| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Het laatste levensjaar van Herman Gorter
Herman Gorter, Sonnetten.
J.C. Brandt Corstius, Herman Gorter, een bijdrage tot de kennis van zijn leven en werk.
Op 15 September 1927 stierf Herman Gorter te Brussel in een hôtel. Hij kwam terug uit Zwitserland, waar hij vergeefs gezondheid had gezocht. Hij wist dat hij doodziek was en hoopte, Holland nog te bereiken. Bij zich droeg hij een bundel papieren, gedagteekend: 30 Juni - 13 September 1927, zijn laatste dichtwerk, de Sonnetten, opgedragen ‘aan de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid’. Ze werden uitgegeven in het voorjaar van 1934 als achtste verzen-bundel uit zijn nalatenschap, en trokken nauwelijks de aandacht der kritiek. Maar op 12 Juli 1934 promoveerde tot doctor in de letteren en wijsbegeerte de heer J.C. Brandt Corstius en de eerste zijner stellingen luidde: ‘De opvatting, dat in Herman Gorter sinds Verzen (1890) de poëzie is “doodgegaan”, moet als onjuist worden verworpen.’ Het is te begrijpen, dat deze schrijver zich in zijn belangwekkende dissertatie over Herman Gorter bijzonder bezig houdt met diens latere gedichten. Niet alleen wil hij hun schoonheid aantoonen, maar hij tracht het nauwe verband te doen voelen tusschen die schoonheid en Gorter's levensbeschouwingen. Voor hem is de dichter der Sonnetten een ‘man, krachtig van geest, die in zijn leven de waarheid vond’ en hij gelooft, dat Gorter's dichterschap zich onder invloed van het communisme vernieuwde, niet, zooals gemeenlijk wordt gedacht, verstarde. Onder de tegenstanders dezer meening vindt hij Professor Prinsen en Dirk Coster naast vele beoordeelaars der latere bundels van Gorter,
| |
| |
en in zeker opzicht ook mevrouw Roland Holst, wier opstel over De Schoonheid van Herman Gorters poëzie immers besluit: ‘dat het de schraalheid en vlakheid der naturalistisch-materialistische levens - en wereldconceptie is geweest, die den socialistischen dichter in zijn vlucht belemmerd en hem verhinderd heeft, de hoogste toppen der vizionaire verrukking van menschelijke gelukzaligheid te aanschouwen.’ Toen zij deze studie opnam in haar werkje Herman Gorter (van 1933) gaf de schrijfster echter geen blijk, de Sonnetten te hebben gelezen. Zij had Gorter in diens laatste levensjaar niet meer ontmoet. Hij was zwervende geweest, eerst door Friesland, de streek zijner kindervacanties en zijn werkterrein als sociaal-democratisch propagandist, vervolgens door Zwitserland, waar ook zijn vader Simon Gorter, de schrijver van Arcachon, herstel van gezondheid gezocht had. In Zwitserland werkte hij voor zijn politieke partij, de K.A.P., een internationale organisatie, wier ledental het grootst was in Duitschland. Dat hij echter in zijn vaderland eenzaam zou geweest zijn, wordt door Brandt Corstius, zoowel als door mevrouw Roland Holst, stellig ontkend. Ook hier vond hij trouwe aanhangers, die groote vriendschap voor hem voelden. Het waren meestal arbeiders en men mag aannemen, dat een deel zijner nagelaten poëzie, alvorens in druk te verschijnen, alleen bij deze intiemen bekend werd. De dichter heeft merkbaar moeite gedaan, om door hen te worden begrepen. Zijn woordenschat vereenvoudigt hij tot armoede, zijn beeldspraak is kinderlijk simpel, meestal spreekt hij onmiddellijk pakkende taal, en dan slaagt hij er soms in, voor ieder verstaanbaar te zeggen, waarin de tragiek lag van zijn worstelend dichterschap:
Ik heb getracht te vinden
Doch zijn vóórlaatste dichtwerk, De Arbeidsraad, geschreven in 1925, is ‘moeilijker’. Hij verwerkt er zijn filosofie in, spreekt over de klassieke dichters, die hem tot in zijn sterfjaar bleven boeien, en blijkt zelfs ontroerd over de relativiteits-theorie van Einstein. Wel tracht hij al deze zaken op een simpele wijze uit te drukken, maar men krijgt toch den indruk, dat hij ze schreef in minder nauw contact met zijn arbeiderspubliek dan
| |
| |
de bundels Liedjes en Verzen, welke hij naliet. De Sonnetten, er is geen twijfel aan, zijn het werk van een man, die zich eenzaam voelt inkeeren tot de stilte van den dood. Zij vangen aan met een herinnering aan ‘de nederlaag der revolutie’, waarover hij reeds in de Liedjes had gezongen, en met een bevestiging van zijn zekerheid, dat hij weldra zal sterven:
Nu dan de nederlaag geleden is,
De Geest der Nieuwe Menschheid, die de hooge
Geest van Muziek is, zich ver heeft onttogen
Aan het Nu, vestig ik, dwars door de luisternis
Des daags, en door mijns eigen doods donkere duisternis,
Dwars door den tijd en ruimte heen, mijn oogen,
Die mij nog nimmer, neen, nimmer, bedrogen,
Op haar verre, eenzame beeltenis.
'k Werp van mij af alle persoonlijkheid,
Licht en duister van tegenwoordigheid,
Laat zinken van mij den verleden tijd,
En zie in 't gulden licht dat om haar breidt
Alleen de nu- en toekomst-werklijkheid,
Alleen haar stil gelaat, haar heerlijkheid.
Reeds in dit eerste sonnet, dat vrij nauwkeurig het onderwerp van den ganschen bundel aangeeft, voltrekt zich een ver-beelding, waaraan de meeste van Gorter's gedichten, ook zijn vroegste Verzen en Mei de bezieling ontleenen: hij ziet namelijk de gedachte als een gestalte. En dit is het merkwaardige der Sonnetten vooral, dat hij die gestalte liefheeft met een zinnelijke liefde, zoodat bij hem de gedachte-lyriek vervloeit in erotische poëzie en de soms verrukkelijke erotiek zich weer zienderoogen verstart tot de allegorie van den ‘geest der muziek van de nieuwe menschheid.’
Mei, Balder, de ‘leliemeid’, Pan, het Gouden Meisje, de Vrouw uit de Sonnetten zijn figuren, die een algemeene idee vertegenwoordigen en daar is, zelfs tijdens Gorter's leven, gezocht naar den juisten aard dier idee, maar daar is nooit getwijfeld aan de hoogere realiteit dier figuren. De allegorist der zestiende eeuw, die zijn lofzang verhief tot Vrouwe Rhetorica, dacht nauwelijks of niet aan haar vrouwelijkheid en prees uitsluitend eigenschappen, waarmee elk welsprekend mensch gesierd kan zijn. Doch als Herman Gorter ons den ‘geest der muziek van
| |
| |
de nieuwe menschheid’ voor oogen voert in regels als de volgende:
Wanneer ik mijn Vrouw in mijn armen heb
Zie ik van haar oog den diepen wel....
dan is er wel niemand, die dadelijk aan eenige allegorische beteekenis denkt, doch ieder man, die de kunst van lezen verstaat, voelt, dat zich hier een schoone zinsverrukking uitstort. Dit zijn de woorden van een verliefde, niet van een ideoloog, die zich zoo bijzonder intens met een bepaalde gedachte bezig houdt, dat ze concrete vormen voor hem krijgt. Voor de beoordeeling van Gorter's dichterschap in het algemeen, maar vooral van zijn poëzie geschreven na 1890, is deze waarneming beslissend. Men kan volkomen veilig met Dr. Brandt Corstius de meening zijn toegedaan, dat de poëzie in Gorter's later werk niet is gestorven, zonder daarom te gelooven, dat het communisme, laat staan het dialectisch materialisme, deze poëzie zou hebben vernieuwd. Zij bleef zijn leven door dezelfde, die zij was, soms verzwakkend, soms opflakkerend, maar in wezen ongedeerd en onvernieuwd een dichterschap der zinsverrukking. Deze verrukking was het sterkst in Mei, het hoogst in de sensitivistische Verzen, ze werd sporadisch na de Spinoza-sonnetten, maar verdween nooit heelemaal. Wel voegde de systematicus Gorter haar telkens nieuwe eigenschappen toe, die het wezenskenmerk dreigden te verdringen, maar telkens ook weer triomfeert de verrukking der zinnen, zelfs bij de uitdrukking van louter spiritueele ervaringen. Hoe nauw hangt lichamelijk welbehagen samen met geestelijken troost in b.v. het volgende gedicht uit de Spinoza-reeks van De School der Poëzie:
In diepe stilte, in het fijne weder
dat om de aarde hangt, voel ik mij stil,
en eindelijk dan toch gezonder worden.
Mijn geest ziet helder en binnen mijn oog
ontstaat een nieuw en helder brandend licht.
Eindelijk kent mijn geest dan toch zichzelven
en God, en binnen hem zie ik opstaan
alle wezens, en 't is dit zoet begrip
dat mijn geest en mijn lichaam beter maakt.
Hoe heeft één man en door de tijden heen
mij dit geluk gegeven! - 't is alsof
hij uit de nevelen van het verleden
nog leefde, en mij als een levend man
aanwezig zijn diepe gedachten bracht.
| |
| |
En het is wel opvallend, in ditzelfde gedicht, hoe de leer van Spinoza voor Gorter de gestalte oproept van den mensch Spinoza. Zoo wekte de herinnering aan de schoonheidsindrukken zijner jeugd voor hem de gedaante van de jonge Mei, en zoo bekent hij zelf in een der kortere gedichten uit De School der Poëzie:
Ik, die de schoonheid dikwijls zag
als heldere en kleine jonkvrouw....
Hij beminde de abstractie en zijn verslindende consequentiedrift, die hem herhaaldelijk dwong de gevonden rust weer te verloochenen, streefde naar het absolute, maar hij zocht ook gedurig zich het abstracte vóór te stellen als een beeld en zag het absolute als een boven-concrete werkelijkheid. Dit verklaart zijn paradoxale mengeling van zekerheid en onrust, van bezitsgeluk en onverzadigbaar verlangen, die door mevrouw Roland Holst en den heer Brandt Corstius wordt opgemerkt en die den indruk wekt, dat Herman Gorter ‘telkens opnieuw begint’. Zulk een indruk is maar gedeeltelijk juist. Ze geldt voor den theoreticus van het socialisme, niet voor den dichter van de zinsverrukking. Van zijn jeugd tot zijn drie-en-zestigste jaar bleef Herman Gorter de dichter van het groot geluk, spijts alle stelsel en alle nederlaag. En mag het dan tragisch heeten, dat zijn verstand geen blijvend aardsch geluk aanvaardde, zijn hart heeft gejubeld over de lente in Mei, over de liefde in de vroegste Verzen, over de schoonheid in De School der Poëzie, over de wijsheid in de Spinoza-gedichten, over de bevrijding der verdrukten in Pan, over het toekomstig heil in De Arbeidersraad, over de nieuwe menschheid in de Sonnetten. Geen zijner tijdgenooten en weinige zijner voorgangers hebben zoo stralend het geluk verheerlijkt. Hij schreef betrekkelijk slecht, als hij sombere dingen bezong, maar in de jubilacie was hij waarlijk groot en dit is bij Nederlandsche dichters tamelijk zeldzaam.
De volksmond spreekt van een ‘gelukskind’ en heeft gelijk. Daar schuilt iets kinderlijks in het gelukkig-zijn en ik hoop geen oneerbiedigheid te begaan, wanneer ik den bekenden schriftuurtekst: ‘wordt als kinderen’ gaarne hoor interpreteeren als een bevel tot de hoogere zorgeloosheid, die het reine geluksgevoel meebrengt. Ook in Gorters levensbeschouwing was het geluk het doel van den mensch en dit bracht mee, dat hij den mensch
| |
| |
verplicht zag, naar geluk te streven. Dat hij hierbij, voor de massa zoo goed als voor zichzelven, vele ontgoochelingen ervoer, die zijn jubel temperden en soms zelfs deden overslaan in klachten om het gemis van geluk, is even licht te verontschuldigen als te verklaren, maar die karakter-vormende tegenslagen hebben nimmer in hem het wezenlijke geluksgevoel, den haard van zijn dichterschap gedoofd. Over de vraag of een echte, bestaande vrouw hem inspireerde tot de concretiseering van zijn droom in een gestalte, kan men even kort zijn als over de quaestie of Beatrice ècht bestaan heeft en Dante bezielde, daar is wel niemand, die nog aan de stijlfiguur der zoogenaamde ‘personificatie’ of ‘verpersoonlijking der gedachte’ denkt, wanneer hij de laatste zangen van Dante's Purgatorio leest of in de Sonnette van Gorter de ontroeringskracht ondergaat van de volgende regels:
Haar armen en haar beenen zijn heel teer,
En toch met een wondere kracht gewrocht,
Het is alsof het glanzen van het weer
Van uit haar glanzend vel licht in de lucht.
Haar borsten klein, vol van vast zog, 't
Rond van haar armen, door het licht geraakt,
En 't zachte van haar buik, naar de beenen neer
Zijn teeder. En sterk is haar figuur naakt.
Maar zacht straalt 't licht van uit haar oogen neer
Over haar lichaam en verlicht haar wezen
Van af haar hoofd tot haar voeten waar 't viel.
Het sprankelt uit. Stijgt in de hoogte weer,
Verlicht de wereld met een uitgelezen
Licht. Dat is het licht van hare ziel.
Zulk een gedicht is meer dan mooi, men kan het alleen aanduiden met een zuidelijk woord, dat de Nederlanders nog moeten leeren weergeven in hun taal: het is magnifiek. Daar bestaat weinig verheerlijkende poëzie in Nederland, het hymische gevoel richt zich bij ons uitsluitend op de Godheid, maar de magnificenza, dit hoogtepunt der verrukking, waarin de Italiaansche renaissance-dichters zulke meesters zijn, kenmerkt de schoonste oogenblikken van Gorter's poëzie, wier verband met het communisme dan uiterst los wordt. Wie denkt niet eerder aan den ‘dolce stil nuovo’ dan aan een maatschappeijleer, als hij leest:
| |
| |
Wanneer mijn vrouw zeer stille vóór mij staat,
Zoo liefelijk als één wezen van gratie,
Met op haar rank lichaam haar zacht gelaat,
Als op een stengel een bloem, in haar statie, -
En mij dan aanziet! Een illuminatie
Van donzen teederheid, als licht, omgaat
Hare gestalte, en haar ooglicht baadt
Daardoorheen tot mij in de andere gratie.
Ik zit roerloos in haar zachte genade
En ik voel stijgen warme gouden liefde
Van onder op in mijn gelukk'ge oogen.
Dan zie ik hoe zij diep wordt bewogen,
Waardoor haar oogen in zaligheid baden,
Door een ontroerende, oneind'ge liefde.
Of wie bekommert zich nog om de nieuwe menschheid en haar geest bij de onmiddellijk daarop volgende vier prachtige regels:
Haar oogen overstroomen haar met liefde
Als een viool zichzelve met muziek.
En zij overstroomt mij, haren geliefde
Als den hoorder een zang met rhythmiek.
De man, die dit schreef, eenige weken, eenige dagen wellicht vóór zijn dood, was van geluk overstroomd en kon zich in geluk vergeten. Hij was de meester van een dichterschap dat den mensch buiten zich zelven voert, de taal in jubel verandert, de zinsverukking tot vervoering stijgen doet en de vizie verhoogt tot visioen. Zijn onweerstaanbare zuiverheid als lyricus werd door geen stelsel vernieuwd of aangetast, ze bleef bij alle wisseling van meening die ze was: de zuiverheid van het zingend kind. Zoodra Herman Gorter zich verliest in den jubel, breekt, getemperd maar verdiept, het dichterschap weer door, waarmee hij Mei en al zijn beste werken schreef; zoodra hij zich overgeeft aan de verstandelijke beschouwing, verzwakt zijn dichtkunst zienderoogen. Het wonder van zijn aanleg is echter, dat hij altijd een zeker verstandelijk voor-werk behoeft om tot verrukking te geraken. In àl zijn boeken staan zwakkere verzen, die de hoogtepunten aankondigen, in de Sonnetten zijn ze talrijk. Ze geven een goed idee van Gorter's eigen-aardige, alleen hèm toebehoorende, werkwijze als dichter, waarbij een verstandelijke voorbereiding tot klaarte de conditie der verrukking schijnt. Zou dit
| |
| |
ook niet de verklaring bieden van de aantrekkingskracht, die Spinoza op hem had? Hij zag de idee eerst als geliefde gestalte, na zich helder in de idee te hebben ingedacht. Bij hem ontstond werkelijk een ‘amor intellectualis’ voor de gedachte, welke hij koesterde, en zij bereikte haar cumulatie-punt, wanneer de intellectualiteit terugweek voor het amoureuze. Dien gang naar de verrukking kan men volgen in de Sonnetten, wanneer men de tien of twaalf mooiste herleest in de volgorde van het boek. Dan komt éérst de verstandelijke omschrijving:
Elke klasse had haar Vrouw-Ideaal,
De oude Grieke' Andromache, Penelope,
De burgers van Athene Antigone,
Verheerlijkt in de schoonste - Grieksche - taal.
De Italiaansche burgers hadden als staal
Beatrice, de Engelschen Hermione,
Ophelia, Julia, Desdemone, -
Eva, - Emilia - welk wondertal!
Maar allen toch slechts het beeld eener klasse,
Door despotisme tot schoonheid gewassen,
Mijne Vrouw is het beeld der gansche Menschheid,
Door samenwerking tot oneind'ge vrijheid
Gekomen en tot diepste innigste blijheid, -
Grootschheid en lieflijkheid in onbegrensdheid.
Hier is het inzicht sterker dan de vizie, nog zal het duren tot het vijftiende sonnet eer zich de metamorphose gaat voltrekken van allegorische gestalte tot verrukkelijke geliefde:
Maar achter in 't Heelal, achter de tijden
En ruimten die nu zijn, daar woont de Geest
Der Nieuwe Menschheid, die al kwaad geneest
En brengt het onmetelijk menschverblijden.
Ik staar in toekomst en mijn oogen weiden
In hare nevelen en daar verrees 't
Beeld mijner Vrouwe, haar fonklende leest
En haar oogen, met 't zachte vuur, de beide....
Eerst dan volgen de verzen, waarin de gedachte-lyriek spontaan vervloeit in een hooge, reine erotische poëzie, te vaak helaas door inzinkingen naar maatschappelijke bedachtzaamheid onderbroken, doch op zich zelve heerlijk als van een boven-aardsche heerlijkheid....
| |
| |
Het leven van Herman Gorter is nog niet geschreven. Ook Dr. Brandt Corstius beschouwt zijn proefschrift slechts als een ‘bijdrage tot de kennis van Gorters leven en werk’; hij draagt deze bijdrage op ‘aan wie eens het leven van Gorter zal beschrijven’. Doch wie dit weze, hij zal het dichterschap van Gorter moeten beschouwen, onafhankelijk van Gorter's maatschappijleer, om eerst te zoeken, wat aan alle werken van Gorter gemeen is. Pas daarna zal hij een onderzoek moeten instellen naar het verband tusschen Gorter's poëzie en zijn opeenvolgende levensbeschouwingen. Bij dit laatste onderzoek zal hij veel steun genieten van het degelijke boek, dat Dr. Brandt Corstius schreef. Doch deze auteur, hoewel niet beschuldigbaar van partijdigheid ten gunste van een of ander maatschappelijk of wijsgeerig stelsel, koos, dunkt ons, bij zijn interessante beschouwingen te zeer de zijde van den consequentie-driftigen systematicus, die Gorter als denker geweest is. De biograaf moet aan de zijde van den dichter staan. Hij zal dien steeds zien worstelen met den beginselvasten theoreticus. Hoe ouder Gorter wordt hoe heviger de felheid van dien innerlijken tweekamp toeneemt. Er zullen oogenblikken zijn, waarop de biograaf gaat twijfelen, of de theoreticus niet den dichter geheel overwon. Maar bij nadere bestudeering zal hij beseffen, dat de een den ander niet kon missen, en dat Gorter steeds door een overwinning van den dichter op den systematicus tot de loutere zinsverrukking geraakte, die zijn kenmerk is, en die hem in de geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst, zoo niet eenig doet zijn, dan toch tot een der voornaamste vertegenwoordigers van een zeer kleine groep maakt. De tot heden bekende gegevens betreffende zijn ouderdom zijn weinig in getal, maar uit zijn laatste levensjaar is een kleine bundel, met veel zwakke plaatsen en zelfs met leelijke gedichten, die nochtans de onsterfelijkheid verzekert van zijn dichterschap in dezen dubbelen zin, dat
ten eerste zijn poëzie niet was ‘doodgegaan’ na 1890 en dat dit dichterschap vervolgens in zijn schoonste uitingen bestand zal blijken tegen veel wisselvalligheid van menschelijken smaak.
Anton van Duinkerken
|
|