De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
I. VoorspelDe staatsman Putte ligt voor een ieder open, de suikercontractant op Java daarentegen was mij weinig bekend. Dankbaar herinner ik mij daarom die mooie zomersche dag toen ik, het hoofd vol herinneringen, slenterend over de markt te Goes, Putte's geboortehuis zocht en vond en tenslotte, net bijtijds, aan de schoonmaak- en opruimwoede van een jonge mevrouw Putte ontrukte zoo'n echte ouderwetsche indische leestrommel met familiepapieren. Mr. J.A.A. Fransen v.d. Putte te Goes dan, was zoo vriendelijk mij die trommel mee naar huis te geven. Het werd mij een aangename verpoozing tusschen meer ernstig werk: acten van geboorte, huwelijk en overlijden, brieven van en aan zijn strenge Vader, zijn Moeder met haar teer zenuwgestel, correspondentie met zijn oudsten broer Jan in Goes, getuigschriften van de Rotterdamsche reederij van Hoboken over zijn zeemanstijd, aan het slot in 1859 twee ‘lijsten vanboekwerken ingepakt in de kisten gemerkt v.d.P. nos. 9 en 20’ en dit alles overspannen door die glorieuze ontwikkeling van administrateur van Pandji tot huurder, eigenaar voor een kwart, eigenaar voor het geheel, om dan wéér verder zijn vleugels uit te slaan. Pandji heeft hij in letterlijken zin opgebouwd, de kalk is duur, hij kan geen volk voor suikerkokers krijgen, zijn houtvlotten drijven af in zee, personeel bedondert hem, schrijft hij zelf en toch, ‘never give it up’; ‘als alles goed gaat hoop ik de machineriën in April (1849) opgesteld zijn’, van Maart '57, dus nog geen tien jaar later is die roerende brief van Jan uit Goes, die | |
[pagina 295]
| |
zich noemt den door tegenheden zeer gelouterden broeder: ‘Mijn westersche denkbeelden staan stil van uwe financieele transacties en successen, Ge hebt nu Pandji, Soekowono, Gayam, zie af van verdere uitbreiding, ga consolideeren en amortiseeren. Ge moet duizelen van uw geluk, God geve dat het bestendigt.’
Wanneer Putte in 1863, eenenveertig jaar oud, Minister van Koloniën wordt in het tweede Kabinet Thorbecke, heeft hij achter zich tien jaar op Java, daaraan gingen vooraf elf jaren zeemanschap. In November '48 verklaren de Heeren van Hoboken en Zonen, Reeders te Rotterdam dat hij ‘op vijf verschillende hunner schepen zes heen en weder reizen naar Ned. Indië heeft volbracht, waarvan drie in de hoedanigheid als tweeden en drie als eersten stuurman, zich dien geheelen tijd en onophoudelijk heeft gekenmerkt als uitmuntende in een fatsoenlijk voorkomen, eenen beschaafden omgang en toegerust met toenemende bekwaamheden in het theoretische en practische gedeelte van zijn bedrijf, zoodat hij, in der ondergeteekenden volle overtuiging, de vereischten bezit om met het gezag, ook van het grootste koopvaardijschip te worden bekleed.’ Een brief van zijn (laatsten?) Kapitein Vis, van het fregatschip Rotterdam van dezelfde maand ‘recommandeert hem ten volle (aan) die hem een commandement op een schip wenscht toe te vertrouwen.’ In ons voorspel passen ook de brieven van Pilaar uit 1844, '45, en '47. Deze, zelf uit Zeeland afkomstig, met familie in Goes, heeft een ‘Stuurmanskunst’ geschreven, is redacteur van het Zeevaartkundig tijdschrift waarvoor Putte wel eens wat instuurt, ook hij wil graag inlichtingen over hem geven nu deze uit de koopvaardij weg wil. Maar daar zit hem toch eigenlijk de kneep niet, niet daarom heeft Putte, dunkt mij, deze brieven bewaard. Pilaar was leeraar aan het Instituut voor adelborsten te Medemblik toen hij in Januari '38, nog geen zestien jaar oud, daar is weggejaagd.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 296]
| |
Putte heeft bijgedragen aan ‘het bewijs van vriendschappelijk aandenken mij door zoovelen mijner vroegere éleves geschonken. Gij twijfelt niet of ik had er u zoo gaarne bijgeteld; ik weet wat het beteekent de vooruitzichten voor zijn geheele leven te zien sluiten. Gij hebt in uwe jeugd een hevigen en smartelijken schok ondergaan, maar ik vraag het met volkomen vertrouwen uzelven af: zijt gij niet overtuigd van den heilzamen invloed van dien zelfden schok op uwe geheele manier van zijn en heeft hij geen einde gemaakt aan uwe gedachteloosheid die anders hoogst noodlottig zou hebben kunnen worden. (Tenslotte hebt gij toch) zeer vele redenen tot dankbare erkentenis voor het bestier van uw lot - een lot dat zoo geheel anders had kunnen wezen, had een enkele schakel in dien keten ontbroken.’ Tenslotte brieven van Moeder: In 1816 trouwde zij, een meisje Luteyn uit Middelburg en gewon vier zoons: Jan, de oudste bleef altijd in Goes in Vaders administratiekantoor omvattend eene bierbrouwerij, stoombootonderneming, meekrapfabriek enz. van '59 tot '75 was Vader ook lid van de Eerste Kamer, in '22 was onze Isaac Dignus geboren, daarop volgde André, eerst ook zeeman ter koopvaardij totdat Isaac hem als administrateur zet op zijn andere suikerfabriek Gayam in het Pasoeroeansche. Jaques, Moeders benjamin ‘blijkt (ook al) steeds lust tot varen te hebben, maar Augustus (1846) gaat hij na Wassenaar school leggen, nu zouden wij eens zien als hij volstrekt met geen andere jongelui (omgaat) als die voor de studie worden opgeleijd, die lust er niet zou uitgaan en hij vanzelve een andere keuze doen’. Dat lukt. Later vinden wij hem terug bij het Binnenlandsch Bestuur in Indië. Alle Moeders zijn zorgzaam. ‘Ik heb volgens U verlangen 6 paar witte wolle kousen bij Juffrouw Mulder gekogt en was vergeten hoe U goed gemerkt was, doch heb er D P 6 opgezet, ik hoop dit na U genoegen zal wezen, ook heb ik nog een over- | |
[pagina 297]
| |
hemd in de doos gepakt en 1 thuis gehouden om, als U weer eens thuis komt, U dan tog een schoon thuis vind’. Moeders zijn hartelijk. ‘Ik ben regt in mijn schik met de fles eau de cologne. Het is als een droom dat gij thuis geweest zijt, gepasseerde jaar was het ook kort doch toen hebben wij in Rotterdam nog zoo prettig samen geweest maar nu is het erg, ik jammer er over.’ Helaas, waren het zorgen, of werd de hartelijkheid tot tobben? in '48 wordt Moeder verpleegd in een inrichting voor zenuwlijders in Utrecht onder behandeling van Professor van der Kolk en docter van Leeuwen maar zij schrijft even belangstellend en opgewekt: ‘Schrijf mij nu eens, lieve, waarom Izaak niet als Kapitein gevaren is en of André nog steeds matroos of vierde stuurman of derde stuurman geworden is, U weet lieve jongens - zij schrijft een hartelijk welkom in het vaderland aan Izaak en André tegelijk - dat alles mij interesseert en dat is er niet op gebeterd, de vrouwtjes hebben de naam, zagts dat zij dan de daad ook maar op hunne rekening nemen en jouisseren zoolang als maar mogelijk is, vinden je(lui) dat ook niet.’ Gezellig vertelt zij van de eene vriend die getrouwd is, van een andere die vader is geworden, ‘zoo wordt het allengskens ook tijd, oudste, was je niet een beetje amoureus van Augusta E., me dacht die correspondentie was al heel druk of is (heeft?) die trek na dat Rotterdamsche meisje, ik kan de naam niet goed onthouden, de overhand? André heeft nog de tijd, maar Jan (de oudste) dat wordt dunkt mij, meer als tijd, het zou iets van Lea en Rachel krijgen, vind je niet. Mijne geestvermogens zijn geheel hersteld doch ik blijf lijdende, gij zult mij zekerlijk al heel veel in mijn voordeel veranderd vinden, hoe veel te meer gij, Izaak, die mij in zulk een rampzaligen toestand verlaten hebt. Je ziet, lieve kinders, dat ik mijne vroolijkheid nog niet verloren heb, ja, dit was zoo sterk in dit huis, dat de meeste van mijne vrienden mij beschuldigden, zooals zij dit beleefdelijk noemden (ik) te levendig was. N.b. maar zij wisten niet of wensten het niet te weten ik de nachten schrijende doorbragt.’ Een laatste brief, ook uit Utrecht 1848, brengt Izaak een standje, al is het maar een echt moederstandje. Hij heeft haar verjaardag vergeten: | |
[pagina 298]
| |
Neen, lieve jongen, het kan er niet door die dag met stilzwijgen voorbij te gaan daar u mijn zwak hieromtrent zoo goed kent, doch, lieve, ik ben overtuigd dat U het met de beste oogmerken verzuimd hebt en U brief heeft weer alles vergoed.
Van den ouden Heer is er maar één brief (1857) maar deze, aangevuld door andere van broer Jan, teekent de verhouding volledig. Met dezen heb ik Ul. iets mijnerzijds te melden. Hier staat de oude Heer: sterk, weloverwogen, zijn ontroering meester. Maar Jan is er kapot van: ‘Negen jaren zijn daarheen. (Mevrouw Engelberts had negen jaar de huishouding waargenomen?) Vader heeft ondertrouw gedaan. Een noodlottige zaak, mij ten prooi latend aan een bedroevende ontzetting. Zondag moet ik op bezoek, mijne toespraak bracht ik in schrift, memoreerde dezelve daarna, die woordelijk luidde als volgt en hij onderteekent ‘Uwen geschokten broeder’. ‘Ik ken niemand met wien ik minder punten van overeenstemming heb, bloedverwanten zijn niet altijd geestverwanten; Gode zij dank, dat wij broeders dat zijn en daarin eene dubbele vergoeding vinden.’ Het hooge woord moest er uit: Jan wil wèl getuige zijn bij het huwelijk maar niet aan het diner aanzitten. Dat gaf ‘een enorme scène van ontaarde kinderen enz. enz., enfin, het was vreeselijk.’
Putte, drie-, vier en veertig jaar oud, in het zenith van zijn macht en kracht, suikermagnaat, succesvol Minister, wonend in een vorstelijk huis op Bezuidenhout no. 73, heeft de koude energie van Vader, van Moeder het ‘impressionabel gemoed’, | |
[pagina 299]
| |
zijn vertrouwen in het karakter der inlandsche bevolking, zijn geloof in de Javaan. | |
II. Administrateur van Pandja, 1849-1851Zeven en twintig jaar oud, nog ongetrouwd, maar met iedere boot zijn negentienjarige Lucie wachtend, moet Putte diep in het binnenland van Besoeki (Oost-Java) een suikerfabriek bouwen. Het Gouvernement zal door de bevolking het riet doen planten, de Heeren Mrs. Jan Hendrik Cremer en James Loudon, advocaten te Batavia, zullen dit op bepaalde voorwaarden verwerken en het product weer afleveren aan het Gouvernement. Ge voelt: om met hem mee te kunnen leven is noodig eenig inzicht in de politiek en in de economie van dat tijdvak. Met drie opmerkingen moge ik volstaan: I. Als Putte in Indië aankomt is het stelsel der dwangcultures net over zijn hoogtepunt heen, ‘Van '42-'47 hebben de resultaten de stoutste verwachtingen overtroffen’, zoo schrijft hij zelf in zijne brochure van 1860, ‘dronken als het ware van den ongekenden voorspoed lette men niet op de donkere zijde der medaille; de druk op de bevolking om dezelfde kwantiteit producten voort te brengen was in 1844 meer dan dubbel zoo zwaar als thans (d.i. 1860 - Id. -). II. Maar al gauw komt ‘de reactie op deze jaren van verblinde ingenomenheid. De hongersnood in Demak, Grobogan en andere gewesten van Midden-Java ('49) deed het nationale geweten ontwaken. De grondwet van '48 had de vertegenwoordigers meer inmenging in koloniale zaken gegeven: 's lands vergaderzaal weergalmde van de kreten der oppositie ter bescherming der onderdrukte Javanen, de pers eischte kort en goed afschaffing van het cultuurstelsel; wat bij nader bedaard onderzoek slechts zeer secundair aan misbruiken van het cultuurstelsel moet worden toegeschreven werd door de groote menigte alleen aan de laatste instelling geweten. Het cultuurstelsel was de zondebok. Men zag zich heen en schaamde zich over handelingen die men vroeger nauwelijks opgemerkt had.’ (1851). III. In het geschiedkundig overzicht van de verschillende phases van het contractenstelsel waarmee Putte zijn brochure begint vertelt hij op sappige wijze wat voor een moeite het gou- | |
[pagina 300]
| |
vernement in 1830 bij de invoering van het cultuurstelsel had om voor de bereiding van suiker uit het riet contractanten te krijgen: ‘een luitenant Chinees in het Pasoeroeansche moest door de Resident worden gedwongen een suikercontract aan te gaan onder bedreiging, dat hij anders zijn vader niet als kapiteinchinees zou opvolgen. De Chinees moest het wel doen maar biedt f 5000 aan dengene die het contract van hem wil overnemen. Dit lukt niet en juist deze onderneming wordt de productiefste van Pasoeroean en wierp later fabuleuze winsten af.’ Dit gebrek aan contractanten maakte dat het gouvernement de voorwaarden zeer gemakkelijk stelde. - Het Gouvernement verstrekte renteloos voorschot voor aanbouw van de fabriek en voor drijvingskapitaal. Het plantloon voor het suikerriet was zeer gering. Het Gouvernement leverde de noodige koelies, karren en trekbeesten, brandhout, alles door dwang. Overziet men de heele periode 1830, invoer dwangcultures tot 1870 Agrarische wet de Waal, die den particulieren westerschen ondernemer een beperkt grondrecht verleent, dan valt Puttes Javatijd 1849-'59 in de middenmoot. Dit uit zich ook in de contractsvoorwaarden: Gouverneur Generaal Rochussen heeft pas in 1847 een groote hervorming ingevoerd, n.l. de uitgifte van nieuwe suikercontracten geschiedt ten eerste: zonder gouvernementsvoorschot voor het oprichten der fabriek, ten tweede de fabrikant zal geheel met eigen middelen het riet moeten snijden en transporteeren en met vrijwillige koelies werken. Voor het werk in de fabriek is dus het beginsel van vrijen arbeid aangenomen. Ten derde: terwijl vroeger het geheele product aan het Gouvernement moest worden geleverd wordt voortaan eene gedeelte ter vrije beschikking van den fabrikant gelaten, men ziet alles symptomen van een typische middenphase. Met dit algemeen inzicht in dezen tijd krijgt, hoop ik, nu ook het speciale contract tusschen het Gouvernement van Ned. Indië en de Heeren Cremer en Loudon kleur en leven. Art. 1: Het Gouvernement zal gedurende 20 jaren, ingaande met den aanplant in het jaar 1848 met suikerriet doen beplanten 400 bouws (in '51 uitgebreid met 100 bouws - Id. -) in het district Kapongan, afdeeling Panaroekan, Residentie Besoeki. Art. 10: Contractant ter andere zijde verbindt zich om zonder geldelijke tegemoetkoming van het Gouvernement een suikerfabriek | |
[pagina 301]
| |
op te rigten die voltooid zal moeten zijn vóór den laatsten April des jaars 1849. Het riet zal hij door eigen middelen doen snijden en naar de fabriek vervoeren, geheel uit eigen middelen zal hij zich moeten voorzien van koelies en benoodigdheden voor zijn onderneming. Art. 15: Voor de dagelijksche uitgaven zullen hem jaarlijks rentelooze voorschotten worden verleend tot aan de contractwaarde der als minimum te leveren hoeveelheid suiker van 24 pikol per bouw. Art. 18: Hij zal dus moeten leveren minimum 9600 picol suiker. Art. 20: Van hetgeen dit minimum te boven gaat, heeft andere zijde de vrije beschikking tot aan een derde gedeelte van den geheelen oogst. Art. 21: De aan het Gouvernement te leveren suiker zal worden verrekend v.z.v. no. 18 standmonster tegen den prijs van f 10 per picol, v.z.v. no. 16 tegen f 8,40 duiten. Bij Gouvernementsbesluit van 24 October 1849 wordt goedgekeurd dat het beheer dezer onderneming mede wordt gevoerd door I.D. Fransen van de Putte met dien verstande, dat de correspondentie met de autoriteiten door deze zal worden gevoerd. 1 November '49 aanvaardt deze zijn administratie. Wie waren nu deze CremerGa naar voetnoot1) en Loudon, voor wie hij daar werkte? Daarover geven dikke bundels brieven volledig licht. Samen drijven zij een bloeiende advocatenpractijk in Batavia. Cremer, de baas, al is hij nog geen veertig jaar oud, wonend in een van die kostelijke oud-indische huizen aan het Koningsplein, was veertien jaar in Indië geweest; de laatste besteedt hij aan het leiden en financieren van ondernemingen, zooals ook nu nog in Indië te doen gebruikelijk is. Autoritair, kort aangebonden, royaal en met een scherpe kijk op zaken in het groot, maar die het land heeft aan detailcijfers. Als hij in '52 het kantoor heeft overgedaan aan de Mrs. van Hemert en Sandenbergh Matthiessen en in Velp de villa ‘de Oorsprong’ huurt zit hij, aan kapitaal rijk genoeg, slecht in zijn | |
[pagina 302]
| |
contante middelen; de indische toean besar toch al mopperig over zijn gezondheid, hollandsch klimaat en hollandsche menschen zoekt genezing te Creuznach, verstrooiing te Parijs, altijd standjes uitdeelend aan zijn gemachtigden in Indië, die hem op zwart zaad laten zitten. Uit armoe, zoo meent hij zelf, verkoopt hij, nog steeds met eenigen tegenzin, in '53 een kwart van de eigendom van Pandji aan Putte. En toch een hart van goud, gevoelig voor de kleinste attentie en deze ruim reciproceerend. James Loudon is een ander type mensch, een broer van de bekende Billiton man John Francis. James is in '46 bij Cremer op kantoor gekomen maar al gauw ‘diep gedegouteerd van de praktijk’; om in 's lands dienst te kunnen komen doet hij in '53 zijn helft in Pandji over aan Cremer, in '54 wordt hij inderdaad Secretaris van den Regeeringscommissaris voor de buitenbezittingen, Du Cloux, de voorganger van der Kinderen, daarna referendaris op de Algemeene Secretarie te Buitenzorg; in '58 werkt hij op verlofstractement aan het Ministerie van Koloniën waar Keuchenius Secretaris Generaal is, dan stijgt hij snel tot Secretaris Generaal, Minister van Koloniën (1861). Hij is - 's Heeren wegen zijn wonderbaar - Gouverneur-Generaal als Putte tijdens zijn tweede ministerschap in 1873 aan Atjeh de oorlog verklaart!Ga naar voetnoot1) Maar afgezien van deze zware ambtelijkheid, wat een kostelijke particuliere brieven schrijft hij in die eerste jaren na 1849 als Putte heel veel met hem te maken krijgt. Loudon is dan vijf en twintig jaar, dus nog twee jaar jonger dan Putte. Wanneer met 1 Juli '52 het bataviaasch advocatenkantoor is overgedaan aan van Hemert en Sandenbergh Matthiessen maken Cremer en Loudon, alvorens naar Holland scheep te gaan een afscheidsreis door Java's Oosthoek, logeeren op Soerabaya bij Gervers, agent van de Javasche bank, die ook tegenover Putte hun gemachtigde wordt; na groote ruzie over kleinigheden - waarover later - is ondertusschen een huurcontract met P. | |
[pagina 303]
| |
tot stand gekomen en, ter bezegeling van de vriendschap, krijgt P. een paar spiegels met sousponts cadeau; Gervers legt de rekening over van f 350. Maar op weg naar Holland stranden de heeren op Ceylon, waar op de boot naar Patria geen plaats blijkt, Cremer gaat dan maar door over Bombay, Loudon gaat terug naar Java en schrijft uit Djocja: (Dec. '52): Ik amuseer mij hier met observaties omtrent land en volk en de gewone onkunde van ons Gouvernement aangaande alles wat niet te Batavia en Ommelanden voorvalt. 't Is hard om een mooie fabriek te hebben en toch van honger te moeten sterven, il faut vivre cependant. Hebt gij, waarde Gervers, dit argument niet over het hoofd gezien? of gaat uwe nauwgezetheid den hongerdood stout tegemoet. En fin, wij zullen zien welke gelukkige inval mijn leege beurs mij geven zal. Een ambtenaar is geen goudgraver. In '58 als Putte werkelijk goud maalt uit.... suiker schrijft Loudon hem uit Holland: Dank voor Uwe beschouwingen omtrent cultures enz., die zeker interessant voor mij zouden zijn als ik ze kon déchiffreren. Amice, je bent toch een gelukkige kerel. Is dat een indiscreete bedeeling van de fortuin.. 40 duizend picol! Gij hebt beter neus gehad dan wij - dan ik althans. 1 November '49 neemt Putte de administratie over van een meneer Lunel, dat was blijkbaar geen gelukkige keus geweest. Etty van Waringin Anom zal de eerste maaltijd zijn adviseur zijn, waar Putte blijkbaar niet veel mee op heeft. Een heel stel brievenboeken van 49-52 doet ons dagelijks met hem meeleven. Nerveus, energiek, minutieus, zoowel in technische als in financieele details rijst de fabriek uit zijn hoofd en handen omhoog. Hij werkt met bijna vijf honderd koelies, die hij per maand meer dan f 2500 uitbetaalt, en ‘een bom’ timmerlieden, metselaars, smeden, doet bestellingen op Kraksaan, Pasoeroean, Soerabaya, heeft de zorg voor houtvlotten, waarvan er één wegdrijft, om Tjandjong Tjina heen straat Bali in, het kan daar leelijk spoken om de oosthoek, een nieuwe prauw, ‘Pandji’ gedoopt, gaat verloren, steenen bakt men er zelf, maar kalk moet worden aangevoerd en hij ‘kan er niet van slapen’ dat | |
[pagina 304]
| |
de uit Glasgow bestelde kamraden niet op tijd zouden aankomen. In lange brieven brengt hij verslag uit aan Cremer en Loudon: Hedennacht zwaar onweder hier geweest en in de fabriek geslagen echter geen noemenswaardige schade gemaakt, alleen de post van een deur geheel versplinterd met het belendende metselwerk, doch kon geen spoor vinden dat het gebrand had, enkel verbrijzeld. Moet Zondag slamatan geven, het gaat mij zeer aan het hart een dag te stoppen met het werk maar moet er toch aan gelooven.... Ik heb (van het Gouvernement - Id. -) de houtrekening gekregen, bij nacijfering was er f 1328,35 te veel gerekend waarop ik natuurlijk aanmerking gemaakt heb. Lunel had dezelve zoomaar geteekend doch had ik er duplicaat van, f 1000 alleen aan fout in de optelling. Voorts zal ik deze maand wel een kalkrekening krijgen van ± f 2000. Aan zijn employé die het hout keurt schrijft hij: ‘Ik zie minder op één voet in lengte en één à twee duim in dimensie als het hout maar gaaf is en niet hol waar zij proppen in steken’; met een tusschenfirma twist hij over de risico van het transport ‘dat die voor mijne rekening blijft kan ik nimmer toestemmen, dat strijdt tegen alle usance, ik kan mij toch moeyelijk afhankelijk maken van de traagheid, kwade wil of mindere of meerdere bekwaamheid van uwe juragans!’ (prauwenvoerders - Id. -) Weer een ander krijgt te hooren: ‘ik neem de vrijheid U op te merken dat het mijn gewoonte is dezelfde rekening slechts éénmaal te betalen, mijn boeken zijn gelukkigerwijze beter in orde als die van UEd. dit schijnen.’ Toch gaat de jonge administrateur niet onder in deze details: ‘Heb van Adam en Co (een administratiekantoor in Soerabaya - Id. -) schrijven gehad met een berekening over de voorschotten (van het Gouvernement, voor exploitatieuitgaven, zie art. 15 van het contract - Id. -), volgens welke wij slechts ± f 19.000 zouden kunnen krijgen; ik geloof Umbgrove meer gehad heeft en zal natuurlijk zoolang melken als ik maar kan’; een rekestje aan den Resident stuurt hij nog eerst naar zijn principalen: hier zijn de gegevens ‘die gij wel op zult sieren, ik denk wel zij het zoo zullen slikken’, ja, midden in deze soesah zint hij alweer op nieuwe plannen, een typeerende trek van Putte, in de eerste plaats op uitbreiding van areaal. Perfect réussite gehad op mijn reis naar Besoeki, request q.q. Loudon ingediend aan de Resident (deze) zal het goed ondersteund opzenden naar Cultures, zoodat wij de 50 bouw Sitoebondo (mooi riet) wel krijgen zullen; was bijzonder lekker, komt aanstaande week hier inspecteeren en zal dan op Pandji dejeuneeren, dit doet goed bij de hoofden | |
[pagina 305]
| |
die blijken van Engelhard bang (te?) zijn. Met de regent ook groote vrienden, had berigt ongelukkig gehoord ik een mooie kist met pistolen had, wilde dezelve koopen, natuurlijk nu maar cadeau gemaakt, schiet tog nooit. Hij zal zelve komen om de nieuwe gronden voor de volgende aanplant uit te zoeken en mijn wenken volgen; niet dat ik het zoo goed weet maar ik heb spoorhonden die het mij aanwijzen; zonder dit zou de Dêman (Wedono zeggen wij nu, districtshoofd - Id. -) ons wel eens donderen uit eigen belang, zelf veel sawahs en houdt ook gaarne de beste. Maar eind goed, al goed: begin Juni gaat het eerste riet door de molen. | |
III. Huurder, 1851-1858Met 1 Januari 1851 gaat in de eerste groote verandering in Puttes positie. De Heeren Cremer en Loudon hadden hun administrateur van Pandji leeren kennen en stellig waardeeren: ‘Putte is een gladde kerel,’ schrijft Loudon, ‘en als hij wil, waaraan ik in casu niet twijfel, zal hij met zijn tact alles ten spoedigste en ten beste leiden.’ Dit past prachtig bij het plan van de heeren om naar Europa te gaan, over de hoofdzaken van het te sluiten huurcontract wordt men het vlot eens, maar als puntje bij paaltje komt houdt ieder van zijn kant den kop hoog en de voet stijf en volgen booze brieven. Die ruzie van Mei '52 gaat maar over kleinigheden: ‘ik had een paar zeer geringe wijzigingen in het contract verzocht,’ schrijft Putte, ‘ik heb hun gevraagd: 1ste: om de geldswaarde niet in zilveren specie maar eenvoudig in recepissen uit te drukken omdat het Gouvernementscontract ook enkel van recepissen spreekt. 2de: om, waar er sprake is van de wederovergave van den inventaris (bij eventueele beëindiging van het contract - Id. -) er bij te voegen, ‘de gewone slijtage in aanmerking te nemen’. Mij dunkt, het harde oordeel van Cremer, neer- | |
[pagina 306]
| |
gepend in een booze bui, door ons rustig tot zijn ware proportie teruggebracht, behoudt zijn waarde; van belang is ook hoe de twee koppige potentaten, in hun hart toch nobel en breed van inzicht, het klaar spelen dit incident dadelijk en finaal te doen vergeven en vergeten. Maar zoover zijn we nog niet. Verbeeld U, schrijft Cremer aan zijn vriend Gervers in Soerabaya, (die immers later tegenover P. zijn gemachtigde wordt - Id. -) verbeeld U na de vorige, waarin hij schreef dat hij à tête reposée per volgende post op ons schrijven zou antwoorden hebben wij heden niets ontvangen. Dat noem ik lomp, sans façons. Gervers heeft geprobeerd hem te sussen: blijkbaar ook wel de goede snaar getroffen, maar Cremer blijft nog mopperen: ‘Ik kan U niet toegeven op punt van Putte’, zoo begint hij koppig, zijn goeie hart voegt erbij: ‘Ik heb nooit gemerkt dat hij om mij iets gaf’ en zoo blijft hij balanceeren entre ces deux: Wie duivel denkt hij voor zich te hebben. Ik ben altijd hartelijk en minzaam met v.d.P. geweest, hoezeer ik hem niet als mijn gelijke beschouwde noch door geboorte, noch door betrekking, noch door opvoeding noch door stand in weerwil van zijn bluffen. | |
[pagina 307]
| |
Maar ook bij de wederpartij speelt hetzelfde conflict tusschen het scherp rekenende, koppige hoofd en het gevoelige hart. Putte schrijft ook aan Gervers: Een brief van Loudon was zóó dat hij de andere die ik U heb laten lezen in scherpe en harde uitdrukkingen met 100 pct. overtrof, 2½ vel vol, het eene nog erger als het andere, vooral omdat ik een paar zeer geringe wijzigingen in het contract verzocht had, enfin, ik heb zooveel geslikt en zal ook dat maar slikken’ om vervolgens te eindigen: ‘Ik hoop maar dat de Heer Cr. voor zijn vertrek toch herwaarts zal komen, want zij schijnen tegenwoordig van mij een rare indruk te hebben daar zij alles verkeerd uitleggen. Maakt dat zaakje s.v.p. spoedig voor ons in orde dat zal een aangename kalmte de part et d'autre geven’. Dat zaakje komt natuurlijk in orde en des te vlotter omdat juist dan de vader van Cremer komt te overlijden. ‘Om niets ter wereld,’ schrijft Putte aan Gervers ‘wil ik vooral nu den Heer Cremer nog meer verdriet aandoen; het is,’ zoo peinst hij, ‘of ons kolonisten op het punt van repatrieeren dikwijls zware verliezen ook in het moederland treffen.’ Cremer heeft van Putte een ‘hartelijke brief gekregen over het verlies van Papa’ en concludeert: ‘Als hij niet te ijdel is zou 't een beste vent zijn. Hij was weder de oude.’ Een paar dagen later is de booze bui dan ook heelemaal overgedreven: ‘Ik heb een heel andere brief van v.d.P. dan gemeenlijk, weder de oude familiair hartelijke wijze, zal nu ook maar weder schrijven en hem melden hoe het met mij stond, het is beter zoo dan alle die bisbilles.’ | |
[pagina 308]
| |
Nu over de zaak: In zijn brief aan mij laat Putte alles aan mij over; ik profiteer daarvan natuurlijk niet, dat is klaar, ik beschouw dit als niet geschreven’ (1 Juni 1852, Cremer aan Gervers). Dadelijk daarna gaan Cremer en Loudon welgemoed een ‘keurige reiswagen medebrengend’, overzee op afscheidsreis naar de Oosthoek, logeeren op Soerabaja bij Gervers; mij blijkt niet of zij nog bij Putte op Pandji zijn geweest, in ieder geval het cadeau van de spiegels met sousponts heeft ten overvloede de vrede en vriendschap bezegeld. Wat staat er nu tenslotte in het huurcontract van 5 Juni 1852? Art. 1: Putte huurt de fabriek Pandji met het daarbijbehoorende Gouvernementscontract voor vijf jaar, bereids ingegaan op den eersten Januarij dezes jaars en eindigende op ultimo December '56. Art. 2: Jaarlijksche huurschat f 60000, let wel ‘recepis’, op dit puntje krijgt Putte zijn zin, in een voorloopige overeenkomst van Mei '51 stond in zilvergeld of in gouvernements circulerend papiergeld, vertegenwoordigende zilveren munt. Art. 3: Bij het aangaan dezer huur wordt een inventaris gevormd van de gebouwen, machineriën en al hetgeen wordt beschouwd tot de fabriek te behooren; het origineel zal aan de minute dezer worden geannexeerd; zij sluit met een totaal van ruim f 185.000 - er blijkt o.a. uit dat het woonhuis ook dan nog onvoltooid is, zonder dak, de muren en pilaren echter opgetrokken. Daarbij sluit aan: Art. 12: Bij de teruggave der fabriek, gebouwen etc. zullen dezelve opnieuw worden getaxeerd; taxatie der nieuwe voorwerpen zal geschieden ‘in gemoede en in aanmerking nemende de misschien hooge kosten van bouwen en de gewone slijtage’; verschil in mindere waarde zal de aftredende huurder, meerdere getaxeerde waarde zal de verhuurder moeten bijpassen - let wel: de aftrek wegens gewone slijtage heeft Putte erin gebracht, ook in dit geschilpuntje krijgt hij zijn zin. - Maar ook nu blijkt Putte niet alleen de scherpe rekenmeester in details hij ziet ook de groote perspectieven, hij komt met een gloednieuw artikel aandragen en krijgt dit er in ook: Men herinnert zich uit het contract met het Gouvernement | |
[pagina 309]
| |
van 1848: de fabrikant zal aan dat Gouvernement moeten leveren een bepaald minimum; dat is voor hem het blok aan het been, daarboven begint pas voor hem de aardigheid: ‘van hetgeen dit minimum te boven gaat heeft andere zijde de vrije beschikking tot aan een derde gedeelte van den geheelen oogst.’ Putte, met zijn fijnen neus, spitst ook de ooren: daar zit muziek in: en in zijn huurcontract redigeert hij een: Art. 6: Contractanten ter eenre verbinden zich aan het Gouvernement te vragen de vrije beschikking over twee derde van het product, contractant ter andere zijde verpligt zich om, van hetgeen deze vermeerderde vrije beschikking van een derde hem meer opbrengt dan hij anders daarvoor van het Gouvernement zou ontvangen hebben, de helft uit te keeren aan contractanten ter eenre boven de reeds bedongen huurprijs, na aftrek nogthans der meerdere ongelden door deze vermeerderde vrije beschikking veroorzaakt. Dat alles klinkt voor Putte heel mooi, maar men vergete even niet, en dat had Cremer, met al zijn nijdigheid, goed geroken in zijn Meibrief: ‘Jawel, ons capittelen, beschikken. Ik ook als ik huizen met pannen gedekt geef als hypotheek. Neen, nu meer dan ooit huur en twee borgen. Ik ben overtuigd dat hij er verd....d leelijk in zit, juist met de borgen.’ En inderdaad: Putte zat er leelijk in met die borgen, één Soerabaja firma, Mac Lennan, vindt hij bereid, maar een tweede Adam en Co. weigert. Putte is razend kan maar niet slagen, ‘weer in de handen te vallen van een handelshuis,’ schrijft hij aan Gervers, ‘dat kost geld en veel ook zooals U aan Mac Lennan gezien hebt,’ maar dan redt hem zijn oude sobat, Frederik s'Jacob die zichzelf geheel uit eigen beweging aanbiedt. Beide waren in '22 geboren, samen in Medemblik adelborst geweest, ook s'Jacob was gauw uit de Marine gestapt, al in '45 was hij adjudant geworden bij den G.G. Rochussen, zijn Oom, ook hij was in de suiker gegaan toen hij in '48 door gunst, schrijft hij zelf, een suikercontract kreeg van het Gouvernement en in Soerabaja de fabriek Kremboeng bouwde. Als Putte in '52 zit met zijn borgen, valt dit samen met het overlijden van s'Jacobs jonge vrouw: ‘Ik ben geheel uit het veld geslagen,’ schrijft hij aan Gervers, ‘het is verschrikkelijk, zoo jong, zoo lief, wij zijn er perplext van (en toch) er is zoo moeijelijk | |
[pagina 310]
| |
te troosten als men, zelf zich in die toestand verplaatsende, zoozeer begrijpt dat al die troostgronden van die dagelijksche banale praatjes zijn die niets geven als men zoo ziet lijden.’ Na het overlijden van Mevrouw verhuurt s'Jacob zijn fabriek voor twee jaar en gaat December '52 naar Europa via de Kaap om zijn kleine zoontje te brengen.Ga naar voetnoot1) Dat kleine zoontje, later spoorweg ingenieur, burgemeester van Rotterdam, lid der Eerste Kamer, nu als krasse tachtiger op het kasteel Staverden (Veluwe) zijn leven overschouwend vertelt mij in zijn kamer, waar nog leeft de sfeer van Rochussen en s'Jacob, hoe hij als jochie van tien met Vader, Putte van de boot haalde toen die in '59 weer voet aan wal zette in Goes. Sinds 1 Januari '52 zit Putte dus op Pandji in de nieuwe positie van huurder; daaraan verandert natuurlijk niets dat Loudon, die in Gouvernementsdienst wil en dit niet gedaan kan krijgen zoolang hij deel heeft in een suikercontract, zijn helft voor 80 mille overdoet aan Cremer, die echter alle verbanden voor zich houdt: Dat is niet gering, zij beliepen in totaal ongeveer drie en een kwart ton waarvan echter 80 mille eigen geld van Cremer was; men vergete ook niet dat geld toen duur was, de rente varieert van 7½ tot 9 pct, alleen al aan rente vorderen die verbanden dus ongeveer 24 mille. Wie mogelijk onder de suggestie van het eindresultaat zich verbeeldt dat Putte als huurder nu meteen in een goudwinning valt, vergist zich. Hij zelf schrijft Nov. '52: ‘Ik wist per experientie van het vorige jaar dat het een broodje is maar meer niet, maar zoolang ik gezond en tevreden ben als thans is mij zulks genoeg.’ Cremer denkt er ongeveer net zoo over, zelfs in zijn booze brieven van Mei '52 geeft hij toe: ‘ik weet wel dat, als er slechts 34 picol gemaakt wordt, waarvan de helft beneden no. 16 is, de winst niet dik is,’ maar, wat alles zegt, uit een rekeningcourant van Juli '52 blijkt dat aan den huurder verzekerd was een som van f 12.000 's jaars, let wel, daarop moeten de eigenaren bijpassen f 4741.- | |
[pagina 311]
| |
De goudwinning begint pas wanneer samenloopen drie factoren: ten eerste - meerdere productie: in de eerste vier jaren maakt Putte 40 picol per bouw, in de middenjaren 50; ‘mooie jaren,’ schrijft Cremer, ‘als hij nu geen winst maakt wint hij nooit,’ maar over het topjaar '57 haalt hij 80 picol. s'Jacob had altijd gezegd ‘dat de gronden (van Pandji - Id. -) naarmate zij ouder worden hoe langer hoe meer zullen afwerpen’. Ten tweede: de enorme stijging der verkoopprijsGa naar voetnoot1); in '53 is die op Java per picol no. 16 f 12.60, in '54 f 11.50, maar in '55 f 14.10, om in '56 op te loopen tot f 17.70, in '57 tot f 21.80; als die in '58 daalt tot f 16.80 is dat nog prachtig.Ga naar voetnoot2) ‘In de laatste drie jaren,’ schrijft Putte in 1860, ‘zijn de suikerprijzen gestegen van vier tot vijf gulden en meer per picol boven het gemiddelde der laatste twintig jaren, het Gouvernement maakte alleen op de suiker door mijne onderneming geleverd jaarlijks 120 à 140 mille winst, is het dan onbillijk dat de fabrikant in die winsten deelt?’ Derde factor die zoden aan de dijk moet zetten en steeds zagen we Putte daarop hameren: het Gouvernement late mij een grooter aandeel van den oogst te mijner vrije beschikking. Ook dit krijgt hij voor elkaar: bij art. 17 van het contract van 15 December 1856, wijzigende het oorspronkelijke in 1848 gesloten met Cremer en Loudon, wordt de verplichte levering van 2/3 vervangen door het fixum van 28 picol per bouw dat wordt in totaal 14.000 picol - zie ook zijn brochure blz. 20 vlg. - Overziet men Puttes tien Java-jaren dan zijn de eerste jaren die ‘dat het een broodje is maar meer niet’ maar de latere jaren zijn die waarover Sloet tot Oldhuis te keer gaat in de kamer: ‘Zijn er in eenigen Staat, b.v. in Frankrijk onder het koningschap in vorige eeuwen; in Engeland, het land der sinecures, ooit zulke ongehoorde sinecures geweest als die der suikercontracten? Aan hunne bezitters leveren zij jaarlijks 60 à f 90.000 zuivere winst op, waarvoor zij niets anders doen dan hier in het moederland, met de armen over elkander, de mail afwachten die hun het pak wissels uit Indië aanvoert. Laat de Minister aan zulke | |
[pagina 312]
| |
schromelijke misbruiken voor eens en voor goed een einde maken, misbruiken die inderdaad een nationale ergernis beginnen te worden’. - 14 December 1859 -. Op Putte maakt dit geen indruk: ‘De heer Sloet is verleden jaar door den Heer s'Jacob en dezer dagen door den Heer Sandenbergh Matthiessen - let wel dat is Cremers opvolger in zijn advocatenkantoor, - Id. - zoo meesterlijk gerepliceerd dat wij ons niet langer ergeren zullen aan zijne ‘nationale ergernis’ - Putte's Brochure blz. 49. - Maar met deze beschouwingen over de gouden tijd zijn wij vooruit geloopen op ons regelmatig chronologisch verhaal: Herinner U dus, dat Putte sinds Januari '51 is huurder van Pandji; daaraan verandert natuurlijk niets dat Loudon in '53 zijn helft overdoet aan Cremer; 1 Januari '54 daarentegen brengt een belangrijke verandering als Putte voor 1/4 eigenaar wordt. De bepaling van de koopprijs gaat vlot en prettig, zonder eenig gemarchandeer ‘de fabriek is nu nog waard f 500.000 - Putte betaalt dus 125 mille waarvan 80 contant en 45 in den vorm van één vierde in de drie hypotheken, de huur voor de resteerende drie kwart wordt dienovereenkomstig verminderd tot 45 mille. ‘Hij doet een verstandige koop voor een flinke prijs,’ meent Loudon. Het plan is niet uitgegaan van Putte maar van Cremer of heeft hij, als scherp zakenman, de voordeelige positie afgewacht dat Cremer over de brug kwam, ja, wel moest komen? In ieder geval aangenaam was het Putte zeker, nog liever had hij de helft of een derde gekocht; nu blijkt ook dat hij het vorig jaar de helft van Loudon al wel had willen hebben maar toen was hem dat niet gevraagd. Het plan tot de verkoop is uitgegaan van Cremer; hem gaat het in alle opzichten beroerd in Holland. Hem gaat het als menig oudgast van toen.... en van nu. ‘Ik bespeur uit uw brief,’ zoo schrijft Gervers hem Juni '53, ‘dat gij niet gelukkig zijt, mijn goede Cremer; hoe is het mogelijk U zich op den “Oorsprong” (het buitentje bij Arnhem dat deze gehuurd had) vervelen kunt; zou het ook daaraan liggen dat gij, die gedurende 14 jaren een zeer werkzame betrekking hebt gehad, thans geheel buiten bepaalde bezigheden zijt?’ Maar daaraan alleen lag het, dunkt mij, niet: hij sukkelt met zijn gezondheid ‘ik ben altijd onder doktershanden,’ heeft last | |
[pagina 313]
| |
van tumorrhoïden op de blaas, slikt calomel en kwik, dan weer te veel kwik, zegt de dokter in Parijs, die hem naar Creuznach stuurt: ‘morgen marcheer ik gelukkig af, 48 dagen in dit beroerde, akelige nest gesleten, duur en beroerd, vooruitzigt in '54 weer 6 weken hier, hier 2000 badgasten, meest moffen. Graf und Freiherr, kale boel, opsnijers. God beware mij ooit voor plaisir op de Rhijn te reizen.’ Holland en de Hollanders komen er niet beter af. ‘Ik ga dood van de koude, geen aangenaam uur nog gehad. Hollands burgers bevallen mij niet, kleingeestig en lam, zij durven niets op Java wagen, Nederland is weinig gastvrij, enorm vervelend. Met politiek bemoei ik mij niets. Vuile boel overal, 't gemeen is baas, Zijne Majesteit = 0, Thor is no. 1.’ Een derde factor die op zijn humeur werkt: ‘Niemand schrijft me,’ klaagt hij tegenover Gervers, ‘verd....d gemeen. Ik dagt dit mij niet zou gebeuren. Zeg mijn adres ook aan v.d. Putte als hij lust voelt mij te schrijven. Ik schreef hem 2 maal, hij 0. 't Is verd....d mooi. Ik had dit niet verdiend. Ik zie wel ik de Java-correspondentie zal moeten opgeven. Ik schrijf trouw en krijg niet veel bijzonders, afdoeners, magere brieven, rof! rof! 't is mooi;’ en voor Gervers, die hem geregeld op de hoogte houdt is hij een en al hartelijkheid, stuurt hem ‘vijf kisten delicieuze Rhijnwijn, drink die op mijn gezondheid,’ al gauw gevolgd door ‘een ankertje heel lekkere Niersteiner.’ Er is maar één stad die Cremer opwekt en verkwikt en dat is Parijs. Of hij daar komt om zijn medicus te consulteeren of een ander maal om voor zijn vijf opgroeiende dochters een gouvernante te zoeken - die kost hem f 400, ‘dat is goedkoop, school zou mij f 2000 gekost hebben,’ zoo schrijft hij - altijd jubelt hij: ‘ik beschouw Parijs als 't Tjandoer van Holland (Tjandjoer is een heerlijk dorpje tegen de Gedeh op boven Buitenzorg - Id. -), ging daar kapot van verveling. Hier ben ik thuis, heb veel distractie, het is hier heel amusant, ik was bezig een gouvernante op te schommelen voor mijn meisjes, gelukkig geslaagd, brillante keus, allerliefst, doodeenvoudig, dood fatsoenlijk. Welk verschil met hollandsche of indische dames. 't Is een Parisienne heel mooi. In 14 dagen was ze op Java getrouwd.’ Maar zoo'n opleving duurt maar kort. Cremer wordt het meest gedrukt door een vierde factor: geldgebrek ‘een akelig spook,’ | |
[pagina 314]
| |
schrijft Gervers, ‘veel akeliger in Holland dan hier in Indië’ en Cremer, grand seigneur in zijn hart, antwoordt: ‘ik haat zoo dispuut over geldzaken, dat verd....de geld. Dat sujet maakt mij beroerd. Gelieve mij eens te zeggen waarvan ik leven moet. Ik bedank om in heet water te leven, ik haat niets meer dan gemaal. Genoeg gemaal gehad.’ Scott, zijn particulier gemachtigde op Batavia, heeft hem droog maar duidelijk voorgerekend dat hij vastloopt; niet dadelijk geeft Cremer zich gewonnen: ‘ik had alles zoo geregeld, dat het piano afliep, doch, zooals 't gaat, na mijn absentie durft men anders spreken. Ik zou bijna zeggen Scott gaarne de helft van Loudon wil hebben; dat nooit! Welk motief kan de man toch hebben om mij bang te maken met alle die te doene betalingen. Er waren er immers die wachten konden en waarvoor gemakkelijk andere gelden konden worden opgenomen. Ik zal 't dit jaar nog aanzien, anders hem in 't minnelijke debarasseeren van de last.’ Gervers komt al tot een dergelijke conclusie als Scott: ‘U doet verstandig een deel van Pandji te verkoopen, dit zal U de aflossingen faciliteeren en er blijft dan nog altijd een aardig revenu. Maar kan verkoop van ¼ U wel helpen? Moet U het niet (liever) daarheen brengen dat alle de crediteuren van Pandji konden afbetaald worden en dus alleen de 120 mille van de Weeskamer overbleef? Dit zou inderdaad voor U wenschenswaard zijn maar dan zou ¼ niet genoeg zijn.’ - July '53. - Cremer blijft aarzelen, denkt eerst nog over een vierde hypotheek op Pandji, maar hakt ten slotte de knoop toch door en antwoordt aan Gervers: ‘Heb Putte openhartig geschreven ik één vierde uit armoede verkoop, al doe ik het ongaarne.’ Eén punt zit hem nog hoog: ‘Ik moet iets vinden,’ zoo piekert hij, ‘bepaling of restrictie dat geen van ons zijn aandeel kan verhypothekeren buiten toestemming (van den ander), niet verkoopen buiten praeferentie (van den ander); ik wil zooveel mogelijk zorgen dezelve niet in andere handen kome dan v.d. Putte, dat verd....m ik.’ Een dergelijk beding wordt dan ook opgenomen in de artt. 2 en 3 van de notarieele acte van cessie van 28 Januari 1854. | |
IV Putte onverdeeld eigenaarPutte, voor de overige drie kwart in het bezit van het huur- | |
[pagina 315]
| |
contract, dat pas 1 Januari '57 afloopt, kan dus rustig verder boeren; die rustige voortgang zal hem ook na '57 worden verzekerd door een verlenging der huur voor vijf jaar op de oude voorwaarden, als daar plotseling, voor ons tenminste, voor in de plaats treedt de aankoop ook van die drie kwart ingaande 1 Januari '57 voor 430 duizend gulden waarvan 180 duizend steekt in de overname van de drie nog op Pandji rustende hypotheken; bovendien verklaart Putte uitdrukkelijk te renuntieren van eene vordering op Cremer groot dertig duizend gulden terzake van aangewende onkosten van machineriën ten behoeve der fabriek. Putte had oorspronkelijk een bod gedaan van vier ton ‘de koopsom surpasseert dus wel uwe limite, doch ik acht dit op zulk een fameus bedrag niet onoverkomelijk,’ schrijft broer Jan uit Goes. De acte wordt verleden voor een notaris te Rotterdam tusschen Cremer persoonlijk en Frederik s'Jacob, sinds '57 daar woonachtig, als gemachtigde van Putte. ‘Een fabuleuze, een colossale transactie,’ zoo gaat hij verder, ‘over 3 à 4 jaar kan Pandji vrij (van hypotheek) zijn. Mijn westersche denkbeelden staan stil van Uwe financieele successen. Bij een terugzien over uw tien (Java) jaren moet ge over Uw geluk duizelen. God geve dat het bestendigt.’ En dan volgt die ontroerende raad van den door tegenheden zeer gelouterden broeder: ‘Mijne toegenegenheid dringt mij tot bezorgdheid, verre, Broederlief, van Uw geluk te benijden weet God integendeel dat het mijn levenslust is; doch, wat ik U bidden mag, ge hebt nu Pandji, Soekowono, Gayam etc. etc., zie af van verdere uitbreiding of vermeerdering, ga consolideeren en amortiseeren: qui embrasse trop, mal étreint, voorzeker ligt daarin veel waars.’ - Maart '57. - Het heeft er inderdaad veel van, zoo lijkt het achteraf ook ons, dat in die jaren in Putte alle voorspoed samenloopt. Die zelfde tijd, eind '56, we zagen dat al, had hij gedaan gekregen dat zijn verplichte levering aan het Gouvernement van 2/3 van de oogst werd vervangen door 28 picol fiks per bouw, dat maakt voor de heele onderneming 140.000 picol. s'Jacob die op zijn kamer op de Boompjes bezoek krijgt van broer Jan ‘roemde dit zeer, doch begreep niet hoe dit gelukt was daar zijne pogingen tot gelijk einde aangewend waren geéchoueerd; over 1856 reeds is dit een avance van ruim f 9 mille en is de oogst 1856 daaraan gelijk, | |
[pagina 316]
| |
ruim het dubbele, het is waarlijk enorm, weder staan mijne westersche denkbeelden stil.’ Op een derde factor, om niet weer te spreken van de vierde, gelegen in de enorme stijging der suikerprijzen, wijst Loudon in een brief van Februari 1858. Die schrijft uit den Haag, op Koloniën werkend over de groote productie, wel uit een heel ander temperament dan broer Jan maar het komt allemaal op hetzelfde neer: ‘Dank voor uwe beschouwingen omtrent cultures enz., die zeker interessant voor mij zouden zijn als ik ze kon déchiffreren. Amice, je bent toch een gelukkige kerel. Is dat een indiscrete bedeeling van de fortuin ± 40 duizend picol! Gij hebt beter neus gehad dan wij, dan ik althans. Uwe communicatie dat gij mij nu reeds medio '58 wilt aflossen bevalt mij maar half.’ Van de 180 mille hypotheek was n.l. 60 van Loudon. Putte laat zich niet makkelijk raden, hij financiert andere ondernemingen waar hij wat in ziet, weer andere administreert hij terwijl de eigenaar in Holland zit of bereddert de boedel na overlijden, is lid van een commissie van ‘toevoorzigt’, dan weer arbiter etc. etc. Toch denkt hij er wel over eens naar Holland te gaan, vooral als hij weer last heeft van hoofdpijnen. ‘Ik begrijp Uw bezwaar om eens te komen overwippen,’ schrijft Jan, ‘maar eenmaal hier zal het U perfect bevallen, menschen van de trempe van s'Jacob en U hebben te veel geestbeschaving om hier geblaseerd te zijn, integendeel hun geest vindt hier dagelijks nieuw voedsel’ (Mei '57). Loudon, geestig als altijd, vindt: ‘Gij hebt groot gelijk om eens over te komen en te veel geld om Uwe gezondheid en die der Uwen langer dan noodig te risqueren’ (Juni '58). Maar voor de zaken op Java zal het beter zijn dat eerst André, de derde broer, die Gayam beheert, uit Holland terug is. ‘Met leedwezen verneem ik Uwe ongesteldheid,’ schrijft Loudon Januari '59, ‘ik vrees dat Uw reis herwaarts vertraagd zal worden, daar gij Uw broeder wacht die nog hier schijnt te zijn om te trouwen. Althans las ik dezer dagen in 't Nieuwsblad: ondertrouwd A. Fransen v.d. Putte 32 jaar.’ Behalve de staat zijner gezondheid trekt, dunkt mij, ook het hart Putte terug naar Holland, ‘bijna ieder Indiër,’ zoo schrijft hij in '59 in de publieke pers, ‘heeft in Nederland dierbare betrekkingen, | |
[pagina 317]
| |
onuitwischbare herinneringen zijner jeugd, een meer of minder sterk maar overal bestaand latent verlangen om het vaderland nog eenmaal weer te zien.’ Het hart trekt Putte naar Goes. Hij blijft altijd zeer geïnteresseerd in de plaatselijke nieuwtjes, die Jan hem overvloedig schrijft, laat met St. Nicolaas speelgoed sturen, diens vier kinderen, later vijf, krijgen met nieuwjaar ieder f 10 in hun spaarpot, voor een ander familielid betaalt hij de f 200 academiegeld en vergeet niet de algemeene armen noch de Diaconie, de soepcommissie of de R.C. armen. Maar scherp en zakelijk blijft hij altijd; daarom wil hij niet bijdragen voor het Parapattangesticht op Batavia: ‘ik vind het minder noodig een instelling te souteneeren die paleizen met marmeren vloeren voor enorme prijzen kan koopen van een harer directeuren.’ Zijn wijn laat hij uit Goes komen ‘als er tenminste nog hollandsche is, daar ik de fransche niet drinken kan,’ zijn boter ‘de prijs is zoo matig en dezelve zoo delicieus,’ dan weer tien kisten Princessebier, Haantjesbier, zuur en rolpens, een nieuw eetservies, een bascule, verfwaren, lampeglazen, handstempelpersjes met de gravure Pandji, Soekowono, hennep en schiemansgaarn, ja, wat al niet. De geboorte van Isaacs kinderen komt in de Goesche en in de Middelburgsche courant, zijn employés laat hij, ook al door bemiddeling van Jan, uit Zeeland komen, van één, blijkbaar goedhartig maar niet al te pienter heet het: ‘hij is en blijft een mediocre Middelburger, geen man van flinke concepties.’ Ook in Putte leeft blijkbaar de oude rivaliteit Goes-Middelburg. Wanneer hij, eind '59, waarlijk voet aan wal zet in Holland stapt hij eerst een half jaar af in Goes en gaat wonen in een huisje op de Markt,Ga naar voetnoot1) zijn brochure van 1860 laat hij verschijnen bij een drukker in Goes. Derde factor die Putte naar Holland drijft: Toen Jan, verstomd over de colossale transactie van '57, de aankoop van 3/4 Pandji voor 4½ ton, hem ried: zie af van verdere uitbreiding, ga consolideeren, qui embrasse trop mal étreint, bleek ons dat Putte daar geen ooren naar had. Hij laat, hetzij hij als administrateur de fabriek moet bouwen, als eigenaar vecht voor de vrije beschikking over zijn product, | |
[pagina 318]
| |
of als Minister voor zijn Ontwerp-Cultuurwet, voor niets en niemand zijn concepties varen. ‘Never give it up.’ Toch komt er, dunkt mij, na '57, als de materieele welstand is bereikt, wel een innerlijke ommezwaai, immers het accent wordt verlegd naar geestelijke concepties. Putte is nooit blijven steken in de materie. Dat had hij altijd gehad; als stuurman bewaarde hij in zijn leermeester Pilaar het contact met de wetenschap en werkt schuchter mee aan diens Zeevaartkundig Tijdschrift; als suikerfabrikant staat op Pandji in zijn boekenkast het werk van Steyn Parvé over het Koloniaal monopolie-stelsel, voor dien tijd een standaardwerk, Jan zendt hem geregeld brochures en - let wel - een nieuw werk over Napoléon ‘Le Consulat et L'Empire’, al had hij daarover al verscheidene, maar ook de Kamerstukken en van Vollenhoven vertelt ‘dat hij die las tot waar de Minister aan het woord kwam, ze dan dicht sloeg en op en neer gaand in zijn voorgalerij de verre sprekers beantwoordde.’ Zoo komt Putte, ook al op Java, er toe in de krant te schrijven en wat onze leestrommel ook daarover bewaart blijft m.i. belangrijk omdat het ‘den indischen Thorbecke’ (van Deventer), ‘den man der overwinnende betoogen’, (Thorbecke), den ‘Minister die, als orgaan van de minderheid aan de Regeering gekomen, er in geslaagd is deze in drie jaar tijds tot een meerderheid te maken’ (Buys), laat zien in statu nascendi. Hij begint in het klein. Wanneer 10 October 1855 de G.G. Duymaer van Twist de Bataviasche Tentoonstelling opent en ‘zich gelukkig rekent dat hij dezen dag heeft mogen beleven, te meer, daar al de tentoongestelde voorwerpen zonder bemiddeling van het gouvernement en dus geheel uit eigen vrijen wil zijn tezamen gebragt en alzoo van eigen kracht getuigen,’ dan vraagt Putte ‘een plaatsje voor dit ons schrijven in uw geacht blad om deze woorden te bestrijden.’Ga naar voetnoot1) De Directeur der Cultures heeft bij diezelfde opening bedankt voor de ‘krachtdadige steun, hulp en invloed van de gewestelijke besturen, Inlandsche Vorsten en Hoofden,’ Putte interpreteert dit: ‘zonder printa | |
[pagina 319]
| |
zou geen enkel stuk door inlanders uit de binnenlanden ingezonden zijn,’ en bestrijdt dan de leuze van vrijen arbeid: ‘De Directeur der Cultures heeft de moed gehad onbewimpeld voor zijn gevoelen uit te komen en de waarheid hulde te doen; deden alle ambtenaren van gewestelijke besturen zoo, in plaats, in de hoop van den G.G. te behagen, schoone verhalen van vrijwilligen arbeid te doen, dan was zeker Z.E. de schil reeds van de oogen gevallen en had hij ingezien dat, hoe wenschelijk, met het bestaande stelsel van heerendiensten en de inlandsche huishouding zooals dezelve is, vrijen arbeid voor eerst nog onmogelijk is.’ Men ziet het gevalletje is onbeduidend maar het thema hetzelfde als in Putte's brochure van 1860. Dat blijkt evenzeer uit een ander stukje van '55: ‘De vrije arbeiders aan het drooge dok te Soerabaja.’ In de Javasche Courant van 2 Nov. no. 88 lezen wij woordelijk het volgende: Een artikel van eind 1859 dat, dunkt mij, zijn weg heeft gevonden naar de Nieuwe Rotterdamsche Courant, toont ons den politicus en den redenaar van later welhaast volgroeid. Ook toen gistte het in Indië, ‘geheel Azië en de Archipel smeult,’ schrijft Putte. De Europeanenmoord te Banjermassin heeft geleid tot een interpellatie Duymaer van Twist die Minister Rochussen op 29 Sept. 1859 beantwoordt, met de bekende slottirade ‘dat, naar mijne schatting, overdreven liberalisme van den Europeaan, overdreven fanatisme van den Oosterling en overdreven inmenging van de volksvertegenwoordiging allerverderfelijkst zamen werken op ons rustig en voordeelig bestuur van Indië.’ Hiertegen schrijft Putte twee artikelen ‘de redactie dezer courant heeft intusschen die materie in vier achtereenvolgende artikelen | |
[pagina 320]
| |
in hare nummers 309-312 (November 1859) wijdloopig behandeld en het betoog geleverd: 1ste: dat die inmenging was grondwettig, 2de: dat, als sommige leden der Kamer - met name de spitse der koloniale oppositie - soms wat ver zijn gegaan dit niet aan de geheele Kamer kan worden geweten.’ Putte zelf begint: Dat er in deze oogenblikken overdreven fanatismus bij de Mohammedanen bestaat zal niemand ontkennen, het is de strijd van de halve Maan tegen het Kruis, die zich te Djeddah, in Britsch-Indië, te Banjermassin heeft vertoond, die in geheel Azië en den Archipel smeult. Na de slechte leiding en afloop der expeditie naar Boni, het gruwelijk bloedbad van Banjermassin, de moord op den president der factory van de Nederlandsche Handel Mij., alles in dit ééne jaar - 1859 - werd men in het Moederland algemeen ongerust over den stand van zaken in de Oost. Daar de betreurenswaardige toestand van Indië op dit oogenblik niet te ontkennen valt moest men tot de oorzaken opklimmen (maar) evenals de invoering der bisschoppelijke hierarchie (in 1853) door de Aprilbewegers misbruikt werd, handelt nu de conservatieve partij in koloniale zaken om aan te toonen dat de constitutioneele partij de schuld van dit alles draagt. Daarop behandelt Putte ten eerste de bekende protestvergadering te Batavia van 22 Mei 1848 tegen het monopolie der Delftsche Academie tot opleiding van Indische ambtenaren.Ga naar voetnoot1) Men wilde een opleiding ook in Indië. Even bekend is het tweede symptoom van ontwakend politiek leven onder de indische Nederlanders, de adressen van 5 December '56 aan Koning en Staten Generaal tegen het indische Drukpersreglement. Daarom spotte men in Holland dat de Heeren, vanwege Sinterklaas, ‘dien dag der jeugdsaturnalien’, schrijft Putte wel onder den invloed zouden zijn geweest! ‘Beide malen,’ zoo gaat Putte verder, ‘werd de keur van het | |
[pagina 321]
| |
beschaafde N.I. publiek verguisd en versmaad,’ om vervolgens te concludeeren: ‘Vergeefsch zoekt men naar andere bewijzen van overdreven liberalisme der Europeanen.’ Ook nu al kent Putte de kracht van een fonkelende peroratie: In Indië klopt het hart warm voor Nederland, bijna ieder Indiër heeft hier dierbare betrekkingen, onuitwischbare herinneringen zijner jeugd, een meer of min sterk maar overal bestaand latent verlangen om het vaderland nog eenmaal weer te zien; het is maar niet meer de oudindische maatschappij van vroeger, sedert jaren zijn niet meer alleen zij naar Indië gezonden die men in het oude land niet kan gebruiken, een keur van Neerlands jongelingschap heeft zich daar gevestigd, opgevoed in alle takken van wetenschap en kennis, de versnelde gemeenschap heeft door geregelde toevoer van couranten en tijdschriften dit jonge Indië op de hoogte van hun standpunt, op de hoogte van economische en politieke vraagstukken van den dag gehouden. Had ik ongelijk met voorop te stellen dat dit artikel van 1859 ons den politicus en den redenaar van later welhaast volgroeid toont? Als ik goed zie vindt men hier al drie grondtrekken terug: wat zijn persoon betreft: als man van beschaving en intellect voelt hij zich mèt de protestvergadering van '48 en de protestadressen van '56 mee verguisd en versmaad; in '52 al was hij boos geworden op Cremer als die spreekt van ‘gelukzoekers’ en herhaalt dat in '62 als Groen en anderen in de Kamer datzelfde woord gebruikten; tweede trek, nu wat zijn werk als suikerfabrikant betreft, hier in '59 vraagt hij eerbied voor de particuliere landbouwondernemer, in '63 als Minister zal hij dat in andere woorden herhalen: ‘de Europeanen op Java toegelaten, noemt men onderdanen bij gunst en gratie. Het groote verschil is dat men dan Java blijft beschouwen als een publiek domein terwijl ik Java zie als de rijkste provincie van Nederland.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 322]
| |
Derde trek, en deze is de belangrijkste want hij betreft Putte's politieke overtuiging: nu in '59 heet het: ‘ik ben liberaal maar... liberaal in goeden gezonden zin, tot de spitse der koloniale oppositie wensch ik niet te worden gerekend,’ in '60 in zijn suikerbrochure hetzelfde thema waar hij stelling kiest zoowel tegen de reactionnairen die niets willen weten van vrijen arbeid als tegen de ‘nieuwigheidszoekers’, die al blij zijn met de leus van vrijen arbeid; later in den parlementairen strijd noemt de conservatieve partij hem revolutionair. ‘Er was niets,’ zoo schrijft in 1903 zijn vriend N.G. Pierson, ‘dat hem zoo zeer hinderde.’ ‘Ik wil gelet hebben op bestaande toestanden en omstandigheden. Geene hervorming zonder daarop nauwkeurig te letten.’ Bij een andere gelegenheid had Putte als minister gezegd: ‘deze voordracht is een wet van overgang, transitie.’ ‘Juist,’ zegt Pierson, ‘transitie was het juiste woord, dat al dit conservatieve in hem kenteekende maar voegt daaraan toe: ‘deze kordate hervormer had met hervormers op ander gebied dezen karaktertrek gemeen, dat dezulken soms behoefte gevoelen om hunne nieuwe denkbeelden op te vatten als terugkeer tot het vroegere, waarvan te kwader ure is afgeweken. Het is alsof zij zich zelven geruster, hunne lading veiliger achten wanneer deze naar hunne overtuiging varen mag onder een oude vlag.’Ga naar voetnoot1) | |
V. Overgang naar de politiekKeeren wij van dit onderdeel terug naar de hoofdvraag, die tevens, nu wij ons beperken tot Putte's tien Java jaren, onze slotvraag moet zijn: Welke motieven doen, in '59, Putte naar Holland terugkeeren? Wij vonden: 1 de staat zijner gezondheid, 2 ook in hem leeft het ‘verlangen om het vaderland nog eenmaal weer te zien,’ 3 in de materie is hij nooit blijven steken; als de materieele welstand bereikt is, verlegt hij het accent naar zijn geestelijke concepties, maatschappelijke en politieke belangstelling heeft hij altijd gehad, dat blijkt van tijd tot tijd uit zijne medewerking aan de pers, het is duidelijk waar dat in die bewogen tijd op moet uitloopen als in het middelpunt der moeder- | |
[pagina 323]
| |
landsche belangstelling staan de suikercontracten en de bemoeiennis der volksvertegenwoordiging met Indië: Putte wil kamerlid worden. Volledig bewijs levert ons een schriftelijk bescheid, een belangrijke brief, die s'Jacob begin December '58 uit Rotterdam hem schrijft, in antwoord op twee Septemberbrieven. Uwe beschouwingen over vrijwillige suikercultuur bevatten veel waars. Ik heb de vrijheid genomen daaruit eenige passages aan J.J.R. (Jan Jacob Rochussen den oud G.G. dan Minister van Koloniën - Id. -) voor te lezen, die er veel belang in stelde. J.J.R. is evenals wij volkomen overtuigd dat het einddoel van het streven moet zijn verwisseling van gemeentebezit door individueel grondbezit; dat is de eenige goede basis voor een maatschappij. Maar dat is een reuzewerk, waartoe 50 jaren benoodigd zijn; de geheele maatschappij op Java moet daarvoor het onderstboven. Dit nu is niet het grootste bezwaar maar waar in ons land de mannen te vinden die zulke maatregelen zullen voorbereiden en uitvoeren? 'sJacob laat dan een aantal namen de revue passeeren om vervolgens over te gaan op Putte's eigen plannen. Ik heb onlangs met Uw broeder Jan te Goes, waar ik jagende was en met Matzen, die op zijn retour naar Java per Fop Smit staat, veel over U gesproken. Daarom wijst s'Jacob een andere weg: Zet voorloopig dat denkbeeld van de Kamer uit Uw hoofd - kom U hier te Rotterdam neerzetten. Maak U intusschen bekend; maak dat iedereen die U heeft leeren kennen zegt: ‘die Putte is een flinke vent’, dan zal de tijd komen waarin men U zal komen vragen of ge U kandidaat wilt stellen. Wanneer gij eenigen tijd in Holland zult hebben doorge- | |
[pagina 324]
| |
bracht ben ik overtuigd dat ge zegt: ‘s'Jacob heeft gelijk’. Nu beschouwt ge het nog anders. Toen in '57, na aankoop van 3/4 Pandji, broer Jan hem had geraden: ‘breid niet verder uit,’ had de jongere broer niet geluisterd; nu in '58 zijn beste oude vriend s'Jacob hem raadt: ‘overhaast u niet,’ luistert de jongere vriend weer niet. Putte, materieel en geestelijk, wordt gedreven door een ‘never give it up’. ‘Ein guter Mensch in seinem dunklen Drange
Ist sich des rechten Weges wohl bewuszt.’Ga naar voetnoot1)
H.A. Idema |
|