De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
De brief van den zwendelaarGa naar voetnoot1)Sofie was ruim vijftien jaar, toen ze op een middag van school naar huis wandelend een rijtuig voor de deur zag staan. Een rijtuig in de Palissanderstraat was al een ongewone verschijning, maar wat van een rijtuig voor haar eigen deur te denken? Bij het binnentreden vond ze haar moeder, met vlekken van zenuwachtigheid boven de wenkbrauwen, in den winkel bezig. Gewoonlijk liep Sofie ineens door naar de achterkamer, dit keer echter wendde zij zich met de hand reeds aan de deurknop om ten einde Lotte's blik op te vangen. De klant was lang van stof en het was alsof haar moeder haar blik expres ontweek. Sofie treuzelde in die sfeer van onrust en vijandschap, die ze niet begreep en duwde tenslotte met haar rug de deur open. Ze viel een golf van zoet parfum binnen en stond, toen zij zich verrast omdraaide, sprakeloos van verbazing tegenover een opzichtig gekleeden jongen man, die in de rieten leunstoel op haar had zitten wachten. Hij had golvende, blauwzwarte haren, zeer groote oogen, die schitterden met een vochtigen glans alsof hij voortdurend tot tranen toe was geroerd en onder een klein zwart snorretje blonken zijn witte tanden. Zijn kleedij bestond uit een blauw colbertjasje boven een grijs flanellen broek, waarbij behoorden lage, afgetrapte molières met grijs peau de suède bovenstukken. Bij Sofie's binnentreden sprong hij op, greep met pathetisch gebaar heur hand, die zij hem verschrikt en weerstrevend gunde. ‘Enchanté, enchanté señorita,’ prevelde hij. ‘U bent toch señorita Blank, nietwaar?’ En toen zij, nog steeds sprakeloos, knikte, boog hij nog eens en noemde zijn naam: ‘Paz, Enrico Paz,’ herhaalde hij met een gezicht alsof hij haar deelgenoot | |
[pagina 154]
| |
maakte van een verheugende intimiteit en toen zij onbeholpen staan bleef, liep hij luidruchtig hoffelijk op haar toe, greep haar bij de bovenarmen en terwijl hij haar blik met dien zijner vochtige oogen dwong, duwde hij haar in de stoel aan de andere kant van de tafel, waarna hij weer in de rieten leunstoel ging zitten met over elkaar geslagen knieën. Hij gaf haar verbouwereerde stilte kans tot een vraag te rijpen. Sofie zat nog in haar mantel met haar gehaakte muts op, tegenover hem. ‘Ik ken u niet, wie bent u eigenlijk?’ stamelde zij tenslotte. ‘Enrico Paz,’ herhaalde hij nog eens. ‘Amigo de su muy estimado papà, ami, Freund, vriend van mijnheer papa.’ Hij kon zich, bleek nu, zeer wel in haar eigen taal verstaanbaar maken. ‘Is - is mijn vader soms ook hier?’ vroeg ze gretig. Hij schudde het hoofd en maaide met zijn hand door de lucht, terwijl hij zijn witte tanden bloot lachte om deze ongerijmde veronderstelling. Toen hij merkte dat dit een groote teleurstelling was voor het meisje, dat thans met gebogen hoofd de ceintuur van haar mantel begon los te gespen, zwaaide hij zijn beide beenen onder tafel, dwong haar op te kijken naar zijn weer beloftevollen blik en zei met vleiende stem: ‘Uw vader laat u groeten, uw vader spreekt veel over zijn schoone dochter. Hij houdt heel veel van u.’ Zij kon niets vragen. ‘Ik moest in Europa zijn voor zaken,’ vervolgde hij en hij heeft me verzocht u zijn groeten over te brengen. Ik moest u een brief van hem overhandigen.’ ‘Waar woont mijn vader?’ vroeg Sofie met een veel te luide stem, die raar in haar hoofd klonk tegen het bonzen van haar hart. ‘Uw vader woont in een heel, mooi, warm land, heel ver hier vandaan. Uw vader woont in Peru in Zuid-Amerika.’ Hij sprak met cajoleerende stem. Hij behandelde haar als een klein kind of als het teedere, hulpelooze wezen ‘vrouw’, wie men sprookjes vertelt. Hij was onder het praten weer opgestaan, trok haar pols naar zich toe, legde een brief in de palm van haar hand, hield een poos zijn andere hand om de hare, die den brief omklemde, gedrukt en zei nog eens plechtig: ‘De brief van uw vader.’ Dan liep hij naar de tuindeur en bleef een poos met den rug naar haar toe naar buiten kijken, naar e enige beschadigde bloempotten, het onkruid, | |
[pagina 155]
| |
het waschlijntje met een vergeten vaatdoek. Dit gezicht deerde hem niet. Hij scheen even vertrouwd te zijn met de ongegeneerdheid der armoede als met zijn parfum. Hij accepteerde het bed in de huiskamer, de gehavende rieten leunstoel, het rood gemoltonneerde tafelkleed. Vermoedelijk had ook zijn eigen weelde gewoekerd in de onmiddellijke omgeving van gebrek. Sofie had intusschen de langwerpige grijsblauwe, fijngeruite enveloppe opengescheurd en het groote knetterende vel papier met de gekrulde, los over de bladzijde neergeworpen, letters opengevouwen. Ze was zoo zenuwachtig dat ze in haar geliefkoosde kinderhouding terugviel. Met de knieën op de stoelzitting, de beide ellebogen gesteund op de tafel, las ze dit eerste levensteeken dat ze ooit van haar vader had mogen ontvangen. Het schrijven luidde als volgt: ‘Mijn eenige lieveling. Wanneer ik bedenk dat het dertien jaar geleden is dat ik je lieve hoofdje tegen me aan mocht drukken, klopt het hart me in de keel. Dertien jaar! En te weten dat er geen dag in al die jaren is voorbijgegaan dat ik niet aan je gedacht heb. Het kost me moeite me voor te stellen, dat je niet meer het kleine poppetje bent dat zoo aardig met het witte hondje speelde, dat ik destijds op een tentoonstelling voor je heb gekocht. Leeft Mirza nog? Dan zal ze zeker aan de ouderdomskwalen toe zijn! Jij bent stellig al een heele jonge dame. De meisjes van jouw leeftijd, die ik hier ontmoet, zijn geen kleine kinderen meer, doch hebben haar eerste liefdesavontuur reeds achter den rug. Welk een wreed lot dat ik niet aan je zij kan zijn om het wonder der eerste liefde in je te zien ontluiken! Je vader, mijn kind, heeft harde tijden gekend, doch alle bitterheid wordt verzoet, wanneer ik mij mijn doel voor oogen stel, namelijk den oceaan over te steken en jou te komen verlossen uit het benepen, burgerlijke land, waarin je helaas je jeugd hebt moeten slijten. Niets echter zal me kunnen weerhouden en, ik weet, zoo heel ver is het oogenblik niet meer weg, dat ik je kom halen om samen dit land van burgerlijkheid en kou te ontvlieden; want hoe kort ik ook van je lieve aanwezigheid heb mogen genieten, toen je klein kind was heb ik al geweten, dat wij samen hooren, jij en ik. Je kunt je nauwelijks voorstellen hoe gelukkig ik ben, dat mijn goede vriend Enrico Paz in Europa wezen moest en mij beloofde je op te zoeken. Hoe zal hij je aantreffen? | |
[pagina 156]
| |
Je kunt Enrico volkomen vertrouwen. Hij is een der onzen. Ook hij is, zooals ik en zooals ik voel dat jij bent, een minnaar der schoonheid. In gedachten druk ik een eerbiedigen kus op je zachte haren en verblijf eeuwig je je teeder minnende vader
Marius Blank.
P.S. Enrico heeft een kleinigheid voor je bij zich die, naar ik gis, een jong meisje wel te pas kan komen.
Terwijl Sofie dezen brief las was 't haar alsof een leegte, die in haar was, eensklaps volstroomde. Met een zucht van opgewonden teederheid werd ze er zich van bewust, dat ze alles nu veel beter begreep. Ze had gelijk gekregen. Op onverwachte verrukkelijke wijze had ze gelijk gekregen. Wat ze begreep en waarin ze gelijk had gekregen, had ze echter onmogelijk kunnen zeggen. Ze vermoedde dat ze dit onmiddellijk zou ervaren, wanneer deze duizel van geluk was weggetrokken. Haar eenzaamheid scheen gerechtvaardigd. Haar verzet van de laatste moeilijke jaren werd op de een of andere wijze, die ze, wanneer ze den tijd had erover na te denken, wel ontdekken zou, door den brief van haar vader verklaard. Ze had de waarde gevonden, waarvoor ze andere waarden ontloopen was. Dit alles wentelde onduidelijk doch beloftevol door haar heen. Ze twijfelde evenwel niet of ze zou er nu dadelijk in slagen dien mallemolen van geluk tot staan te brengen, waarna ze deze thans rondjagende geluksfiguren tot verzadigens toe zou kunnen bekijken en betasten en vasthouden, haar leven lang. Op dat moment keerde mijnheer Paz zich om en haalde een pakje te voorschijn, gewikkeld in ongewoon lila papier met gouden sterretjes, toegebonden met een gouden koordje, waarvan de knoop met een sluitzegel was dichtgekleefd. Met vergulde letters stond erop gedrukt: “No me olvides!” “Dit is een cadeau, dat uw papa me voor u heeft meegegeven,” zei Paz. Ze vatte het pakje aan, zoo voorzichtig alsof het een vlinder was, die dadelijk weg kon vliegen. Ze was te verbouwereerd om het papier direct te openen. Ze woog het zachte iets in haar handen, voelde met haar smalle vingertoppen langs het dunne vloei en probeerde dan de knoop van het gouden koordje onder het sluitzegel vandaan te trekken. Paz wees naar de woorden op het zegel. “No me olvides”, dat is: “vergeet mij niet”, ge zult uwen vader niet vergeten.’ | |
[pagina 157]
| |
Sofie was zeer bleek geworden. Ze wist het pakje ongeschonden tusschen de touwtjes door te wringen en begon behoedzaam het lila papier open te vouwen. Een vreemd parfum stroomde haar tegemoet uit het gouden geglinster, dat te voorschijn kwam. Toen hield zij een sjaal in haar hand van ragfijne, zwarte zijde met gouden loovertjes. Ze kon het niet vatten dat dit een geschenk was voor haar, maar telkens als de herinnering aan haar dagelijksch bestaan dreigde dezen nieuwen droom te breken en verrukking in bevreemding te verkeeren, schoot mijnheer Paz te hulp. Zoo was hij het ook thans weer, die haar den mantel uittrok en de sjaal om haar schrale meisjesgestalte drapeerde. Dan haalde hij het kleine spiegeltje, dat op het kastje tegen het schot van het bed geleund stond en hield haar dat voor. Ze bekeek zichzelf en wendde onmiddellijk haar gezicht af. Ze voelde zich in zulk een teedere schoonheid staan; het magere kind uit den spiegel met de dicht bij elkaar geplante oogen en het gladde, in het midden gescheiden, roestbruine haar om 't langwerpige gezicht hinderde haar slechts zichzelf te zien, zooals zij zich dat moment voelde. Misschien had zij thans het vermogen voor anderen het meisje te zijn dat zij in verbeelding was, tenminste mijnheer Paz deed alsof hij haar zoo zag. Ze was zoo verdiept in zichzelf en in die nieuwe gevoelens dat ze niet eens bemerkte dat eenige seconden geleden haar moeder was binnen gekomen. Lotte stond in de deuropening en staarde haar dochter in dat waas van zwart en goud aan. Ze staarde zooals iemand, die zich plotseling een nachtmerrie herinnert en ze bleef staan in de hoop dat ze ontwaken zou tot de gewone werkelijkheid, met haar dochtertje in haar donkerblauwe schooljurk. Toen dat niet gebeurde keerde ze zich om zonder een woord te zeggen en begaf zich naar de keuken. Sofie hoorde van haar aanwezigheid doordat Paz zei: ‘Is ze niet ravissant, señorita Sofie, is ze niet aanbiddelijk?’ Doch toen ze zich omkeerde zag ze nog slechts haar moeder op den rug, zooals ze zich met voorovergebogen schouders naar de keuken begaf. Sofie wierp snel de sjaal op bed en holde haar moeder achterna naar de keuken. Zij, die anders zoo terughoudend en wars van liefkoozingen was, sloeg nu haar armen om Lotte heen. ‘Moeder, hoe vind je het, is het niet zalig, is het niet onge- | |
[pagina 158]
| |
looflijk verrukkelijk? Zeg moeder, kunnen we hem niet te eten vragen? Toe, zeg maar ja, we kunnen wel iets lekkers halen. Ik zal 't wel klaarmaken. Wat lekker vleesch en een blik doppers, toe voor dit ééne keertje maar!’ Doch haar moeder, die gewoonlijk in elk opzicht de wenschen van haar dochter vervulde, bleek ditmaal ongewoon koppig. Ze schudde het hoofd. ‘Wel ja, wel ja zeker, moet het soms biefstuk zijn!’ ‘Anders een blikje zalm met sla!’ ‘Toe maar, en wie zal dat betalen? Sofie stampte op den grond: ‘Nooit kan er hier in huis ook iets,’ doch ze had geen adem over om boos te zijn. ‘Moeder,’ viel ze zichzelf in de rede. ‘We zijn onbeleefd. We kunnen mijnheer Paz toch niet al dien tijd in zijn eentje binnen laten!’ en ze snelde terug, gemelijk gevolgd door Lotte. ‘Ik wilde u vragen,’ vroeg hij, toen ze weer de huiskamer bereikt hadden, ‘of u me het genoegen wilt doen met mij in de stad te gaan dineeren.’ ‘Ik kan mijn winkel niet alleen laten, mijnheer,’ antwoordde Lotte koel, ‘maar wat mijn dochter doen wil moet zij zelf weten.’ Hij drong er bij de moeder niet verder op aan, doch boog nog eens voor Sofie. Deze voelde enkel haast om zoo snel mogelijk van huis weg te komen. ‘We zullen de nieuwe sjaal inwijden,’ opperde Paz. Sofie had zich niet verbaasd indien zij thans, als ze de kleerenkast opendeed, een rij avondjaponnen had zien hangen. Wat de kast werkelijk bood waren een paar verschoten, van 't wasschen vaal geworden zomerjaponnetjes. Nadat zij zich boven den gootsteen gewasschen had en verkleed ontdekte Paz niet zoo heel veel verschil tusschen señorita Blank in dagelijksch en in feesttenue. Hetzelfde kale manteltje met de leeren ceintuur, dat zooeven een donkerblauwe jurk bedekt had, viel nu over een lichtroze zomerjurk van katoenen voile, die te kort was. Ook het blauwe gehaakte mutsje bleek het eenige hoofddeksel te zijn dat ze bezat. Een merkbaar verschil was enkel dat zij de lange vlechten, die ze los gedragen had, boven de ooren had opgerold en om den thans opvallend dunnen en langen hals sloot een kettinkje van roze en gouden kraaltjes. Was ze zooeven geweest een lang opgeschoten schraal kind, thans stond voor hem een jong meisje, zóó erbarme- | |
[pagina 159]
| |
lijk jong en onbeholpen, dat een man, die meisjes beschouwt als vruchten voor het plukken, had kunnen weenen van ontroering. Het was alsof ze zelf een beetje bang was dat mijnheer Paz haar niet mooi genoeg zou vinden. Ze had in de keuken nog gepoogd zich te sieren met de eene bloem, die het huis Blank rijk was, een geranium, die in een pot voor het keukenvenster prijkte. Ze had de roze bloem geplukt en die eerst in het haar, daarna op haar muts en op haar mantel gestoken, maar ze wist er niet goed raad mee en er was daar ook geen spiegel, zoodat ze tenslotte de bloem maar op het aanrecht had achtergelaten. Thans stond ze schamel voor Paz met een vuurroode kleur en ze klemde de gouden sjaal zoo krampachtig vast als vertrouwde ze dat dit kostbaar attribuut haar gebrek aan feestelijken tooi compenseeren zou. Het afscheid van Lotte was vluchtig door een zeker schuldbesef, dat Sofie zoo gauw mogelijk van zich af wou schudden en dat ze werkelijk kwijt was, toen ze naast hem in het open rijtuig zat. De menschen van de Palissanderstraat stonden voor de ramen, toen ze wegreed. Het was alsof die suffe straat omgetooverd was. Ze ontdekte schoonheden, waarvoor ze tot dusver blind was geweest, terwijl ze op de zachte, veerende kussens van het rijtuig zat in een mengeling van vreemde geuren: de stallucht van het paard en het rijtuig, het parfum van Enrico Paz, de geur, die opsteeg van de sjaal, die ze als een pauwestaart over haar knieën hield uitgespreid. Het bruine paard zweette warmte naar haar toe, het tikken der leidsels gaf een prettige cadans. De koetsier was op den rug gezien in zijn blauwe jas met zilveren knoopen een symmetrisch prentje geworden. Hoe was het mogelijk dat ze nooit iets liefs in de Palissanderstraat had kunnen ontwaren? Van haar hooge zitplaats af kon ze over de horren, de clivias, de trekgordijntjes heen de huizen binnenkijken. Ze zag een jonge vrouw, die onder een schemerlamp zat te naaien. Het licht beglansde haar schedel. Elders speelde een klein meisje piano. Een vader las de krant, terwijl zijn dochtertje achter hem stond met haar armen om zijn hals. Twee jongens stoeiden. Ergens zat een familie aan tafel en een baby in een kinderstoel werd door de moeder gevoerd. Bij een geopende straatdeur leunde een vrouw, die spoedig een kind verwachtte en staarde haar glimlachend na. Het was de tijd tusschen licht en donker, wanneer de dingen in een belofte- | |
[pagina 160]
| |
vollen glans verschijnen. Geraniums in bloembakken werden donkere gloeiplekken van huizen, die op 't punt stonden tot grauwe schimmen uit te dooven. Bij het stadsplantsoen werden de lantarens ontstoken en onnatuurlijk groen fonkelende bladergrotten waren verlicht in de donkere schermen der boomen. Verderop in het reeds grijs verwemelde gras speelden kinderen, witte bewegelijke plekken, hand in hand zingend en dansend. Moeders repten zich met lichte kinderwagens, waar zij zich bezorgd overheen bogen, van lichtplek naar lichtplek der in het nog niet volslagen duister ontstoken lantarens. In het Carolinepark hoorde je de fontein ruischen zonder haar te zien, maar jongens en meisjes, die gearmd liepen, hadden de zakelijkheid van den lichten middag verwisseld voor onrustige haast. Het duurde niet lang of het laatste daglicht was opgeslorpt door den avond en ze reden samen in den cadans, die hun lichamen zachtjes op en neer deed veren. De teugels van het paard klakten in de donkerte. De koetsier had zijn derde dimensie nu geheel verloren. Plotseling werd het om hen heen luider en lichter. De wielen ratelden over de keien in een straat, waar de nacht volkomen had gezegevierd. Bij een gevel, waarvoor prijkte een haan van roode en groene en gele lampjes, die met zijn kop knikte, bleef het rijtuig staan. Een portier met het woord ‘Cantecleer’ op zijn gegallonneerde pet hielp Sofie bij het uitstappen, waarna zij een beetje huiverig en onzeker stond naast haren begeleider. Nadat deze afgerekend had, traden zij binnen. Hij loodste haar door eenige donkere zalen, waar mannen rondom tonnen zaten in een blauwen walm van sigarenrook. Hij kende den weg en stiet achter in de tweede zaal een zware deur open en wat hen toen omving was wit en hoog en koel. Hij nam haar bij den elleboog, liep met haar achter langs een hoog groen schut, dat rook naar verf en vleeschsaus en toen stond ze aan den ingang van een reusachtig groote, wit koepelende ruimte. Plotseling hield het linoleum, waarop ze stonden op en betraden zij de zaal zelf, die met fijne kiezel was bestrooid, kiezel, die knerpte op een ondergrond van hout. Het groene schut van daarnet bleek aan den voorkant met kunstwingerd te zijn begroeid, waartusschen, als vruchten, roode en gele en blauwe lampjes hingen. De heele, in Sofie's oog, onmetelijke ruimte was omringd door dergelijke priëelen, gevormd door schuttingen met wingerd en lampjes, | |
[pagina 161]
| |
waarbinnen tafeltjes met stoelen stonden. In 't midden van dezen grooten tuin, die hoog en licht was, hoewel de zuiverheid van de buitenlucht ontbrak, was een vierkant perk van gladde planken uitgespaard, met als centrum een verlichte fontein, waarvan de gekleurde waterstralen jongleerden met drie kleine, bonte balletjes Het was alles hol en leeg en galmend, toen ze daar samen stonden in dien tuin, die geen tuin, in dat daglicht, dat geen daglicht was. En het griezeligste was dat er een spookachtig heen en weer schieten was van lange, vlugge zwarte gedaanten met hanekoppen, die kellners bleken te zijn met mutsen op in den vorm van de roode kam en den bonten hals van een haan. Enrico Paz moest haar letterlijk meesleuren naar een van die prieelen, want Sofie, die nog nooit uit was geweest, bleek geheel verwezen. In die priëeltjes stonden een tafel, drie stoelen en een bank. Hij hield een leunstoel voor haar bereid, doch toen ze voorzichtig was gaan zitten en merkte dat hij op de tweepersoons bank plaats nam, vroeg zij of ze maar niet liever naast hem op de bank mocht komen. Ze miste volstrekt het vermogen zich aan te passen en hoe eigengereid, ja zelfs arrogant Sofie Blank in haar dagelijksch leven ook mocht zijn en hoe autoritair ze in het leesbibliotheekje van haar moeder kon optreden, hier schoot ze te kort. Ze was vergeten dat ze uit was met een jongen man, die niets liever wenschte dan zich galant jegens haar te gedragen, maar kroop dicht tegen hem aan om door hem beschermd te worden tegen die vreemde omgeving met al dat licht, de kunstwingerd, vooral tegen die af en aan glippende hanemannen. Ze gedroeg zich zoo kinderachtig, dat Paz, die allang had ingezien dat hij voor zijn uitgang de verkeerde dame had gekozen, nu desondanks plezier kreeg in het geval, zoo grappig onbeholpen was dit kind in haar verbijstering. Plotseling zette de muziek in met zulk een vervaarlijk tromgeroffel, dat Sofie schokte van den schrik, Paz moest haar op een orkest wijzen, dat ergens in de lucht op een soort verlicht balcon was opgesteld. Dan schoot een van de hanen hun prieel binnen en bleek van dichtbij onder zijn muts een gewoon mannengezicht te bezitten. Zelfs droeg hij een lorgnet. Het was overbodige moeite te probeeren señorita Blank zelf iets te laten kiezen. Daarom bestelde Enrico Paz voor haar een hors d'oeuvre varié en voor zichzelf zuurkool met knakworstjes en spek. Eensklaps begonnen er menschen naar het midden van de zaal | |
[pagina 162]
| |
te loopen. Waar kwamen ze vandaan? Sofie had gedacht dat de ruimte leeg was. Ze begaven zich naar het perk van gladde planken om de fontein en begonnen te dansen, terwijl vanuit de muziekestrade gekleurde lichten op hen werden gekaatst. Sofie keek met groote oogen toe. Ze was zoo de kluts kwijt dat ze ook de dansende paren niet herkennen kon als gewone jongens en meisjes en wel van een soort dat ze anders verachtte. Thans bewogen ze rhythmisch op en neer en staarden elkander aan met blikken, die ze niet begreep en die haar daarom angst aanjoegen. ‘Kunnen wij dat ook doen?’ vroeg ze aan mijnheer Paz. Hij was dadelijk bereid en sprong op, maar met een krampachtig gebaar trok ze hem terug op de bank. ‘Ik kan immers niet dansen,’ fluisterde zij smeekend en bijna verwijtend. Ze had kunnen huilen van onwennigheid. Hevig verlangde zij naar huis en naar haar moeder en toch had ze voor geen geld weg gewild, zoomin als iemand bij de lectuur van griezelverhalen het boek dichtklappen wil vóór het uit is. Paz had haar heur mantel en muts afgenomen en nu legde hij vriendelijk de gouden sjaal om haar schouders. ‘Staat dat niet gek?’ vroeg zij, maar keek hem dankbaar aan. Inderdaad voelde ze zich veiliger zoo, meer alsof ze er bij hoorde, zelfs nam ze een zeker air aan, toen de haan terugkwam met de spijzen. Ze bedisselde mee met schalen en lepels en voelde zich een beetje volwassen. Nu ze de mooi opgemaakte schotels zag, kreeg ze pas echte pret. Ze dacht: ‘Jammer, dat moeder er niet is om me te vertellen of zoo het eten was, toen ze met mijn vader in Spanje en in Italië reisde,’ en langs deze gedachte was ze opeens bij haar onderwerp. Pas nadat ze met gezonden kinderhonger gegeten had van al die aardige vischjes en kleurige hapjes en gedronken had van den wijn, dien ze wel niet lekker vond doch dapper doorslikte, begon ze te merken dat ze nu juist heerlijk kon zitten denken in deze warme intimiteit met dezen vriendelijken man. Ze raakte gewend aan de kellners en aan de muziek en de schuifelende dansers werden tot een gemurmel van kleur achter het prettige kamertje, waarin ze at met mijnheer Paz. Ze zuchtte voldaan. De schaal was heelemaal leeg. Ze wilde niets meer hebben, doch haar cavalier bestelde nog taart en vruchten en koffie met room en toen zaten ze plezierig lui, met hun lichamen dicht tegen elkander aan, voor zich uit te kijken. | |
[pagina 163]
| |
‘Weet u,’ begon ze, ‘nu moet u me heel veel over mijn vader vertellen.’ Als ze met haar gedachten aan het gebied van haar vader raakte was 't alsof iets in haar begon te tintelen, alsof haar bloed opgestuwd werd door de ongewone emoties van dit samenzijn. Er bereidde zich in haar een schreien voor en wanneer ze niet praatte of ergens bepaalds aan dacht had ze de gewaarwording dat zich iets sterks en verhevens samentrok in een blik van oogen, die haar zochten en dat al dit sterke smolt in een teederheid, die haar toevloeide en die zij stelpen moest. Als een schreeuw, die in klagelijk schreien wegvloeide en weer stolde tot een schreeuw en dan opnieuw werd tot geschrei. Ze raakte verloren in een golfslag van kracht naar teederheid, waarvan dat aanzwellende schreien in haar de voorbode was geweest. Na een poos was die deining van gevoel niet meer te onderscheiden van het rhythme der dansers buiten hun prieel, van de wisseling van groen en rood, maar steeds getemperd licht. Ze was zoo diep in dezen zwijmel verloren dat ze zich even later, toen er een pauze tusschen twee dansen intrad en zij moe van medelijden weer in de werkelijkheid opdook, deze momenten herinnerde als had een donker, warm mannehoofd tegen haar borst gerust. Ze had geurige haren gestreeld, warme huid gevoeld, ze had gezien hoe oogleden zich sloten over groote donkere oogen en deze haren en oogen en huid waren van haar vader, die ze van nu af duidelijk voor zich zag. Ze vermoedde niet dat het beeld van den vader, wiens portret men altijd van haar weg gehouden had, doch dat ze zich thans uit ontroeringen geschapen had, was samengesteld uit trekken van een operaheld, wiens beeltenis ze eens als achtjarig kind in den Ansichtenmolen van den winkel thuis had bewonderd en nog minder wist ze dat dit beeld trekken ontleende aan den man, die thans naast haar zat, doch wiens bestaan ze bijna vergeten was. Enrico Paz vertelde dat haar vader vriendschap gesloten had met markies de Rivas, die in een paleisje nabij Lima woonde en dat deze markies zich bijzonder interesseerde voor de resten der oude Inkabeschaving, die nog overal in Peru te vinden waren. Het was voornamelijk de taak van haar vader rond te reizen om deze oude beschavingsresten te ontdekken. Middelerwijl trachtte hij ook producten der moderne Indiaansche kunstnijverheid op te sporen, leer, kleeden, vlechtwerk, voortbrengselen hunner | |
[pagina 164]
| |
pottebakkerij, die hij dan trachtte in den kunsthandel te plaatsen. Paz zelf vertoefde thans in Europa om hier een afzetgebied voor deze producten te vinden. Hij haalde een cigarettenkoker voor den dag van rood en geel vlechtwerk. Sofie bewonderde het patroon en ze was blij dat haar vader met mooie dingen te maken had. Doch toen Paz haar vertelde van het dorre land met de als boomen zoo hooge cactussen, van de reizen, die haar vader dikwijls te paard of per muilezel ondernemen moest, van Cuzco, de oude koningsstad der Inkas en den hemelschen klank harer klokken, toen begon er een licht te glijden over landschappen, zooals ze die nog nooit had gedroomd. Hooge wolkenbanken verrezen in haar fantasie, die bergen bleken te zijn, waarlangs wegen omhoogkronkelden tot in den hemel en bij scherper turen zag ze dat die wegen flakkerig verlicht waren door lampions, die schommelden in een warmen, droogen wind, waarvan je moest hoesten en die maakte dat de stemmen der menschen rauw werden. Ze hoorde die stemmen en ze zag een kleine optocht den berg opkruipen. Vooraan op een muildier zat een eenzame man, dat was haar vader. Dan weder scheen tusschen inktzwarte, eucalyptusboomen een glanzend wit paleis. In den diepen groenigen hemel daarboven verschoot ongewoon traag en langzaam een ster. Thans merkte ze dat twee kleine menschjes stonden op het terras van het glinsterende paleis. Ze wuifden met hun armen naar dien wijden, te hoogen hemel en keken naar die ster en Sofie wist dat dit de markies de Rivas en haar vader waren. Of de wereld werd als de korst van een planeet met groote, gruwelijk grillige cactusvormen en een zwart figuurtje te paard verscheen in de verte, ging schuil achter een cactusstronk, verscheen weer, werd nog eens verborgen, zoodat ze nog slechts het hoefgetrappel hoorde, dat kaatste tegen den horizon; toen de ruiter dichtbij kwam zag ze dat ook deze eenzame, haar vader was. Intusschen deed Sofie's hart pijn van verlangen naar hem en van medelijden. Enkel een heel moeilijke daad had haar kunnen verlichten. Ze had alles willen doen, alles willen geven, mits het moeilijk was. Toch verloor ze onder deze beelden door, niet het besef van dien verwonderlijken uitgang met den gullen vreemdeling. Het was als keek ze door een doorzichtige photografische plaat heen naar de werkelijkheid. Ze bleef soezerig genieten van de taart en het licht en de muziek tot na een gerui- | |
[pagina 165]
| |
men tijd van ongestoord welbehagen de muziek oversloeg in een razernij van klanken; het tromgeroffel was niet van de lucht, de kapelmeester op de estrade maakte kniebuigingen en armstrekkingen alsof hij zich vol lucht pompte om dadelijk van boven naar beneden in de zaal te vliegen. De jongens tolden als bezeten met hun danseuses in de rondte. Dit alles duurde wel vijf lange minuten. Toen draaide de kapelmeester zich om, stak een fluitje in den mond, liet drie keer achtereen een doordringend ‘kukeleku’ hooren, dan zweeg eensklaps de muziek. De schijnwerpers werden uitgedraaid. De zaal ontwaakte in een valsch, sfeerloos, wit licht. Winkeljongens en lachend, verhitte winkelmeisjes repten zich met zakdoeken hun voorhoofd bettend naar de quasiprieelen, stoelen werden omvergestommeld, kellners haastten zich her en derwaarts om nog af te rekenen. Ze hadden voor het meerendeel hun hanemutsen al afgezet en onder hun arm geklemd of in hun zijzak gepropt. Paz lichtte de sjaal van Sofie's schouders en stond klaar met haar mantel en muts en even later liepen ze samen op straat, waar het inmiddels was gaan motregenen. Paz zette de kraag van zijn jas op en vloekte binnensmonds, want hij had geen overjas. Ze liepen de straat uit tot bij het Carolineplein, daar vonden ze een taxi, waar hij haar induwde. Eer dat ze het wist, stopte deze voor haar huis, vanwaar ze den vriend van dezen avond weldra naoogde in 't besef dat ze hem niet genoeg had bedankt, dat ze verzuimd had zijn adres en dat van haar vader te vragen en met een algemeene gewaarwording dat ze tegenover dezen vriendelijken bezoeker tekort was geschoten. Haar moeder ontving haar stom en vijandig. Het veldbed, waarop ze sedert eenige jaren sliep, was op den grond gespreid. Toen ze naar de keuken ging, om water te drinken, vond ze in het afdruipbakje de geranium liggen, een verdronken bloem, een lijk van een bloem. In huis rook het naar lijm en uien.
Jeanne van Schaik-Willing |
|