| |
| |
| |
Pro senectute
Er hing een fijne zilvergrijze nevel boven de Oosterschelde; de eb had het water ver weggetrokken en boven de zwak ruischende branding, op het gele strand benedendijks, krijschten en schreeuwden en krioelden zwermen meeuwen, sterntjes en wulpen; ze plompten op buit in het heldere water, groeven er naar met venijnig-diepe prikken van hun lange kromme snavels, trippelden haastig op hun roode pootjes over het zand.
Er waren enkele kraaien bij, als inktmoppen, tusschen al dit teere grijs en wit der zeevogels; telkens maakte een zich los uit de zwermen, steeg hoog met een gegrepen en krampachtig gesloten mossel tusschen den snavel, boven het betonnen talud, liet de mossel dan vallen om er vervolgens dadelijk aasgierig op neer te strijken en te pikken in den weekzilten vischbuit, welke nu puilde uit de gebarsten zwart-groene schelpen.
De oud-notaris van Walsum en zijn vrouw waren van hun fietsen gestapt en keken naar dit drokke vogelleven.
‘Zoo'n slimme duvel toch,’ lachte hij, als weer een kraai een mossel liet neerploffen.
‘Heel slim, maar heel gemeen,’ sprak ze, ‘die arme mossels.’
‘Praat niet van “gemeen” kind,’ lachte hij. ‘Wij eten toch immers ook mossels. Wij maken ze alleen een beetje netter open, maar ik vrees, dat de mossels aan die nettigheid gerechte maling zullen hebben. Iets anders: ik krijg er zin in, nu ik die kraaien zoo zie smullen.’
‘Morgen es aan Duvekot vragen of ze al goed zijn,’ beloofde ze. ‘Maar zouden we niet es doorrijden?’
‘Ja.’
Hij sprong vlug op zijn fiets en reed langs den hoogen dijk verder; zij volgde.
| |
| |
Het was een stille zomerdag met een aarzelende matte zon aan den gesluierden hemel.
De zilvergrijze nevel hing alleen over de Schelde, maar links van den dijk stond de horizon van het verre groene land met zijn vage silhouetten van popels en kerktorentjes verdoezeld in een blauwviolette wade.
Vlakbij, benedendijks blonken roerloos de bleekblauwe vijvers van het kwelderwater in de zilte paarsbruine polderstukken, maar verderop was het àl groen van peeën, aardappels en wassend koren; links rees uit een krans van boomgaarden wat zwart en somber de zware oude toren van Kapelle doch rechts, verderop, stak vroolijk het bebrilde dakruitertje van de Goesche Magdalenakerk zijn naaldfijn spitsje boven de blauwe lichtschampen op de leien kerkdaken uit.
De oud-notaris van Walsum had dit voorjaar zijn zeventigsten verjaardag gevierd; hij was een korte, gezette man met een dik, rond hoofd en een hooge bruinroode gelaatskleur, waarin opvallend de blauwe oogen waren, welke nog met een wonderlijke helderheid de wereld inkeken.
Hij droeg geen knevel, maar terzijde van zijn kaken liet hij de witte scherp-driehoekig gemodelleerde bakkebaarden groeien, welke de dikke ronde kin echter geheel vrij lieten.
Sedert de laatste vijf en twintig jaar was hij niet meer gewoon een hoed of pet te dragen, zoodat de fijne dichte krullen van zilverwit haar, nu tijdens het fietsen, aldoor in wapperende beweging waren.
Mevrouw van Walsum naderde de zeventig; ze was een vrouw met eveneens een korte gezette gestalte en met een rond gezichtje, hetwelk even als het gelaat van haar man, hoog rood was gekleurd, maar bij haar was het doorgroefd met tallooze rimpeltjes en plooitjes, als de schil van een te lang bewaarde bellefleur.
Ze had ook blauwe oogen en kortgeknipt wit haar, maar over dat haar, had ze een donkerblauw Baskisch mutsje getrokken, tot op haar oorschelpen; daar bovenuit bengelde een donker staartje en het geheel gaf aan haar uiterlijk iets van een groteske kinderlijkheid.
Toen ze Kattendijke, dat benedendijks als een onaanzienlijk groepje grijs-roze huizen oprees uit de groene weiden met roodbonte koeien, voorbij waren en langs den nu belommerden dijk
| |
| |
de lange oprel naderden, welke beneden naar den ouden singel van het Zuid-Bevelandsche metropooltje voerde, riep van Walsum, die voorreed, waarschuwend:
‘Herta! Denk er om! Afstand houden!’
‘Joe!’ riep ze terug.
Dan freewheelde hij met een toenemend vaartje en met lachende oogen van plezier de helling af, maar hij was nog niet halverwege, of met een schaterend gejoeld: ‘Dààg!’ suisde langs het linkerzijpad zijn vrouw hem op haar fiets voorbij.
‘Pas toch op!’ kreet hij verschrikt, maar ze riep iets onverstaanbaars terug, hief de linkerarm en wuifde hem, achter zich, uitdagend daarmee toe, terwijl ze in steeds snellere vaart door de bocht naar beneden suisde.
Pas veel verder op den vlakken weg, haalde hij haar weer in, zag haar hoofdschuddend aan, maar toch met een verzwegen bewondering in zijn oogen en zei dan verwijtend:
‘Moet je weer de jonge meid spelen? Je zult je beenen nog es breken!’
Ze lachte wat kraaiend en nog een beetje hijgend.
‘Je kon me toch lekker niet bijhouden, hé?’
Even later reden ze den tuin van hun villa in en als ze langs Tanne, de werkster kwamen, schreeuwde deze boven het gedaver van het mattenkloppen waar ze mee bezig was, uit: ‘Bê,.... kiek noe toch es an! Julder bluven mèr altied joenk, ee?’
‘Hoe langer hoe liever, Tanne!’ riep hij terug.
‘Brief van Lot,’ zei mevrouw van Walsum als haar man even na hun thuiskomst ook in de huiskamer trad, ‘maar ik zal eerst eens thee zetten.’
‘Zeker of we met Kees' jaardag komen eten,’ veronderstelde hij, maar dan plots levendig: ‘Wel verdikkie! Nou hangt die schilderij weer scheef en toen we gingen had ik hem net recht!’
Ze was doende aan de theetafel, keek nu om.
‘Je zult de knoop van het koord niet stijf genoeg aangehaald hebben,’ sprak ze, ‘en nu is het doorgezakt.’
‘Dadelijk kijken,’ antwoordde hij en hij liep haastig de kamer uit, kwam even later terug, sjouwend met een trapleertje, dat hij onder de schilderij plaatste.
Hij klom er op.
| |
| |
‘Moet je weer de jonge man spelen? Je zult je beenen nog es breken,’ zei ze plagend en heur rond rimpelig gezichtje was een en al lach.
Hij lachte ook, maar antwoordde niet en begon, boven op het trapje staande, aan het schilderijkoord te sjorren.
Ze had inmiddels thee gezet en ging nu zitten om den brief te lezen.
‘Ja, net als je dacht,’ sprak ze even later, ‘of we Vrijdag komen tegen het eten.’
De schilderij hing nu weer recht en van Walsum kwam vlug van het trapje.
‘Aardig,’ sprak hij opgewekt; hij sloeg het trapje dicht, nam het onder zijn arm en ging er mee de deur uit. ‘Zullen we om vier uur wegrijden, zijn we er tegen vijven....’
Als hij terug kwam in de kamer, schonk ze juist de thee in.
‘Kan 't nog wel?’ vroeg hij met een blik op de pendule. ‘Om vier uur vergadering van de Polder.’
‘Nou, je hebt nog een kwartier,’ antwoordde ze, ‘dan ga ik zoover met je mee; ik moet Suus gaan feliciteeren, die is jarig,’ en ze zette een kopje thee bij hem neer.
‘Geef die brief es,’ sprak hij zijn lorgnet opzettend. ‘Merci...’ maar dan met stijgend ongeduld. ‘Wat heeft die Lot toch een ellendig pootje.... kost je minstens het dubbele van de tijd om een normale brief te lezen.... Hier asjeblieft.... Ik geloof het wel.’
‘Ja.... Lot....’ zei ze; ze lachte eens, legde den brief in haar sleutelmandje.
Dien Vrijdagmiddag reden de van Walsums in hun twoseater naar Koudekerke, waar Kees en Lot woonden; van Walsum chauffeerde zelf en onderhield een gangetje, dat op de lange rechte polderwegen niet zelden de zeventig kilometer te boven ging; mevrouw, met haar Baskisch mutsje op het gerimpelde roode appelgezichtje, chauffeerde, als het noodig was, ook met groote vaardigheid, maar nu hield ze angstvallig met beide handen een pak op haar schoot, waarin hun cadeau voor Kees' jaardag zat en welk cadeau bestond uit een kristallen hors d'oeuvres schaal met zilveren hengsel.
Het was stil op de lange rechte polderwegen.
| |
| |
De zon daalde al aan den blauwen zomerhemel; de blondgouden gloed van haar licht lag over het trillend loof der abeelen, over de groene korenvelden, de witbloeiende meidoornhagen, over de elzestruiken en egelantieren, langs de slootbermen, over de golvende kruinenlijn der olmenrijen boven de groene dijken, over de roode daken der hoeven, over de ruggen der roodbonte koeien in de wit-en-goudbesterde weiden.
Van Walsum's blik was, zooals immer, wanneer hij chauffeerde en snel reed, strak gevestigd op den weg voor hem en de sterke kleine handen, welke het stuurrad omklemden, hielden den soepelen wagen in een lineaal rechte lijn op het onder hem wegvlietende macadam.
Maar het ronde gerimpelde appelengezichtje van de oude dame, draaide nu al heen en weer en in blij en lachend genieten van het wijde en weelderig zonnige landschap, dat ze doorsneden, vingen de blauwe oogen mede den blond-gouden gloed der zon.
Middelburg voorbij, schoten ze den smallen kronkelenden straatweg in langs Ter Hooge, want even verder lag de villa, waar hun zoon Kees met zijn gezin woonde.
Van Walsum reed hier bizonder voorzichtig en langzaam, liet onophoudelijk de claxon werken, wijl de hagen en hoog begroeide slootbermen elk uitzicht bij de tallooze bochten benamen.
Juist toen ze bij de villa waren gekomen en van Walsum door hard te toeteren, de aandacht van Kees en Lot wilde trekken, terwijl hij heel langzaam door het inrijhek den tuin instuurde, kwam een fietsend boerinnetje plots om de bocht te voorschijn en reed met een gil tegen den reeds dwars staanden twoseater op.
Ze viel en de fiets viel boven op haar.
‘Kind!’ kreet van Walsum verschrikt; hij opende snel het portier, sprong uit den wagen, hielp het hevig ontdane meisje opstaan; ook mevrouw van Walsum kwam er nu haastig bij, nadat ze voorzichtig het breekbare geschenk voor Kees op haar plaats had gelegd.
Ze sprak het meisje bemoedigend toe, klopte het stof wat van heur schortje en rokje; het meisje beefde en huilde wat, doch kalmeerde snel; van Walsum had de fiets waarvan alleen het stuur verbogen was, opgeraapt en tegen een boom gezet, nadat hij met zijn sterke, kleine handen dat stuur weer had rechtgebogen.
Doch ineens kwamen dan uit den tuin van de villa Lot en Kees
| |
| |
en de twee jongens Bert en Tom en daarachter de twee meiden naar den weg hollen; Lot voorop.
‘Een ongeluk?’ riep ze al uit de verte en de bruine oogen in het wat bleeke gelaat keken wild van angstige verwachting. ‘Wat is er gebeurd?.... God....!’
‘Nee, nee.... 't valt erg mee,’ sprak van Walsum rustig en met een kalmeerende handbeweging. ‘Ze hield de verkeerde kant van de weg en botste zoo tegen de wagen op. Niewaar, kind?’
Het meisje huilde al niet meer, knikte.
‘Haal een glas water.... gauw!’ beval Lot tot een der meiden.
Er waren nu ook een paar voorbijgangers bij het troepje komen staan; er bleek een bloedverwant van het meisje bij te zijn, die even met haar praatte; dan lachte ze alweer, maar verlegen door al die belangstelling, greep ze ineens zonder iets te zeggen haar fiets, sprong er op en reed weg.
‘Mooi zoo,’ zei van Walsum, haar lachend nakijkend.
Meteen kwam hijgend de meid terug met het bestelde glas water.
‘Hoeft niet meer, hoor Maatje,’ zei mevrouw van Walsum.
Door het incident was de begroeting een beetje verwaarloosd, maar meneer en mevrouw van Walsum herstelden dit nu met handdrukken, kussen en gelukwenschen.
Lot, lange schrale vrouw, wier donkere, bruine oogen wat dweepend en branderig uit het bleeke gelaat keken, wisselde een blik van verstandhouding met Kees, die een groote forsche kerel was met een blonden baard en een lange Vikingachtige snor, welke haartooi nochtans niet vermocht aan het gezicht met den grooten slappen mond en de ronde lichtblauwe oogen iets krachtig-mannelijks te geven.
‘Zal ik de wagen nu maar in de garage zetten, vader?’ vroeg Kees dan.
‘Welnee, jongen,’ antwoordde van Walsum en hij maakte het portier al weer los om in te stappen.
‘Och, jawel vader,’ sprak Lot met wat zenuwachtig-gemelijken aandrang. ‘Doet u dat nu niet dadelijk na dit ongeluk.’
‘Ongeluk?’ herhaalde van Walsum verbaasd.
‘Het was de schuld van dat meisje, niet van ons,’ sprak zijn vrouw, ‘en 't was ook geen ongeluk, 't was niks.’
| |
| |
‘Nu ja,’ hield Lot vol, ‘in ieder geval op uw leeftijd.... Laat Kees het nu maar even doen.’
‘Nou, fiat!’ riep van Walsum goedig. ‘Als je maar geen stukken maakt, jongen!’
‘Nee, ho!’ riep zijn vrouw. ‘Wacht dan es even... mijn pak!’ en ze liep vlug om het wagentje heen en nam voorzichtig het breekbare cadeau er uit.
Kees, met Bert naast zich en den een paar jaar jongeren Tom, op de treeplank, reed de twoseater door den tuin naar de achter het huis gelegen garage.
‘Geeft u dat maar hier,’ zei Lot, die met de oude menschen naar de villa stapte en ze strekte de handen uit om het pak van haar schoonmoeder over te nemen.
‘Nee, nee,’ wees de oude dame wat bits af, ‘dat draag ik liever zelf,’ en ze keek schuin naar de auto, die wat zigzaggend achter het huis verdween.
Het was een huiselijk familiedinertje geweest; Lot en Kees hadden er alleen hun intieme vrienden, Dr. Verhoeven en zijn vrouw bijgevraagd, menschen van middelbaren leeftijd evenals zij en die door toevallige omstandigheden de oude heer en mevrouw van Walsum nog maar weinig ontmoet hadden.
‘En ik hoor, u fietst nog, hé?’ sprak de doktersvrouw op een bewonderenden toon tot de oude mevrouw van Walsum als ze na tafel koffie dronken in de serre.
‘Ja, ja,’ antwoordde de oude dame, ‘mijn man en ik fietsen nog heel veel; we doen het eigenlijk liever dan autoën.’
‘U chauffeert zelf?’ vroeg de dokter dan, zich tot den ouden heer van Walsum wendend.
Deze knikte.
‘Zeker en bij voorkeur; ik voel me absoluut veilig als ik zelf of als mijn vrouw aan het stuur zit, maar ik ben nooit erg op mijn gemak als ik met een ander rijd.’
‘Maar toch!.... Mevrouw chauffeert ook nog?’ riep mevrouw Verhoeven in lachende verbazing uit.
‘En òf, hé moeder?’ zei Kees.
‘Nou maar, dat is kranig, hoor,’ bewonderde de dokter.
‘Ja, dat schijnt, dat zeggen ze allemaal,’ sprak de oude dame en het roode rimpelgezichtje lachte eens fijntjes. ‘Maar mijn man
| |
| |
en ik vinden daar niets bizonder kranigs in. Jonge menschen hebben vaak zoo'n raar begrip omtrent menschen van onze leeftijd.’
‘Ja,’ viel haar man bij, ‘soms krijg je heusch de indruk, dat ze het je een beetje kwalijk nemen, als je zoodra je de zeventig gepasseerd bent, al je zintuigen nog hebt en niet beverig bent of loopt te kuchelen.’
‘Kwalijk nemen, geloof ik toch niet,’ sprak Dr. Verhoeven. ‘Het is meer dat de menschen aan een bepaalde leeftijd nu eenmaal bepaalde verzwakkingsverschijnselen als inhaerent aan die leeftijd, meenen te mogen toeschrijven.’
‘En het is toch ook vaak gevolg van de bezorgdheid van jongere menschen voor ouderen,’ merkte Lot op.
‘Ja, ja,’ knikte de oude mevrouw van Walsum, ‘een soort bescherming, hè? Maar Lot, kind, bescherming vloeit altijd voort uit een meerderheidsgevoel en jonge menschen moeten er zich vooral voor hoeden, om dat gevoel niet te veel bij zichzelf aan te kweeken.’
‘Mevrouw bekijkt het geval philosofisch,’ lachte Dr. Verhoeven, ‘maar het is volkomen juist, wat u zegt.’
Lots bruine oogen in het bleeke gezicht knepen wat stekelig samen.
‘Er bestaat ook een soort bescherming tegen zelfoverschatting, moeder,’ sprak ze dan.
Op dat oogenblik kwam Tom wat rumoerig in de serre.
‘Grootvader!’ riep hij, ‘als u mijn aquarium nog wilt zien voor het donker wordt....’
‘O drommels, ja,’ sprak de oude heer vlug opstaande. ‘Je Javaansche sluiervisch, hè? Ja, 'k ga mee.’
‘Maar ik ook!’ riep de oude dame uit. ‘Ik ben dol op sluiervisschen!’ en beiden verlieten met Tom de serre en de kamer.
Als er na het vertrek van het drietal even een stilte gevallen was, sprak Dr. Verhoeven: ‘Buitengewoon pientere oudjes zijn dat nog, die ouders van jou, Kees.’
‘Nietwaar?’ lachte Kees en hij streelde zijn baard. ‘Ik weet niet wie het meest bij de pinken is, vader of moeder.’
‘Ze geven mekaar niet veel toe,’ meende de doktersvrouw.
‘Wij vinden, dat ze er wel eens een beetje teveel mee coquetteeren,’ sprak Lot. ‘Nietwaar, Kees?’ en als deze wat knippend
| |
| |
met zijn ronde blauwe oogen bevestigend knikte, ‘en dat ze het een beetje overdrijven.’
‘Tja.... dat gevaar bestaat,’ gaf Dr. Verhoeven toe.
‘Juist.... hoor je het Kees?.... het gevaar!’ viel Lot met stemverheffing bij. ‘Als je nu toch eenmaal zòò oud bent, dan heb je toch wel genoeg aan eens een wandelingetje of een rijtoertje, maar dat gefiets van hen vind ik bepaald onzinnig en dat gechauffeer vind ik ronduit onverantwoordelijk! Wat zeg jij nu, Verhoeven?’
De aangesprokene maakte een vaag gebaar met de hand.
‘Ja,’ sprak hij dan, ‘chauffeeren op die leeftijd acht ik ook niet onbedenkelijk. Als het er op aan komt, gaat het om snel reageeren en het reageeringsvermogen is op die leeftijd toch altijd een beetje versleten.’
‘Vader heeft toch nooit een ongeluk gehad,’ zei Kees zacht.
‘Behalve vanmiddag,’ zei Lot.
‘Een ongeluk?’ vroeg mevrouw Verhoeven.
Lot knikte met groot gesperde oogen.
‘Een meisje op een fiets aangereden, hier vlak voor het huis.’
‘Ai....’ zei Dr. Verhoeven op bedenkelijken toon. ‘En goed afgeloopen?’
‘Dat gelukkig wel.... maar dat neemt niet weg.... Ik moet je zeggen, dat ik het gewoon griezelig vind, dat die twee oude menschjes daar straks in het donker weer terug zullen rijden.’
‘Ja, Lot, dat zou ik ook angstig vinden,’ viel mevrouw Verhoeven bij. ‘En jij, man?’
Deze haalde even zijn schouders op.
‘Lijkt me ook niet goed,’ sprak hij dan.
‘Weet je wat je doet, Kees,’ zei Lot en ze stond op, trad in de kamer, liep op heur teenen naar de deur, opende die, luisterde even, keerde dan terug en vervolgde wat fluisterend: ‘Breng jij ze straks met onze wagen even naar huis! 't Is toch te idioot, dat die ouwe zieltjes daar 's nachts in een open twoseater naar Goes zouden rijden. Ze zullen nog kouvatten ook. En in onze wagen zitten ze lekker warm en beschut en dan kunnen ze geen ongeluk krijgen bovendien.’
Kees knikte wat bedenkelijk.
‘Jawel,’ sprak hij dan, ‘als ze maar willen, weet je.’
‘Och wat, willen!’ viel Lot ongeduldig uit. ‘Je stelt ze een- | |
| |
voudig voor een fait accompli; je komt met de wagen voor.’
‘Het lijkt me ook heusch het verstandigste,’ sprak Dr. Verhoeven nu, en dan lachend: ‘Maar ze zullen misschien wel even protesteeren.’
‘Nu ja!’ riep Lot. ‘Dat neem je dan maar op de koop toe. Per slot van rekening is het om hun eigen bestwil. Ouwe menschen zijn net als kleine kinderen; je moet ze op hun tijd wel eens dwingen. En dan kan Bert morgen de twoseater wel even naar Goes brengen; dat vindt hij heerlijk.’
Mevrouw Verhoeven lachte een beetje angstig.
‘Ik weet niet of je schoonmoeder daar gemakkelijk in berusten zal, Lot.’
‘O, daar ben ik op voorbereid; ik ken de oude dame,’ antwoordde Lot. ‘Maar dat zal ons toch niet weerhouden om door te zetten, wat zeg jij, Kees?’
Hij knikte, maar antwoordde niet.
‘Stil.... ik hoor ze komen,’ siste Lot snel.
‘Mag ik nog een sigaar nemen?’ vroeg Dr. Verhoeven luid.
Ze praatten nog een half uurtje na, dan sprak eindelijk de oude heer van Walsum, op zijn horloge kijkend, tot zijn vrouw: ‘Kind, het is over tienen, hoe denk je er over?’
‘Moet u al weg?’ vroeg Lot.
‘Ja, ja, morgen weer bijtijds op; ik moet naar Yerseke.’
‘'n Oestertje slurpen, meneer van Walsum?’ vroeg Dr. Verhoeven.
Van Walsum knikte en glimlachte.
‘Dat kan er best van komen, dokter.... Tja, naar Yerseke gaan en geen oesters eten, dat is Rome bezoeken, zonder de Paus gezien te hebben.’
Mevrouw Verhoeven rees plots wat haastig.
‘Man, willen wij dan ook maar gaan. Je moest nog werken.’
Hij zag haar even verwonderd aan, doch dan begrijpend, terwijl er iets lachte in zijn oogen, antwoordde hij: ‘Ja, goed, het wordt onze tijd ook.’
‘Ja,’ sprak de oude dame. ‘U woont vlak bij, weet u, maar wij hebben nog een autoritje voor de boeg en zoo 's avonds rijden we liefst niet te hard.’
‘O, juist mevrouw,’ knikte mevrouw Verhoeven schichtig en
| |
| |
met een wat moeilijk lachje; ze stak meteen al heur hand ten afscheid toe.
Lots bruine oogen keken even strak naar Kees.
‘Ik laat jullie uit,’ sprak deze dan, met een wat onvaste stem en nadat er afscheid genomen was, volgde hij de vertrekkenden.
In de serre bleven nu de oude menschen even alleen met Lot en praatten een wijle over de belangen der jongens; Bert's studieplannen en Tom's mooie rapport van het Gym, tot van Walsum eensklaps zei: ‘Waar blijft Kees nu?’
‘Zal dadelijk wel komen,’ meende Lot; ze stond op, wierp tersluiks een blik naar buiten en begon de koffiekopjes bij elkaar op het blad te zetten.
Plotseling draaiden in den tuin de gouden lichtkegels van een paar autolampen.
‘O, Kees heeft de wagen meteen al uit de garage gehaald; goed zoo.’
Lot verliet de serre met het blad, waarop ze de kopjes had gezet.
‘Maar.... dat is onze wagen niet,’ sprak mevrouw van Walsum, die ook was opgestaan en door de serreramen naarbuiten keek.
‘Onze wagen niet?’ vroeg van Walsum, nu ook scherper kijkend.
Meteen kwam Kees in de kamer, zei haastig en fluisterend iets tegen Lot, trad dan in de serre.
‘Ziezoo,’ sprak hij en hij deed een poging om heel luchtig en schertsend te spreken, maar zijn stem beefde. ‘Lot en ik hebben gedacht, dat het maar het beste was, als ik.... e.... u even met onze wagen thuisbracht....’
Er viel een stilte van enkele seconden.
‘Met jullie wagen thuisbracht?’ vroeg de oude heer van Walsum dan, niet recht begrijpend. ‘Waarom is dat?’
‘Nou, vader....’ begon Kees wat aarzelend, maar Lot, die nu ook weer in de serre was gekomen, viel hem haastig in de rede: ‘Och, het is immers voor u beidjes veel te frisch in dat open wagentje. U is nu onwillekeurig wat warm van het dinertje en zoo en dan onbeschut door die vochtige avondlucht. Het is om doodziek te worden.’
‘Maar daar hebben we toch op gerekend, kind,’ sprak de
| |
| |
oude dame. ‘Je begrijpt toch wel, dat ik niet in mijn enkele diner-japon in de auto zal gaan zitten. Ik heb mijn bontjas bij me en vader ook.’
‘Nu ja, moeder, u moet toch een beetje om uw leeftijd denken en als het nu nog licht was....’
De oude heer van Walsum zag zijn vrouw aan, wier oogen strak stonden, terwijl ze de lippen op elkaar klemde.
‘Is dat denkbeeld van jou uitgegaan of van je vrouw?’ vroeg de oude heer dan, zijn zoon aanziende en er was plotseling een heeschheid in zijn stem.
‘Van ons beiden,’ antwoordde Lot wat schril en haastig, eer Kees kon antwoorden. ‘En Verhoeven en zijn vrouw waren het ook volkomen met ons eens.’
‘Och, heb je die om advies gevraagd?’ sprak de oude dame en heur stem trilde.
‘Doet u het nu maar, moeder,’ zei Kees dan wat smeekend, ‘dan zit u warm en veilig achter in de wagen en dan weet ik zeker, dat u goed thuiskomt en dan zijn Lot en ik gerust. Bert rijdt dan morgen wel even de twoseater terug naar Goes.’
‘O, nee!’ viel zijn vader nu scherp en geprikkeld uit. ‘Dat wil ik in geen geval. Die haal ik zelf wel op, zoodra me dat schikt! Enfin, vooruit dan maar, we zullen er geen kwestie om maken. We gaan. Lot, dank je voor je gulle ontvangst. Bonsoir.’
Hij reikte haar vluchtig de hand en verliet meteen de serre.
De oude dame zei niets, volgde.
Bij den wagen buiten, stonden de jongens te wachten.
‘Vader, mag ik ook mee?’ vroeg Tom.
‘Nee, dat kan niet,’ antwoordde Lot, die nu ook naar buiten was gekomen, dadelijk. ‘Dan zitten grootmoeder en grootvader te nauw.’ En dan tot mevrouw van Walsum, als die op punt was om in te stappen: ‘Nou, dag moeder,’ en ze bukte zich om het oude dametje te omhelzen, maar deze trok het gerimpelde gezichtje terug en stapte zonder verder iets te zeggen in de wachtende limousine.
Haar man volgde, na nog even de hand gedrukt te hebben van Tom en trok zelf een beetje haastig en met een harde klap het portier dicht eer Lot, die er naar greep, kans kreeg dit te doen.
| |
| |
‘Vooruit maar, jongen,’ beval hij dan tot Kees, die achter de ruit reeds aan het stuur zat, terwijl Bert naast zijn vader had plaats genomen.
Als ze wegreden, wuifde Lot nog met de hand, maar ze kon niet meer zien of de oude menschen terugwuifden.
Een zilveren maansikkel hing wat scheef aan den donker paarlemoeren hemel.
Op het polderland stond een damp als een stille wijde zee van troebel wit water; de velden lagen er in verdronken; slechts de grillige knoestkoppen en kruinen der wilgen langs de slootkanten staken er bovenuit en roerloos schenen de koppen der liggende koeien er op te drijven: wonderlijk grotesk met den blauwen glans van het maanlicht in de vochte, bolle oogen.
De stille omgroeide hoeven waren in die witte zee als donkere eilanden met op de dakvensters tusschen de pannen, een gloed als gesmolten lood.
Boven verre dijken stonden nu zwart tegen den iriseerenden hemel de golvende kruinenlijnen der olmen.
In het donker der snel voortglijdende limousine zaten zwijgend de twee oude menschen; ze konden elkaar maar vaag onderscheiden; slechts nu en dan als een tegenliggende auto het felle schijnsel van zijn koplampen in het voorbijrijden niet doofde, gleed dit als een traag bliksemlicht over de twee kleine stille figuren en dan keek van Walsum soms even terzijde naar zijn vrouw, die roerloos zat weggedoken.
Dan, weer in het donker, tastte zijn hand naar de hare; hij vond die, klein en wat koud in de zwarte glacé handschoen en hij voelde, dat er iets trilde door de vingers, welke een tegendrukje gaven.
‘Ik dacht, dat je sliep,’ sprak hij zacht.
Ze antwoordde niet, maar hij voelde het handje nu eensklaps sterker trillen en wat later knipte ze haar taschje open en snoot ze zacht heur neus.
Achter de ruit, tegen het gouden schijnsel van de dashbordlampjes waren de donkere hoofden van Kees en Bert; Bert rookte sigaretten, praatte telkens luid tegen zijn vader, met een druk
| |
| |
bewegen van den sterken frisschen jongenskop; hij maakte een opmerking en zijn jonge lach schalde.
Achter in het donker van de auto staarden de oude menschen nu zwijgend naar buiten in het kille, zilverwitte landschap met de zwarte silhouetten van alle dingen.
A.H. van der Feen
|
|