Als een apologie kunnen deze opstellen gelezen worden. Sforza verweert er zich tegen de beklemming der misvorming, welke den geest van uitgewekenen, om het even of het Russen, Italianen of Duitschers zijn, pleegt aan te tasten. Kan twijfel hem besluipen: heb ik goed gedaan? Is mijn daad een Don-Quichotterie?.... Van eenige aarzeling is geen spoor te bekennen. Fier is zijn houding en ondanks alles vertrouwend.
Zoo min mogelijk spreekt hij over de fascistische revolutie; van schimpen onthoudt hij zich. Welk een verschil met Der Hasz van Heinrich Mann! Onvergelijkelijk waardiger is deze houding van Sforza. Waardigheid, hij kent ze als een bij uitstek Italiaansche eigenschap. Een Zusammengehoerigkeit, te dieper doorvoeld, naar mate in ruimte en tijd de scheiding toeneemt.
De waardigheid van het voorbehoud noopt hem, de ontwikkeling onder den gezichtshoek van het universeele te zien. De provincie en het universum vullen elkaar gemakkelijker aan dan dit en het vaderland.
‘Hoe schilderachtig ze ook zijn geweest, eenige avonturiers en tyrannen kunnen de wezenstrekken van de Italiaansche ziel niet gedurende eeuwen uitdrukken. Men zoeke ze in het onverwelkbare individualisme van het volk. In tijden van vrijheid schitterend en onstuimig, schijnt de Italiaansche natie ingesluimerd in perioden van burgerlijke en geestelijke inperking, welke in haar geschiedenis met eeuwen van vrijheid afwisselen, maar deze inperkingen tasten nooit zijn wezen aan; de levenskracht van het Italiaansche volk weerstaat alles evenals ongeveer het joodsche volk.’ En dit: ‘de bewegingen, die thans onder verschillende namen het leven van Europa vertroebelen, zullen nooit de bronnen van het zedelijke leven der Italiaansche natie bereiken.’
De hegemonie van de staats-idee is naar Sforza's oordeel een opwarmsel der proef van de Romeinsche keizers, die op allerlei ellende, ontvolking en invasie van buitenlanders uitliep. Ze is anti-historisch, want het Italiaansche volk voelt in zijn binnenste, dat de nationalismen Europa aan den rand van den afgrond gebracht hebben. Van alle Europeesche volken zou het Italiaansche voor de Europeesche denklijn het rijpst zijn. Europa stikt in al zijn grenzen. De nationale vraagstukken verwijden zich van zelf tot Europeesche problemen. En Sforza is zeker, dat ‘de Italiaansche ziel zich gereed zal betoonen in het nieuwe leven te versmelten.’ Hij kan zich op den in Italië gebleven geestes-rebel Croce beroepen en op den supremen trek van het individualisme, de ‘tragische en zoo Italiaansche traditie, eer de verbanning aan te nemen dan van geloof te veranderen, de verbanning, die de ontgoochelde eerzuchtigen verbittert, maar hen purifieert, welke ze slechts ondergaan om aan hun geweten te gehoorzamen.’
Hij verwijt de massa, die zich eenige jaren na den grooten oorlog door de rhetoriek van een d'Annunzio lietmeesleepen, karakterloosheid en weigert de daaraan voorafgegane communistische opvleug au sérieux te nemen. Zoo zou het tegenwoordige stelsel een kort tusschenspel zijn.
‘De Italiaansche natie, werkzaam en fier, waarvan de ziel uit duizendjarige tradities is samengesteld, welke er een ware aristocratie van maken, kan zich de weelde veroorloven te wachten. Ze geloofde soms een zending te vervullen te hebben. In het Europeesche leven is geen plaats meer voor volken met historische missie. Maar de Italiaansche vitaliteit kan haar eerder dan andere de schikking doen vinden, die