De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Groen van Prinsterer in 1830‘1848 zij de geboorte, 1830 is de conceptie van den modernen Nederlandschen Staat. In de Belgische crisis liggen de oorsprongen der tegenstellingen op staatkundig gebied, die voortgaan onzen tijd te beheerschen. Had men tot dusver geleefd onder den vooral tegenover het oppositioneele Zuiden angstvallig bewaarden schijn van nationale eenheid, in 1830 werd ook deze schijn verscheurd. De praktijk der revolutionaire beginselen dwong tot stellingnemen; de geesten worden openbaar en de politieke partijen zien het daglicht.’ Aldus schrijft C. Gerretson in zijn meesterlijke inleiding op Groens Briefwisseling.Ga naar voetnoot1) De Staat van 1814 bood aan de Noord Nederlanders geen voedingsbodem voor den groei hunner politieke denkbeelden. De liberaal denkende moest terugschrikken voor de consequentie zijner denkbeelden: verzwakking van de kroon ten bate van de volksvertegenwoordiging, in een staat, waarin de eerste de tweespalt had te overbruggen, tusschen twee nog zeer vreemd tegenover elkaar staande volksdeelen en moest huiverig zijn zich aan te sluiten bij de Zuidelijke liberalen, die, in mindere mate door loyalen schroom tegenover den Staat bevangen, een oppositie voerden, die dezen Staat moest ondermijnen. Ook de groei van anti-revolutionaire denkbeelden kon niet anders dan oppositioneel zijn in een Staat, die zoozeer het merkteeken van revolutionairen oorsprong droeg. Het Noorden, dat gevoelde zijn eigen Staat te moeten verdedigen, kon zich geen oppositie veroorloven. De plicht loyaal te zijn verhinderde het uitwerken van partijdenkbeelden. De ijver alle welgezinden (in dezen tijd een veelgebruikt en noodig woord) te vereenigen, deed alle verschillen over het hoofd zien. Groen en Thorbecke staan zeer dicht bij elkaar. | |
[pagina 167]
| |
Ik wil pogen te doen zien, hoe in de beslissende jaren rondom 1830 Groen zijn anti-revolutionaire denkbeelden vormt in een voortdurende worsteling met de gebeurtenissen; hoe deze denkbeelden hem daardoor een levend bezit worden en hem een standpunt verschaffen, waarvan hij diep inzicht in de gebeurtenissen kan verwerven, een inzicht, dat zijn geschriften tot de meest begripvolle maakt, die over deze jaren bestaan. Zijn vroege geschriften, vooral zijn tijdschrift de Nederlandsche Gedachten, dat hij van October 1829 tot Mei 1832 uitgeeft, ook zijn Briefwisseling zijn onze bronnen.Ga naar voetnoot1)
In 1827, op 26 jarigen leeftijd werd Groen, gepromoveerd in de Rechten en in de Letteren, referendaris, later secretaris van het kabinet des Konings. Hij stemde in met ‘den lof in geheel Europa gebragt aan het exceptionele staatsbeleid van een Vorst, model-koning, die, te midden van reactionaire en revolutionaire dwaasheid, niet te ver en nogtans ver genoeg ging’. Zijn eerste geschrift, een krantenartikel, ijvert tegen adel en geestelijkheid in Frankrijk, die uit baatzucht zich rondom den troon scharen en door dit middel den staat pogen te onderwerpen. Zijn brochure ‘Over den oorlog in Portugal’ (1826) besluit hij: ‘De tijden der revolutiën zijn niet voorbij en de wereld ziet nieuwe onweders tegemoet.... Maar indien eenig volk zich mag vleijen dat het, minder dan anderen, in de algemeene rampen zal behoeven te deelen, het is die natie bij welke de wijsheid de duur te verkrijgen lessen der ondervinding reeds vooruit heeft geloopen.’ Hij was ongeveer, zegt hij later, ‘naar gelang van den thermometer, conservatief-liberaal of liberaal-conservatief’.Ga naar voetnoot2) De jaarlijksche residentiewisseling bracht hem in 1828 naar het Zuiden. ‘In September vertrok ik naar Brussel. Om uit de illusiën eener allezins verklaarbare nationale zelfvoldaanheid in de tragische werkelijkheid te worden overgebragt.’ ‘1829 is voor mij een beslissend keerpunt.’ Allereerst begint de godsdienst, tot nu toe iets uitwendigs, heel | |
[pagina 168]
| |
zijn denken gaandeweg te doordringen. Hij dankt dit aan den invloed van zijn zeer geloovige vrouw en aan de aanraking met den Reveilgeest in de personen van Merle, Secrétan en de Clercq. In November 1831 schreef hij hierover een belangrijken brief aan zijn vriend van Rappard; hij wijst verder op de uitgave der Nederlandsche Gedachten, ‘waardoor ik gedwongen werd meer en meer na te denken omtrent de oorzaken van het kwaad (n.l. der revolutie), totdat mij eindelijk de hoofdoorzaak, nl. de stelselmatige afval van het Christendom duidelijk werd. Sedert dien zijn duizende zaken mij duidelijk geworden, die ik vroeger als onoplosbare raadsels had beschouwd.’ Een piëtistisch karakter draagt zijn Christendom niet, al schijnt dat zijn ideaal te zijn: ‘Dat geloof, waardoor men een nieuw schepsel wordt.... waardoor men zich volkomen bevredigt en gelukkig en reeds op aarde zalig gevoelt, dat geloof bezit ik niet.’ Er is geen plotselinge ommekeer, die vanuit de gevoelssfeer zijn denken met als van boven gegeven klaarheid doorstraalt. Door en in zijn denken openbaart zich in deze jaren zijn geloof, dat van zijn politieke bekeering niet los te maken is. Waaruit bestond die tragische werkelijkheid nu, waarin zich Groen geplaatst zag? In 1828 is in het Zuiden de Unie tusschen katholieken en liberalen tot stand gekomen. De liberalen waren zeer gesterkt door den val van het ministerie Villèle in Frankrijk en vergaten hun anticlericalisme, dat hen tot nu toe trouw had doen blijven aan 's Konings gouvernement. De katholieken werden dit jaar gegrepen door de groote gedachte van de Lamennais, die de Kerk wilde bevrijden van de hulp en voogdij van den Staat; in plaats van als een klimplant zich omhoog te werken en vast te hechten aan den troon en de feodale overblijfselen, zooals zij in het Frankrijk van de Bourbons deed, moest de Kerk als een boom, zelfstandig groeien, los van den Staat, haar wortels breed uitslaand in het volk. Maar hiervoor had zij vrijheid noodig, allereerst van onderwijs en deze leus bracht haar aanhangers samen met de liberalen; beide poogden nu de vruchten der Revolutie te plukken. Deze gebeurtenis bracht voor het eerst het gouvernement tegenover een sterke oppositie. De 10 jarige begrooting wordt verworpen (Mei 1829). Een petitiebeweging voor vrijheid van drukpers, van onderwijs, voor de instelling van jury's begint. | |
[pagina 169]
| |
Wel had de regeering (Nov. 1828) een vervolging tegen de Potter geopend, maar dan komen de concessies: 16 Mei 1829 schaft een wet op de drukpers het besluit van 1815 af, 20 Juni wordt het collegium philosophicum facultatief verklaard, 2 Oct. besluit op de seminaria. Door zijn werk in 's Konings kabinet stormen de gebeurtenissen op Groen aan, al behoort hij geenszins tot de ingewijden; hij moet o.a. de pers bijhouden en het voor den Koning belangrijke aanstrepen, ook de kamerzittingen woont hij bij. Spoedig begrijpt hij het gevaar, waarin het land is: een dreigende oppositie, een toegeeflijk, niet op beginselen steunend gouvernement en de Hollanders, schrijft hij zijn oud-rector, zijn ‘ontzagchelijk loom’.Ga naar voetnoot1) Nog slechts een half jaar is hij in het Zuiden en in Maart 1829 schrijft hij zijn brochure Volksgeest en burgerzin.Ga naar voetnoot2) Bezien wij welke begrippen hij met deze zorgvuldig gekozen Nederlandsche woorden aanduidt. Beide beteekenen besef van deelgenootschap: burgerzin of publieke geest aan den Staat, nationaliteit of volksgeest aan de Natie. De burgerzin vereenigt onderdanen of burgers; de volksgeest stamverwanten. Waar burgerzin, esprit public is, is politiek leven, belangstelling voor de zaken van staat. De Walen beroemen zich erop dit alles te bezitten; de liberale vrijheden moeten het versterken. Groen begrijpt, dat dit alles, hoe goed ook, niet voldoende is om den Staat te behouden en dat het een Fransch stempel draagt. Wat wil hij nu ertegenover stellen? Burgerzin ook in het Noorden? Neen, hij zoekt het dieper en grijpt naar het volk: slechts Nederlandsche volksgeest kan den Staat redden. Burgerzin zonder volksgeest zoekt slechts eigen voordeel en is vergankelijk als de Staat. Volksgeest zonder burgerzin wapent het getrouwe volk niet tegen een slecht bestuur van het geliefde vaderland. Beide moeten samengaan: de volksgeest brengt liefde, offervaardigheid, en is duurzamer dan de Staat; die moet den burgerzin adelen. Het specifiek Nederlandsche moet dus versterkt worden. Daar is voor de Nederlanden, schrijft hij, ‘om een organiek en geregeld bestaan, nationale veerkracht en als 't ware eene ziel in het Staatsligchaam te bezitten, geen ander levensbeginsel dan de Nederlandsche eigendommelijkheid’. Hij begrijpt dat dank | |
[pagina 170]
| |
zij hun burgerzin, hun krachtig door de drukpers verlevendigd politiek leven de Belgen Holland, hoofdzetel van het Nederlandsch beginsel, grondslag van den Nederlandschen Staat, steun van het Nederlandsch bestuur, ‘door wettige middelen (zouden) kunnen verpletten’. De Nederlandsche volksgeest worde ‘bewaard, versterkt, veredeld en ook in werkzamen burgerzin getoond’. Krachtig roept Groen de Noord Nederlandsche schrijvers op om tegen de taal van het Zuiden het eigen geluid forsch te doen klinken. Met wonderlijk scherpen blik treft Groen het gevaar in zijn kern: de Nederlandsche volksziel is in gevaar. Hij heeft geen rust meer. Zeer verlangend was Groen het oordeel te vernemen over zijn brochure, die anonym werd uitgegeven, van zijn drie jaar ouderen academievriend Thorbecke, die toen hoogleeraar te Gent was. Thorbecke (die niet weet dat Groen de schrijver is en de brochure nog niet gelezen heeft, hoewel hij haar wel kent) schrijft in het algemeen: ‘Mijns inziens mag men van particuliere bemoeijingen, hoe ook ingerigt, weinig invloed op de tegenwoordige gesteldheid van zaken verwachten, tenzij het gelukken mogt, indruk op de hoofden van het bestuur te maken. Naar het mij voorkomt, is het wankelbare en hagchelijke van onzen toestand grootendeels niet aan het gewigt der oppositie, maar aan de zwakheid der regering te wijten.... Op welken grond verwacht men staatkundige bezadigdheid van het volk, wanneer de regering zelve steeds volgens diezelfde revolutionaire beginselen handelt? Of uit welke andere schoot is het afkomstig, zoo de regering gelooft zich onvoorwaardelijk te moeten gedragen naar het verlangen van eene werkelijke of veronderstelde meerderheid der ingezetenen?’ Men kan dergelijk bewind niet steunen. ‘Wie wil ten behoeve van het publiek belang heden verdedigen en vasthouden, hetgeen de regering mogelijk morgen loslaat?’ In zijn antwoord toont Groen zich niet minder dan Thorbecke afkeerig van de revolutionaire denkbeelden. ‘De denkbeelden, ontwikkeld in uw laatsten brief, komen geheel met de mijne overeen. Het is zoo, de beginsels der revolutie heerschen welligt voornamelijk daar, van waar zij het nadrukkelijkst moesten worden bestreden.... Doch de zwakheid, waarover gij klaagt..., verontschuldigt, mijns inziens, de laauwheid der ingezetenen | |
[pagina 171]
| |
niet...., zoo onze bekwame menschen.... de schadelijke werking der drukpers door hare voordeelige werking geneutraliseerd hadden, dan zou die terreur panique waarschijnlijk geen plaats gehad hebben’.Ga naar voetnoot1) Kenmerkend voor beide mannen is deze discussie. Zij staan nog zeer dicht bij elkaar, maar Thorbecke ziet bestuursbezigheden, waar Groen volksleven ziet. De regent en de leider van het volk teekenen zich al af. Groen, zei ik, had geen rust meer. Reeds in Januari 1829 kwam tusschen hem en zijn vriend van Rappard het denkbeeld op van een ‘nationaal blad, 't geen de nationaliteit in alle opzigten versterke en verlichte’. Groen heeft eenige stukken over het Hooger Onderwijs, het gebruik van het latijn en derg. gereed en is het met zijn vriend eens, dat zij zich voorloopig zoo weinig mogelijk met de gebeurtenissen van den dag moeten inlaten. Deze gebeurtenissen zijn echter tè overweldigend en wanneer in Groens brief van 12 Augustus de plannen vasteren vorm aannemen, is Groens program geheel van politieken aard.Ga naar voetnoot2) Zelf zal hij den plicht, waarvoor hij in zijn brochure zijn landgenooten had opgeroepen, op zich nemen en de drogredenen der Zuidelijke pers weerleggen. Weldra vindt hij ook den eenvoudigen, alleszeggenden titel ‘Nederlandsche Gedachten’. Wat bij Nederlands bodem en volksziel hoort, dat zal hij zeggen. Sinds hoelang reeds hadden in Nederland Nederlandsche gedachten ontbroken of, waar zij 'n enkelen keer uitgesproken waren, als in de woestijn hun weerklank gemist? Zijn beginselen beschrijft hij aldus: hij wil de constitutioneele Monarchie verdedigen tegen de leer van volkssouvereiniteit en maatschappelijk verdrag; hij is meer beducht voor teugelloosheid dan voor absolutisme. Hij is met hart en ziel gehecht aan het Christendom en oprecht belijder van de Hervormde leer, bevrijd van twijfelarij. Vooral wil hij verder bewaring en versterking van hetgeen Nederlandsch is, niet om het vreemde onbedachtelijk te verachten, maar om, ook bij overneming van 't geen goed in anderen is, zelfstandig te blijven. In aansluiting aan deze beginselen wil hij eenige hoofddenk- | |
[pagina 172]
| |
beelden of idées mères verdedigen: dat de bestaande wetteloosheid ten opzichte der drukpers verkeerd is, dat de grondtrekken van het onderwijs moeten bewaard worden, dat de Fransche geest voor Nederland allergevaarlijkst is, dat staatsvormen, die in geen verband met wezenlijkheid en verleden staan, moeten vervallen, dat de publieke opinie van zeer betrekkelijke waarde is en niet onvoorwaardelijk leidsvrouw der regeering mag zijn, en dergelijke. 2 October 1829, kort voordat Groen met de reizende gouvernementskolonie naar den Haag terugkeert, verschijnt aldaar het eerste nummer, de volgende op onregelmatige tijden ongeveer tweemaal per week. Had hij aanvankelijk medewerkers, weldra schrijft en verzorgt hij alles alleen. In dezelfde maand heeft de opening der Staten Generaal plaats. ‘De strijd schrijft Groen den 19en, tusschen het Gouvernement en een' aanhang, die geene verbetering maar omkeering, geene vrijheid maar eigene heerschappij verlangt, zal wederom op het tooneel der Hooge Staatsvergadering worden gevoerd’. Als eischen dezer ‘factie’ noemt hij vrijheid van drukpers zonder verantwoordelijkheid, zonder eerbiediging van de rechten van personen en der maatschappij; vrijheid van onderwijs; vrijheid van godsdienst, om een ondernemende geestelijkheid gelegenheid te geven zich boven het Gouvernement te plaatsen; recht van petitie en van associatie; instelling der jury's, d.i. van straffeloosheid voor misdaden uit partijzucht ontsproten; uitbreiding van het gebruik van het Fransch; verantwoordelijkheid der ministers, om de Staten Generaal van medewetgevers tot mederegenten te maken, en nog veel meer, ‘want voor die gewaande verbeteraars schijnt niets onaangeroerd te moeten blijven’. En worden deze eischen niet ingewilligd, dan zal de factie gelden weigeren, waardoor de Koning moet bukken of tot geweld wordt gedwongen. Dezen vijand neemt Groen in het vizier; scherp ziet hij al zijn drijfveeren en bedoelingen. Concessies mag hem de Regeering niet meer doen zonder essentieele dingen prijs te geven; onderhandelen is uit den booze. De Regeering roept hij op op vaste beginsels te steunen, eenheid van plan te brengen en het middelpunt van den weerstand te zijn. Den Nederlandschen volksgeest wekt hij tot ondersteuning. Was het hem den vorigen winter ‘eene wezenlijke pijniging bij zoo vele schaamtelooze aanvallen | |
[pagina 173]
| |
te moeten zwijgen’,Ga naar voetnoot1) thans geeft zijn blad hem een plaats op het slagveld. Er was dit najaar juist een begin van nationale ontwaking in het Noorden. Het gerucht ging, dat de Regeering een onderwijswet voorbereidde, die aan de wenschen der factie zou tegemoet komen. Het onderwijs is in gevaar, gevoelde men in het Noorden en men gordde zich aan om deze nationale instelling, die de Napoleontische inlijving overleefd had, te verdedigen. ‘Het gerucht, schreef Groen 29 December, dat dit Gouvernement geenerlei toezicht, geenerlei waarborg ten aanzien van het onderwijs zou behouden, had eene werking, wier uitgestrektheid, snelheid en kracht de factie, omdat zij de Nederlandsche Natie niet kent, daarvan geenszins tegemoet had gezien. Hoe! dus riep de een den anderen toe: het lager onderwijs, de schepping, het eigendom, het pronkjuweel van de Natie; het hooger onderwijs, welks behoud in onafscheidelijk verband staat.... met ons Nationaal karakter; het Nederlandsch onderwijs zal door een Nederlandsch Gouvernement, aan de overheersching eener factie die, niettegenstaande haar masker, de doodvijandin van vrijheid, verlichting en verdraagzaamheid is, in België overgegeven, in de noordelijke gewesten, met verwaarloozing der in de Grondwet opgelegde zorg, bloot gesteld worden! Het gerucht moge waar of ongegrond zijn geweest, het heeft een zeer gunstige werking gehad.’ Herhaaldelijk uiten de Nederlandsche Gedachten ook zelf deze bezorgdheid.Ga naar voetnoot2) In een nota aan den Koning waarschuwt Groen met klem tegen vrijlating van het onderwijs en als in Maart de wet aanhangig is, schrijft hij: ‘Rigt gemeente-scholen op; houd ze met groote kosten in stand: overal zal naast de school van het Bestuur de bijzondere school zijn; overal de laatste bezocht, de eerste ledig gelaten worden. Men kan niet tegelijk scholen afschaffen en behouden. Het afschaffen der Gemeenteschool bestaat niet in het wegzenden van den onderwijzer, of in de slooping van het gebouw, maar in het nemen van maatregelen, waardoor de school ledig gelaten wordt.’Ga naar voetnoot3) Men zou niet denken hier den lateren kampioen voor het bijzonder onderwijs voor zich te hebben. Eigenaardig is, dat in | |
[pagina 174]
| |
deze heele discussie Thorbecke aan den anderen kant staat. In zijn brochure ‘Over het bestuur van het onderwijs in betrekking tot eene aanstaande wetgeving’, bepleit hij juist zoo groot mogelijke vrijheid en roemt het bijzonder onderwijs. Gelijk men weet, is hij voor zich zelf aan deze meening steeds trouw gebleven, zijn partijgangers hebben echter het liberalisme naar den kant van overheersching der staatsschool gedreven. Een merkwaardig verschil zien we tusschen de beide staatslieden in den dop: Groen ziet iets dat innig Nederlandsch is, in gevaar; hij is nog niet in de oppositie maar van ganscher harte gouvernementeel en wil het onderwijs, waarmee hij zeer tevreden is, niet overgeleverd zien aan handen, wier trouw aan den Staat voor hem twijfelachtig is. Men bedenke, dat 4/5 der bevolking katholiek was. Thorbecke levert een uitsluitend principieel betoog voor vrijheid, waarin hij spreekt van particulieren, individu's, corporaties, maar waarin hij het concrete probleem der geestelijkheid niet aanroert. Dit kan samenhangen met zijn inzicht in de politieke situatie van het oogenblik: van elders weten we, dat hij ook na de Unie met de liberalen nog meende, dat de katholieken voor den Staat te winnen waren. Ook in zijn houding tegenover de katholieken is hij zichzelf getrouw gebleven.
In de reeds genoemde nota aan den Koning wijst Groen verder met nadruk op de gevaren van de katholiek-liberale factie. ‘Al de ultra-liberale beginsels werken den ultra-katholieken in de hand. Zoo de heerschappij in naam is bij het volk, is zij inderdaad bij hen, die op het volk den meesten invloed verkrijgen. Wie heeft daartoe even krachtige middelen als de roomschkatholieke geestelijkheid ter beschikking? De factie heeft alzoo een revolutionaire strekking’. Zij werkt, zoo gaat Groen door, in een tijd, waarin men algemeen de toedracht der Fransche revolutie als overdreven toepassing verfoeit, maar meer dan ooit de beginsels bewondert: rechten van den mensch, volkssouvereiniteit enz. Die begrippen loopen evenwel altijd en overal uit op ontevredenheid, verwarring, regeeringloosheid en dwingelandij. Dit is noodzakelijke ontwikkeling, geenszins toevallig gevolg. Eén ding is dus noodig: de factie bestrijden. Hoe? Door ten spoedigste met voorzichtigheid, eenheid en kracht een nadrukke- | |
[pagina 175]
| |
lijk stelsel van regeeren toe te passen. Drie beginselen moeten hiertoe het rigtsnoer leveren: 1e. De Staat is eene, overeenkomstig de Grondwet, getemperde monarchie, waarin de souvereiniteit bij den monarch berust. 2e. Het Rijk is een Nederlandsche Staat voortzetting van de Republiek met vergrooting van grondgebied. ‘Door den Nederlandschen geest zijn wij verbonden met het Noorden van Europa en aan de germaansche volken verwant; het gevaar, dat ons dreigt, komt uit het Zuiden en staat tot den franschen geest in nauwe betrekking’. 3e. Er moet ware vrijheid van godsdienst zijn met bescherming van alle overige gezindheden tegen een wel niet jure maar evenwel facto heerschende kerk. Deze beginselen moeten steeds met allen nadruk beleden, in een gouvernementsdagblad verdedigd worden, en alle regeeringsdaden moeten er het stempel van dragen. Indiening van een drukperswet zou geschikte aanleiding van een veranderd systema kunnen zijn. Iets van dit alles is verwezenlijkt in de bekende Koninklijke Boodschap aan de Staten Generaal van 11 December 1829, waarin de Koning zich met nadruk beriep op zijn grondwettige rechten, die hij zeide krachtig te zullen verdedigen. Een staatscrisis van de gevaarlijkste soort is hierdoor bezworen. Volgen wij deze gebeurtenis in Groens blad. De eerste maanden van de Nederlandsche Gedachten zijn de fleurigste tijd van het blad. Bij het lezen heeft men, bij alle met nadruk aangewezen gevaar, het idee: gelukkig, het gaat den goeden kant op. Er wordt een slag voorbereid en men gevoelt dicht bij den Generalen Staf te zijn. Groen, hoewel niet de steller der Koninlijke Boodschap zooals Blok meent, heeft zeker van de voornemens geweten.Ga naar voetnoot1) Door zijn publicistischen arbeid bereidt hij de geesten voor en steunt de actie van het Gouvernement. Het is een lust hem bezig te zien in zijn onvervaarden strijd. Met krachtige argumenten treft hij slag op slag de zwakke plekken van den vijand. Hij vecht met de volste overtuiging; geen twijfel aan de grondslagen van den Staat, dien hij verdedigt, verzwakt | |
[pagina 176]
| |
zijn actie. De beste verdediging echter is de aanval en waar zich de factie steeds op de Grondwet beroept, daar toont hij juist het ongrondwettige harer actie aan, zoo waar de 2e Kamer een pasgekozen Noordelijk lid Brugmans wraakt, over een petitie van een buitenlander dagenlang beraadslaagt, bovenal echter, waar de oppositie dreigt als ultima ratio de 10 jarige begrooting weer te zullen afstemmen, wanneer niet de eischen worden ingewilligd, of, zooals zij zelf zegt, herstel van grieven plaats heeft. Groen betoogt dan, dat het afstemmen der begrooting om niet-financieele redenen ongrondwettig is en het heele gewicht van de regeering zou brengen bij de 2e Kamer, den Koning aan haar onderworpen zou maken en de 1e Kamer in een hoek zou duwen.Ga naar voetnoot1) Zoo komt hij op voor een grondwet ‘oorspronkelijk op onzen bodem gerijpt; overeenkomende met 's Lands gebruiken en zeden, bevestigd door eene Dijnastie, welke evenzeer in den roem als in de ellende van het Vaderland rijkelijk heeft gedeeld.’Ga naar voetnoot2) Zijn meesterlijk-eenvoudige raad aan het Gouvernement is: regeeren volgens den waren geest der Constitutie. De concessies, verklaart hij, die de regeering gedaan heeft, komen niet voort uit angst, maar zijn een voorbereiding van den onvermijdelijken strijd: de goedgezinden worden zoo gewonnen.Ga naar voetnoot3) Steeds crescendo gaat het: ‘Het is meer dan ooit het oogenblik dat de Noord Nederlanders, zonder zich op eenigerlei wijs aan de opregte vereeniging met welgezinde Belgen te onttrekken, de handen inéén moeten slaan. Van onze innige vereeniging hangt, naast God, ons behoud af. Men kan het tegenwoordige rijk doen uit een vallen; maar men kan niet van een scheuren hetgeen door de liefde voor hetzelfde Vaderland, door de trouw aan dezelfde verheven Godsdienst, door de dankbare vereering van een waarlijk groot voorgeslacht, door eenerlei taal en eenerlei zeden, door ééne geschiedenis, met onverbrekelijker banden dan kunstig uitgedachte staatsvormen, aan een is gehecht. Indien | |
[pagina 177]
| |
anderen begeeren hunne ware vrijheid aan den verouderden waan van ingebeelde Volks-regten op te offeren.... wij begeeren het niet; wij zullen handhaven, hetgeen de vrucht is geweest eener voortlevende en in 1813 aan den dag gelegde Nationaliteit....’Ga naar voetnoot1) En dan komt 13 December de juichkreet over den gewonnen slag. ‘Oranjes Stam zal heel de wereld leeren,
Wat houding thans aan 's werelds vorsten past.
.... De 11de December zal gedenkwaardig zijn in Nederlands historie.... dat de Koning zijn bedoelingen en gevoelens heeft kenbaar gemaakt; dat hij heeft getoond voor de regten der Kroon en de vrijheden des Volks te waken; dat hij vastelijk heeft besloten zich overeenkomstig de Constitutie te handhaven, als Hoofd van een Monarchalen en Nederlandschen Staat, waarin het wereldlijk gezag door geenerlei geestelijken invloed behoort overmeesterd te worden; - dit voorzeker is voor de Nederlandsche Natie reden genoeg om met blijdschap, eerbied en dankbaarheid mede te werken tot bereiking van het grootsche doel: vestiging van orde en regt op de miskende grondslagen der Nederlandsche constitutie’. De Staat was, voor het oogenblik althans, gered; de factie begon een terugtocht; de begrooting werd aangenomen, later ook de middelenwet. ‘In de 2e Kamer geen voorstellen van wet meer, geen luid beklag over menigvuldige grieven, geene bloemrijke, geene hatelijke redevoeringen meer, geene protestatiën; de ultra katholieke bladen zwijgen, de ultra liberale zijn althans niet heviger geworden. De rust herleeft’.Ga naar voetnoot2) Reeds den 31en December echter komt Groen met een ernstige waarschuwing. Men moet de overwinning niet overschatten; de factie is niet verslagen; haar tactiek was berekend op toegeeflijkheid bij de regeering; zij heeft nu een meesterlijken terugtocht gemaakt. In haar ijver om door concessies het Zuiden te winnen had de Regeering bijna het Noorden van zich vervreemd. Het Noorden heeft nu met terzijdestelling van eigen wenschen de Regeering gered. Zich verder op het gebeurde bezinnend, komt hij tot de slotsom, dat de Regeering ook wel iets aan zich zelf | |
[pagina 178]
| |
te wijten heeft. ‘Na veertien jaren, ligt de Grondwet zonder behoorlijke, bijna zonder eenige ontwikkeling daar; of, om de geheele waarheid, die trouwens niet langer verborgen kan blijven, te zeggen: de Regeering, met de beste bedoelingen zorgvuldig ten aanzien van het dagelijksche beheer, heeft die Grondwet aan een geheel verkeerde ontwikkeling overgelaten, heeft door eigene dwaalbegrippen niet weinig daartoe medegewerkt’.Ga naar voetnoot1) Noodig is, dat Koning en ministers ophouden alles centraal te willen regelen; dit is een trek van den Napoleontischen Staat, waarin eenheid met eenvormigheid wordt verward. Zij moeten ontlast worden en kleinigheden aan de beslissing van ondergeschikten overlaten. Dan zullen de ministers meer dan bestuurders, Staatslieden kunnen zijn en blijven en in staat zijn de beginselen der K. Boodschap en alle maatregelen in de Kamer te verdedigen, daar anders twee machten den Koning boven het hoofd groeien: de tribune en het journalisme. Deze waarschuwingen worden in den wind geslagen. De verklaring is een begin zonder vervolg. Er komt in 't geheel geen nieuwe geest in de regeering. ‘Vaste maatregelen en goede wetten worden tevergeefs tegemoet gezien; de factie zal binnenkort weer op haar vroeger standpunt zijn’. En als hij 24 April 1830 zijn tweeden jaargang opent, begint hij met de klacht, dat men in Nederland te gerust is. ‘De tegenwoordige weken of dagen zijn waarschijnlijk de laatste dagen eener bedriegelijke rust. Men make zich toch de kortstondige verademing, die thans nog te beurt valt, ten nutte’. Men luistert echter niet, het is vruchteloos. De Nederlandsche Gedachten verschijnen met groote tusschenpoozen. Hij wordt nu steeds principieeler: ‘De dwaalbegrippen, die na korte verademing weer heerschen zijn dezelfde, die 50 jaar lang christendom en gezag hebben aangetast. Op kunstige wijze | |
[pagina 179]
| |
met edele gevoelens verbonden, verleiden zij velen. Nieuwe omwentelingen zijn nabij’. Zijn eerste nummer brengt een groot opstel over God, Koning en Vaderland. Voor het eerst durft hij een betoog aan over het moeilijk te omschrijven verband tusschen Christendom en Staat. Hij wijst den Koning zijn ware grondwettige plaats: in 1813 immers was de Grondwet de voorwaarde, niet der erkentenis van de souvereiniteit door het volk, maar der aanvaarding door den Prins. Wanneer eindelijk een der ministers, de la Coste, zeer bedenkelijke concessies gaat doen, ziet zich Groen voor de principieele vraag gesteld: Mogen en moeten de Nederlandsche Gedachten oppositie gaan voeren? En met alle beperkingen, die den welgezinde van de factie onderscheiden, antwoordt hij den 29en Juni bevestigend. In Juli is de Parijsche revolutie daar om Groen gelijk te geven. Hij houdt niet op het gevaar in al zijn dreiging aan te wijzen: de revolutie is nu machtiger dan in 1789. Weer is hij de bezieler voor Godsdienst, Koning en Vaderland. Voor het eerst is er nu ook bitterheid: striemend geeselt hij de Hollandsche kruideniersgeest in dit venijnig entrefilet: ‘De fondsen zijn gedaald. Thans kan in de zaak van Godsdienst, van wettig gezag, van orde en van regt eenige ware belangstelling worden verwacht.’Ga naar voetnoot1) Dan komt eind Augustus de rebellie te Brussel. ‘God behoede ons!.... Schrik verwekkend is de toestand waarin het Vaderland zich met Europa bevindt. De geest des kwaads, die ook nu weder uit Frankrijk opgedaagd is, breidt zich over de aangrenzende Rijken met verbazende snelheid uit.... Er is geen keus. Het is een gedwongen strijd op leven en dood.... Nu is het waarlijk om vrijheid en onafhankelijkheid te doen. Want indien Nederland geene zelfstandigheid behoudt, dan zal de Anarchie welke in Frankrijk het hoofd opgestoken heeft, èn daar èn hier plaats maken voor despotiek gezag; Nederland opnieuw als volgeling of als wingewest van Frankrijk worden verdrukt’. Inderdaad, het gevaar van 1795 was thans dreigend. Klemmender dan ooit wordt thans de raad, dat de Koning zich stelle aan het hoofd van een eensgezinde regeering. Zoolang zoo'n ministerie niet bestaat zijn voorstellen van den Koning niet anders | |
[pagina 180]
| |
als voorstellen van één mensch, ‘en dan kan uit den aard der zaak de vorst niets wezen dan als 't ware een buitengewoon lid der Kamer, met de redactie der concepten belast’.Ga naar voetnoot1) Wij zullen niet nagaan welke houding Groen nu tegenover de snel opeenvolgende gebeurtenissen aanneemt. Slechts één gedachte beheerscht hem: eerst moet de opstand worden gedempt, dan pas mag er worden onderhandeld. Wanneer dan de Koning de Staten Generaal bijeenroept en in een boodschap aan deze het onderwerp der scheiding aan de orde stelt, wordt het Groen te machtig. Zwijgen mag en kan hij niet; maar zeggen wat zijn plicht is, terwijl hij in 's Konings dienst is, evenmin. Hij vraagt, hoe hard het hem ook valt tegenover een Vorst, aan wiens persoon niemand meer dan hij gehecht is, den 18en September ontslag.Ga naar voetnoot2) Dit wordt hem geweigerd. Groen is nu echter volkomen vrij om openlijk zijn meening te zeggen over de juist verschenen Koninklijke boodschap. Door wie, vraagt hij, wordt de scheiding gevraagd, die de Koning aan de orde stelt? Door de Staten Generaal? Door de Provinciale Staten? Neen, door opstandelingen, wier recht de Koning aldus schijnt te erkennen. Daarbij zijn de Staten Generaal niet bevoegd tot verandering der Grondwet met terzijdestelling van de beginselen van den Staat. Recht en belang zijn niet aan hun willekeur onderworpen. De Koning behandelt hen als pouvoir suprême et constituant. Bovendien doet de Koning geen voorstel maar raadpleegt ze, maakt ze consultatief; dit zijn echter slechts Staatsraad en ministers. Er is verder een voorstel Donker Curtius om middelen tot herstel der orde te zoeken. 's Lands belang eischt, dat de welgezinden in de Kamer nu dit voorstel eerst behandelen en de bespreking van de boodschap uitstellen. Zoo komt het initiatief bij de Kamer: juist wat de factie wil. Door het ontbreken van een Ministerie is nu de Vorst machteloos en de Kamer, zonder leiding, wordt aan haar eigen uiteenloopende beschouwingen overgelaten. Dit is democratie van de ergste soort, erger dan een welingerichte volksregeering, want daar is wel degelijk gezag. Een echte Republiek kan goed zijn, dit is heilloos.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 181]
| |
Het moet hem zwaar gevallen zijn deze dingen te schrijven. Weldra echter ging het vaderland, dat hij hiermede verdedigde te niet. Eind September ontruimen de troepen Brussel. Onmiddellijk is zijn reactie: ‘Men make zich nu geene illusiën meer. Het Rijk der Nederlanden is in tweeën gescheurd. België wordt welligt Fransch en de Vereenigde Nederlanden staan weder op zich zelf. Hij roept den geest van Willem I en Willem III wakker en spreekt met ontroering van het ‘Oude Nederland’. ‘Geene discussiën over scheiding, over herziening der Grondwet komen nu te pas. De scheuring is tot stand gebracht met het zwaard; aan hereeniging kan in deze oogenblikken nauwelijks worden gedacht; de verdediging van het Noorden is aan de orde van den dag....’ Verdediging van het Noorden is de taak, die hij ziet. Heviger dan anderen gevoelt hij het gevaar, waarin het land is, heviger ook dan de Regeering. Angst voor het Vaderland drijft hem daarom in de oppositie. Vandaar zijn verontwaardiging over den Prins van Oranje die zich aan het hoofd der opstandelingen ging stellen. ‘Zie van uwe regten op Holland af; verzaak uw maagschap; verloochen uw geboorteland, en wacht met ootmoedigen eerbied de beslissing af van le congres national de la nation indépendante, welke slechts uitoefent haar droit de citoyen’.Ga naar voetnoot1) Vandaar zijn ijveren, dat er klaarheid kome in de vraag, wat het Vaderland is. De zelfstandigheid van de Vereenigde Nederlanden moet vastgesteld. Geen Belgische ministers en kamerleden mogen meer meebeslissen over de zaken van het Noorden; geen Belgen mogen meer in het leger geduld, geen uitgaven meer voor België gedaan worden. België zal over korter of langer tijd aan Frankrijk komen en de Hollanders zullen dan vanuit België en Frankrijk bestookt worden.Ga naar voetnoot2) Niet als nieuwen Staat echter wil hij Noord Nederland oprichten: de oude Staat leeft in de getrouwe gewesten voort: het Rijk is niet ontbonden door omwenteling, niet gesplitst door scheiding, maar door afval verkleind. Deze argumentatie was mede gericht tegen lieden als Hogendorp, die de vestiging van een nieuwen Staat wilden gebruikt zien voor het invoeren van een nieuwe en liberale Grondwet. | |
[pagina 182]
| |
Frankrijk en het liberalisme zijn één. Waar de revolutieleer bestreden wordt, ziet Frankrijk een aanval op zich zelf. Het gevaar ligt hier, dat de liberale beginsels ook in Holland heerschen. België is verloren door den invloed der liberale begrippen in België zelf, in Holland en bij het Gouvernement. Hierin schuilt het gevaar: de val van 1795 was niet in de eerste plaats het gevolg van het binnentrekken der Fransche legers in het land, maar van het binnendringen der revolutionaire denkbeelden in de patriotsche hoofden. In zijn principieel artikel van 27 December 1830 komt hij dan tot deze slotsom: ‘Zoo Holland, in deze voorbeeldelooze crisis, niet door antirevolutionaire beginsels wordt bestuurd, zal het weldra door Frankrijk worden overheerscht. Het zal door de genade van vreemdelingen bestaan, totdat het weder ingelijfd wordt en geheel uitgemergeld is. Al wat in den lande goed en voortreffelijk is, zal door regeeringloosheid, tiranny en vreemde overheersching worden vernietigd of onderdrukt.... In het vasthouden aan hetgeen tot onze eigenaardigheid behoort, ligt ook dan de hoop op instandhouding van het Nederlandsche Volk...’ ‘Holland kan worden gered, en die redding moet worden beproefd. Holland behoort te worden geregeerd, wel overeenkomstig de behoeften van den tijd, maar volgens beginsels die aan de bedoelde theoriën geheel vreemd, in elken tijd toepasselijk zijn’. ‘De vrijheden en de nationale ontwikkeling door hen (de liberalen) bedoeld moeten inderdaad, doch, naar ons inzien, uit een ander beginsel worden verleend.’ ‘Deze denkwijs is niet die van het Algemeen; maar de ondervinding der eeuwen heeft er het zegel op gedrukt, en zij is van oudsher de overtuiging der vaderen geweest’. België kan niet heroverd worden. Men stelle geen hoop op de Mogendheden. Men hope niet op vrede: slechts een jacobijnsche vrede is mogelijk. ‘Men zij niet op vrede, maar op eene borstwering van bajonetten bedacht. Doch bajonetten zijn tegen beginsels niet genoeg.’ De strijd tegen het revolutionair beginsel moet gevoerd worden. Wij staan aan den oorsprong van de anti-revolutionaire partij. Maar Groen weet het wel: deze denkbeelden, die het oude Nederland moeten helpen in stand houden, zijn niet die van het Algemeen, niet die van de regeering. Groen wordt oppositioneel, maar indien hij zijn beginselen verkondigt, dan is dat niet ter | |
[pagina 183]
| |
ontbinding maar tot behoud van het Vaderland. Eerst nu kan hij zichzelf wezen. Geen van uit het Zuiden bestookt gouvernement behoeft hij meer te steunen. Alle kluisters vallen af. Nu mag hij geheel consequent, geheel principieel zijn. En den Staat van 1814, dien hij tot nu toe had moeten verdedigen, mag hij nu aanvallen. Terwijl hij vroeger gemeend had, dat bij gelijkstelling der belijdenissen de band tusschen christendom en Staat was behouden, begrijpt hij thans ‘dat bij het ontwerpen der Grondwet van 1814, eene groote en verderfelijke dwaling is begaan. Het liberalismus op dit punt is eene der voornaamste oorzaken, door welke België in onrust is gebragt, en waarom Holland zoo weinig wezenlijke veerkracht bezit. Een Regeering die zich niet aan de voorschriften van eene bepaalde Godsdienst verbindt, heeft ten laatste slechts menschelijke wijsheid en menschelijke willekeur tot rigtsnoer en steun’.Ga naar voetnoot1) En in het volgend nummer heet het ten aanzien van het Zuiden: ‘Men heeft in 1815 te weinig eerbied voor oude herkomsten en regten gehad. Een eigen staatsregeling, waarbij het onderscheid van standen en van provinciën in acht genomen wierd, zou België tot een wezenlijken voormuur tegen Frankrijk hebben gemaakt. Doch men was toen te bevreesd voor schaduwbeelden uit vroeger tijd. Er was en misschien is er nog in België, zoo lang het op zich zelf staat geene duurzaamheid voor een gezag, dat in Adel en Geestelijkheid geene ondersteuning bezit’. En kort daarna: ‘Waar vindt men een tweede voorbeeld van een Staat, eensklaps uit twee even groote en in de meeste opzigten strijdige deelen samengesteld?.... En hoe zou dit tot stand worden gebragt? Terstond, op het wagtwoord der Diplomatie door eene Grondwet, waarbij de regtmatige invloed van al wat hinderlijk scheen, gemakshalve doch willekeurig, buitengesloten werd. De Minister maakt van gemeenschappelijke herinneringen gewag; doch deze worden voorzeker niet versterkt wanneer men de betrekking die het tegenwoordige aan het verledene hecht, eigendunkelijk verbreekt’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 184]
| |
Slag op slag treffen wij kernachtige aphorismen aan, waarin Groen zijn denkbeelden steeds duidelijker en rijker ontwikkelt. ‘De algemeene opinie was even liberaal als de handelwijs van het Gouvernement. De wanbegrippen der nieuwe filosofie hebben misschien nooit dieper wortelen geschoten dan na de gebeurtenissen van 1813’. ‘Heeft de publieke opinie zich nooit tegen de ontwikkeling der liberale denkbeelden verzet? Voorzeker; toen die ontwikkeling streed tegen het eigenbelang. Aan het liberalisme zelf bleef men getrouw. Daarom had men tegenover consequente liberalen nooit gelijk, en hiermede was de zegepraal van België over Holland beslist’. ‘Hoe gansch anders ware de uitkomst geweest, indien men de beginselen had gevolgd, welke, voor dat de duistere eeuw der zoogenaamde verlichting aangebroken was, ten allen tijde als axiomata der Staatkunde zijn erkend!’Ga naar voetnoot1) ‘De minachting of welligt meer nog de vrees voor Adel en Geestelijkheid, die in de Constitutie niet kan worden miskend, was ten aanzien van België een overtuigend bewijs dat de Staatsregeling naar één model met alle revolutionaire Staatsregelingen ingerigt werd’. ‘De regten der Overheid zijn niet heiliger dan de vrijheden van het Volk.... Een Regeering welke op het Christendom haar regten heeft gebouwd, behoeft zich niet te verschansen in eene centraliseerende bureaucratie’.Ga naar voetnoot2) ‘Er werd een Koningrijk gevormd, waarin de kiem van een spoedig verderf opgesloten lag. Dit Rijk, verminderd op de helft, predikt een gewigtige les: namelijk dat de Volken niet zijn een levenlooze klomp, die naar de willekeur van eenige menschen kan worden gekneed en vervormd.’ ‘Doch men bedacht niet dat de revolutie wel de personen vermoorden en de instellingen afschaffen, maar geenszins de natuur der dingen veranderen kan; dat, al worden Edelen en Geestelijken verjaagd en de vrijheden en regten vervangen door de eenvormige revolutionaire machinerie, desniettemin eene Geestelijkheid, eene Aristocratie en de locale behandeling van hetgeen plaatselijk is, tot het wezen der maatschappijen behoort; dat men dit wezenlijke niet willekeurig daarstellen, maar, naar aanleiding van hetgeen in elk Land bestaat, herstellen of handhaven moet; dat le pouvoir constituant, hetwelk door de Europeesche Diplomatie over België uitgeoefend werd, eene | |
[pagina 185]
| |
revolutionaire aanmatiging was; en dat het dwangjuk der Keizerlijke administratie, al kon het eenigen tijd dragelijk wezen onder een zacht en welmeenend Bestuur, weldra en zonder veel moeite afgeschud worden zou’.Ga naar voetnoot1) ‘De benaming, restauratie, indien men hierdoor herstel van beginsels aanduiden wil, is slecht gekozen en weinig verdiend. Verdrevene stamhuizen werden hersteld, maar zonder wederopbouwing van den Staat, als organiek geheel en gelijk die op zedelijke steunselen rust’.Ga naar voetnoot2) ‘Aan slaafsche banden gewoon, vermoedt men naauwelijks meer dat onder de Regeringen, welke men despotiek noemt, een veel ruimer mate van vrijheid dan in deze op vrijzinnigheid zoo hooghartige tijden bestond.’Ga naar voetnoot3) Zoo ontwikkelt Groen in een voortdurenden strijd met de gebeurtenissen, onder welke hij gebukt gaat, zijn visie op den Staat. En weldra komt hij tot zijn twee eerste grondleggende beschouwingen, waarin hij zijn denkbeelden meer in den breede uiteenzet, nl. voor de binnenlandsche politiek zijn ‘Overzigt van de beginsels der Nederlandsche Gedachten’, voor de buitenlandsche politiek zijn ‘Bijdrage ter beantwoording van de vraag: welke behoort de betrekking van België tot Holland te zijn?’ Maar het is alsof de voorafgaande stukken, bijna als gedichten neergeworpen, onmiddellijker uit die innig Nederlandsche intuïtie stammen, waaruit de groote daden van ons volk in vroeger, grooter tijden zijn voortgekomen. Moet men Groen nu conservatief noemen? Zeker niet in den zin waarin dit woord in onze 19e eeuwsche politiek werd gebruikt. Niets dan hoon heeft hij steeds gehad voor de menschen, die gelooven gematigd te zijn omdat ze inconsequent zijn geworden.Ga naar voetnoot4) Wil hij naar den toestand van voor 1795 terug? Geenszins. De Restauratie van 1814 overdenkende schrijft hij: ‘De Dynastien, gewelddadig door de omwenteling onterfd, waren op den alouden voet hersteld. Dit was de aanvang der wederoprigting van de ten onderste boven gekeerde, gedesorganiseerde Maatschappij: het werd door velen als de voltooijing beschouwd. De beginsels wier verwaarloozing zoo veel onheil had gesticht, | |
[pagina 186]
| |
moesten, met toepassing op de behoefte van den tijd en met eerbiediging der bijzondere regten uit een langdurig revolutionair tijdperk ontstaan, wederom in eere worden gesteld....’Ga naar voetnoot1) Welke hervormingen Groen noodig acht, weten wij reeds. 30 December 1830 vat hij zijn gedachten daarover aldus samen: ‘Daar worden inderdaad groote hervormingen en zonder uitstel geëischt. De Regering ontveinze het zich niet.... Hervormingen moeten niets dan de toepassing der onveranderlijke beginsels, naar aanleiding der veranderlijke omstandigheden, zijn... Groote hervormingen kunnen, zonder verandering der Grondwet tot stand worden gebragt. Gedurende den tijd die met grondwettige wijziging verloopt, alles te laten gelijk het is, zou even gevaarlijk wezen als de onschendbaarheid der grondwettige vormen voorbij te willen zien. In den geest der Grondwet en ter bevestiging van den Troon moet een Ministerie de band wezen tusschen den Koning en het Volk, de Raad van State inderdaad de Raad van den Vorst, en de Provinciale en Gemeente-Besturen meer zelfstandige ligchamen, door welke al wat plaatselijk is, met spoed en kennis van zaken worde beslist’.Ga naar voetnoot2) En ziet, hier heerscht een merkwaardige overeenstemming met Thorbecke. Ook deze wil geen grondwetsherziening, maar instelling van een Ministerie, dat verklaart de grondstellingen van zijn beleid op bevel des Konings, en tevens als de eigene personeele overtuiging zijner leden voor te dragen. Ook Thorbecke wil decentralisatie: ‘Waren de Provinciale Staten en Gemeentecollegiën, hetgeen zij zouden moeten wezen, zij zouden tegen het centraliseerend gezag der volksvertegenwoordigers overgesteld, hechte steunsels worden van de kroon, in zooverre deze het vereenigings- en zwaartepunt voor de tegen elkaar in strevende algemeene en bijzondere belangen of eischen zou aanbieden. Wij hebben in onzen tijd, mijns oordeels het Provincialisme oneindig minder dan de Centralisatie te vreezen en wij mogen waarlijk wel de aanmatigingen van de laatste door het eerste temperen’.Ga naar voetnoot3) ‘Waarom, schrijft hij 13 Februari 1831, niet het beginsel der volkssouvereiniteit, door ruime en trapsgewijze toepassing op de deelen, geordend?.... De republikeinsche koning, | |
[pagina 187]
| |
welke de schutsheer wil zijn van provinciale en municipale zelfstandigheid, wordt een noodzakelijke waarborg tegen de willekeur eener oppermagtige en revolutionnaire volksvergadering. Oordeelt gij niet, dat het koningschap antirevolutionair kan zijn zonder tot tegenomwenteling te vervallen?’Ga naar voetnoot1) Beide vreezen gecentraliseerde Staatsalmacht, hetzij belichaamd in een vorst, hetzij in een volksvertegenwoordiging; beide zoeken tegenwichten, die den druk verminderen en de behandeling der staatsmachine verlichten. Groen echter wil het beginsel der volkssouvereiniteit bestrijden; Thorbecke wil het ‘ordenen’ en pogen er een bruikbaar regeeringsstelsel op te bouwen. Hij heeft zijn denkbeelden goeddeels kunnen verwezenlijken. Het is ontstellend te zien hoe volkomen de Fransche tijd den band met het verleden heeft afgesneden. Geschiedenis, traditie, het was alles dood, vergeten. Weggevaagd waren de gedachten, waarop het oude staatsbestel was gegrondvest geweest, en vreemde denkbeelden vulden de leege geesten, die niet konden twijfelen of kritiek oefenen. De eerste, die dit gezien heeft is Bilderdijk geweest. Dan brengen de rampen van 1830 den jongen Groen tot bezinning. En in verbijstering slaat hij zich voor het voorhoofd en vraagt zich af: wat is er al niet verloren gegaan! Haller's Restauration der Staatswissenschaften opent zijn oogen voor het Ancien Régime, al distancieert hij zich, als Nederlander, als Calvinist, als tegenstander van ieder absolutisme, onmiddellijk van dezen leermeester. Hij leert den Staat van vóór de Revolutie zien als een gelede, zich in zijn geledingen zelf besturende maatschappij, vol zelfwerkzaamheid, vol vrijheden en rechten, als een rijkgeschakeerde, niet rechtlooze, maar vrije orde. En hij ziet, hoe de philosophie der 18e eeuw met haar abstract individueel vrijheidsbegrip, den mensch uit zijn natuurlijk verband heeft losgescheurd, de maatschappij heeft geatomiseerd, gedesorganiseerd, en, om met Stahl te spreken, van het organisme een aggregaat heeft gemaakt.Ga naar voetnoot2) Alle schakeering is nu weg; er is een egale | |
[pagina 188]
| |
massa en wat er aan bestuur is komt niet voort uit de maatschappij zelf, maar wordt met drukkende uitvoerigheid, verricht door een gecentraliseerde, uniformeerende bureaucratie, die een iedere zelfwerkzaamheid verstikkende voogdij uitoefent. En Groen begrijpt, dat het Nederlandsche volk goed doet zich bewust te blijven van de mogelijkheden, die in 1795 en 1813-'15 zijn opzij gezet, en van diegene, die daardoor in 1830 voor langen tijd verloren ging. J.B. Manger Jr. |
|