het karakter van een zeer preciese bedwelming, die zich omzet in cerebrale activiteit, niet in stemmingen. Maar wel in de duizeling van het aesthetisch bespiegelen dat zich steeds verder voortzet, als kringen in het water, een droom in een droom of een spiegelbeeld in een spiegelbeeld als hij het kunstweg terugzoekt in den tijd die het noodig gehad heeft om te ontstaan. Een aantal droomen beschrijft hij met het bij hem zeldzame stemmingselement erin, hier toegelaten misschien omdat stemmingen in de droom iets hermetisch houden en het brein prikkelen. Droomen waarin de droomer die uitwisseling met het landschap hervindt in een intiemer manier, met de zekerheid dat hij zelf die landschappen geschapen heeft, terwijl ze toch een beteekenis schijnen te bezitten die hij ontdekken moet. In Poésie Perdue is dezelfde preoccupatie vermomd onder een schijn van kosmische gevoeligheid die in werkelijkheid anthropomorfischer is dan ooit, en men neemt er Valéry in waar in een sereniteit en een styleeringskunst die hoop geven dat een volgend leven hem nog eens als Japanner herboren zal zien. In de droge psychologische notities van Moralités dringt soms iets van humor binnen, door de omslachtigheid zelf waarmee Valéry langs duizend omwegen een ontdekking doet die niet verrassender is dan een bakerpraatje - maar dan toch weer verrassend om de voldoening die zij hem schijnt te geven.
Elisabeth de Roos |
|