| |
| |
| |
De gave gulden
Vijfde hoofdstuk
In een zijden zomer-japonnetje, te Parijs gekocht, - oud-roze anjers op een roomkleurig fond - zat Bets in een rieten fauteuil, blootshoofds, haar roode, hooggehakte schoenen in het fijne, frissche gras, achter hun rustiek hotel. Droomend zag ze uit over de bergwereld rondom. Huug lag boven te rusten. Hij was moe... Geen wonder ook!
Bets glimlachte. Hij was een engel, Huug!
Hoe stil was het, waar zij hier zat, de oogen beschut door het dichte, gave gebladerte. Daaronderdoor zag zij heel het glanzende uitzicht: de fluweelige, nieuw-gemaaide weilanden, afglooiend naar onzichtbare diepten, vanwaar aan den overkant de dennenwouden stegen, en uit de wouden de geweldige bergflanken, en hoog daar weer uit opgeheven de zeven grillig-getorende toppen van de Dents du Midi. Tegen en tusschen de naakt-geblakerde rotspunten blonken nog de vlakken en kanten van overzomerende sneeuw. Verderop was de machtige koepel van den Mont Ruant, de trotsche Bonaveau, en, in het lichtende verschiet, als een legende, de sneeuwketen der Dents Blanches....
- Het was toch wel ‘zalig’, Zwitserland, en in het bizonder dit verrukkelijke Champéry. Of zag zij het zooveel mooier dan álles van het Zwitserland van den vorigen zomer, nu, door haar liefde heen....?
Bets voelde zich gelukkig. Opnieuw glimlachte zij. Zij dacht aan Huug, hoe hij was, en aan wat hij haar al niet influisterde... ‘Ik heb nooit zulke versche kussen geproefd!’ Lieve Huug, wat was hij sensitief! (Dat woord had zij van Sissy Bout, maar het was vooral ook een woord van hèm). En was het niet waar? Je próefde
| |
| |
kussen!.... Schertsend noemde zij het een zoen uit de cinema. Maar dat moest ze niet zeggen.... Zóó innig en diep had Huub haar nooit gezoend. Huub, toen zij jong waren, had wild zijn mond over den hare geperst, haar gebeten soms in zijn hartstocht. Huug was zooveel zachter en fijner.... Zij zuchtte. Ze had liever in 't gehéél niet meer aan Huub gedacht.
Ze waren nu drie weken getrouwd. Bets herleefde weer heel hun reis. De aankomst in Brussel, het diner'tje, buiten, aan de Place Brouckère met al de vroolijke licht-reclame's. En toen de hotelkamer, het schemergouden lampje bij het bed; de verrukkelijke sfeer van die kamer.... het gevoel, bijna weer een jong meisje te zijn en voor het eerst te worden onthuld aan den man van je liefde! Hij zei, dat ze zulk een jong en mooi lichaam had, een Venus van Milo.... Dat was nu natuurlijk malligheid, zij was veel te gevuld.... Maar de Venus had ook wel niet de slanke lijn van tegenwoordig....
Jammer, dat de dagen daarop, in Parijs, die tropische warmte was begonnen. In de vroegte, als je je ramen open deedt op den Boulevard Hausmann, was het nog wel heerlijk. Parijs rook zoo lekker. Met Huug genoot ze van dingen, die ze vroeger nooit gemerkt zou hebben. En 's avonds.... dat eten in het Restaurant du Lac in het Bois de Boulogne, en in St. Cloud, het Pavillon Bleu.... Wel schandelijk duur, maar van een feestelijkheid! En de práchtige kamer, met een moderne luxe, als zij geen van beiden nog hadden ‘meegemaakt’. Alles moest ongehoord zijn op hun huwelijksreis, had Huug gezegd. Zij had het er best voor over. Want natuurlijk, als ze eenmaal gevestigd zouden zijn aan de Riviera, dan zou hij het zijne bijdragen in het huishouden, maar, goeierd, hoe had hij deze reis willen betalen? Dat deed er niets toe. Zij was blij, dat hij zoo zorgeloos van alles genieten kon.
Alleen het midden van den dag was iets vreeselijks van warmte geweest. Den tweeden morgen tegen eenen, uit het Louvre komend, op de Place du Theâtre Français - 't was bij de 100o Fahrenheit - was Huug wit weggetrokken.... een soort flauwte bijna. Ze zeiden: een coup de soleil. Misschien was hij oververmoeid....
Ze waren naar Montreux gereisd, maar ook daar was het te
| |
| |
warm. Te verlaten bovendien. Drie menschen met hen in dat groote Hôtel des Alpes! Bij het informatie-bureau hadden ze hun toen Champéry aangeraden.... En het beviel hun erg, het hôtel, álles. Alleen, Huug hield nu eenmaal niet van groote klimpartijen. Zij voor zich had zoo'n Bonaveau wel eens òp gewild! Maar ze was best tevreden.... Huugs liefde was haar immers genoeg!
Nogmaals zuchtte ze diep uit. Die rust! Die zuivere paradijswereld rondom! Wat een verlossing na dien naren tijd in Amsterdam! ‘Nare tijd’ mocht ze niet zeggen. Haar engagementstijd met Huug! Het was ondankbaar, want hoeveel goede en gelukkige uren hadden ze niet samen gehad.... En toch dacht ze maar liever niet meer aan die maanden in het huis der Van der Kraften, waar zooveel gesprekken haar hadden tegengestaan, vooral omdat Huug, die zoo fijn was, er niet door gehinderd scheen te worden. En dan de ontmoetingen met Sofie, de geforceerde hartelijkheid over en weer, die haar zoo valsch had aangedaan. Het bezoek aan Huub en Corry was ook ellendig geweest, maar alleen rauw en akelig, niet zoo schrijnend en half.... Huug moest het ook gevoeld hebben. Anders was hij wel beter opgeschoten met zijn werk. Hij kòn niet werken, had hij telkens gezegd, hij was te nerveus.... Nee, een prettige tijd was het niet geweest. Nog ongerekend die andere vervelende oogenblikken, dat ze jaloersch was geworden op die coquette drommel van een Olga.... Hans en Olga zouden nu al wel thuis zijn in hun stulp op de Blaricumsche hei. Zij had Hans wat toegestopt voor een reisje door Limburg en de Ardennen. Die kinderen moesten toch óók wat hebben? Als ze nu maar gelukkig waren! Ze hoopte het zoo voor Hans! De jongen was zoo razend verliefd! - Ja, de jeugd had wel iets, dat je later niet meer hadt.... Twintig jaar pas was die jongen!
Opnieuw, onwillekeurig, dacht ze hoe de jonge Huub haar had liefgehad. Wat een woesteling! wat een dwaze dronkenschap! Die rooie baard van 'm.... ‘'t Lijkt wel, of je me body afborstelt!’ had ze eens geroepen. - Huug bleef altijd kalm, zelfs al staken zijn oogen.... Maar waarom dat eeuwige vergelijken? Ze wilde niet meer denken aan vroeger! Liet ze nu toch gelukkig zijn met het geluk, dat ze hád! - Ze moest zich bekennen, dat Huug wel erg geraffineerd was. Tot de uiterste spanning spitste
| |
| |
hij hun zinnen toe. Maar tegelijk was hij zoo zacht, streelde hij haar zoo zacht, fluisterde hij haar zoo zacht in het oor, dat ze zich geheel betooveren voelde onder zijn vlijmende hypnose. Ze was er soms moe van, net of al haar zenuwen strak werden aangetrokken. Haar fijne Huug, haar slechte jongen, hoe hield ze van hem! En wat was hij in het gewone leven altijd gezellig en hoffelijk. Hij omgaf haar letterlijk met zijn liefde. Ze voelde zich heelemaal van hem!
Bets begon te lachen! Huug deed soms met haar oorlelletje of het een bonbon was! Zoo opgezogen voelde zij zichzelve, heel haar wezen.
Met een lichten schrik dacht ze opeens aan Eric. Er was haar nog geen tweeden brief van hem opgestuurd. Zij had verscheidene malen geschreven, maar toch niet zoo vaak als ze wel had gewild. Ze bemerkte, dat ze, diep in, lichtelijk leed, zoodra ze aan Eric dacht, als vrouw nu van Huug. Waarom eigenlijk? De jongen gunde haar immers best haar geluk? En toch.... zij kon het niet van zich afzetten. Het deed haar ook pijn, dat zij van haar man moest schrijven, en nog wel aan haar eigen lieven jongen: ‘de heer Krayenhof’. Zij had graag gezegd: ‘je vader’. Gekkin, dat ze was! als Huub nog leefde! 't Leek of ze verlangde naar Huubs dood! - 't Zelfde had ze met Huugs kinderen. Ze zou zich de moeder hebben willen voelen. Maar dat kon niet, Sofie was hun moeder. Zij was ‘tante Bets’, - op een afstand. Maar hoe moest ze Huug noemen in haar brieven aan Eric? ‘Oom Huug’ zou ze schrijven, de volgende maal. Maar nee, dat ging evenmin. Huug leek te veel op Huub. ‘Oom Hugo’. Het klonk wel stijf, bijna belachelijk. ‘Mijn man,’ dat was ten slotte het beste, het natuurlijkste. Maar ‘mijn man’ had, tegenover Eric, een vijandigen klank, of ze hem buitensloot.... Zij zuchtte. Het maakte haar plotseling verdrietig.
Een hand legde zich over haar oogen. Ze had, door het zachte gras, Huug niet hooren aankomen.
De ‘lune de miel’ van Bets en haar Huug werd tot in een aanmerkelijke lengte uitgerekt. Na de eerste feestelijke dagen in Brussel en Parijs had Huug aangedrongen op een eenvoudiger
| |
| |
leven, en Bets was daar des te gelukkiger om. Ze hadden dit sympathiek berg-hotelletje uitgekozen, waar ze voortreffelijk gelogeerd waren; en overigens genoten ze van alles wat Champéry bood. Daar Bets hield van tennissen - ze deed het matig goed - hervatte ook Huug dit spel, dat hij sinds zijn studententijd had laten varen. Lange jaren had het bij zijn pose van artistjournalist uit het Gooi niet gepast. Nu, in zijn wit-flanellen pantalon en blauwlaken sportjasje, voelde hij zich opnieuw de wereldsche jongeman, die hij in zijn jeugd, als zoon van een niet onbemiddeld cavalerie-officier, was geweest. De berglucht gaf hem energie. Zij kwamen zelfs tot tamelijk lange wandelingen, de dennenbosschen en bergweien door, zonder bepaald toppen te beklimmen. En 's avonds gingen zij vaak dansen.
Toen het eind Augustus te koel werd daarboven, trokken zij weer naar Montreux terug, waar het leven langs en op het Lac Léman als over wegen ging van zijde en satijn. Zij spelevaarden over het gladde, hemelsblauwe water, zij kaatsten den bal over de roode tennisbanen, zij zaten bij de ochtendmuziek in den Jardin des Anglais of dronken thee bij de middagmuziek in den parktuin van het Kurhaus, zij dansten in de Dancing van het Montreux-Palace, en hun kamer was nog steeds het oord, waar de weelden der jonggetrouwden met epicuristische verfijning werden gepleegd. Zij waren nu in het Pension Mirabeau, dichtbij Clarens, een pension zonder pretentie's, maar heerlijk gelegen in zijn rijk geboomte.
Huug, in die gepolijste omgeving, had dichterlijke ontboezemingen, die Bets nogmaals overtuigden van zijn uitzonderlijken aard, - maar hij kwam niet tot schrijven. Daartoe, zei hij, moest hij eerst in eigen huis tot rust zijn gekomen. Je kon niet werken aan het tafeltje van een hotelkamer. Maar hij vergaarde een schat van herinneringen, die hun uur afwachtten. Hij hield bij zulke gelegenheden redeneeringen, die op Bets indruk maakten en haar in hem den geboren kunstenaar deden zien. Men moest zich uitleven, zei hij, zonder aan kunst te denken. Wie reisde met den toeleg, belevingen ter uitbeelding op te doen, was niet ‘echt’. Hoogstens kon zoo iemand een journalist zijn, gelijk hijzelf was geweest, toen hij Tyrol exploreerde, om er ‘De stem der Kasteelen’ uit af te tappen. Dat wegwerpen van artikelen, die zij zoozeer bewonderd had, be- | |
| |
wonderde zij te meer. En zij verdedigde ze en zei, dat die Stem der Kasteelen dan toch maar haar hart veroverd had.
Begin October eindelijk trokken zij naar het Zuiden. De Italiaansche Riviera had Bets uitgesloten, omdat zij daar vroeger met Huub was geweest. En hoewel zij geen vergelijkingen kon maken, leek haar, ongezien, de ‘Côte d'Azur’ ook meer te behooren bij de verfijnde natuur van haar Huug. Huug, die Nice en Monte Carlo kende, had, naar hij zei, geen voorkeur. Toch leek ook hem ‘la douce France’, om er te wonen, geciviliseerder dan ‘Italia la bella’.
Nice viel Bets tegen. Zij had niet gedacht, dat het een groote stad was! Het bleek een soort provinciaal Parijs, zonder de bekoring van Parijs; en de eindelooze Promenade des Anglais, ondanks den weidschen opzet, bevredigde haar niet. Monte Carlo evenmin. Zij vond het schitterend; de ongehoorde luxe van zijn parken overweldigde haar; maar de speelzalen van het Casino leken haar triest en benauwend; het was geen oord voor een duurzaam verblijf.
Toen togen zij op een dag naar Menton, en ja, dát beviel haar beter. Prachtig was het van ligging, nauwlijks minder fraai van aanleg, en tegelijk intiemer. En Huug, hoewel het mondaine leven van Monte Carlo of Nice hem eigenlijk aantrok, zei, haar bevinding te deelen.
Voorloopig vestigden zij zich in het kleine, heldere pension Berkeley Miramar, een huis, dat een Engelsche charme had. Ze betrokken er een mooie, groote kamer met een drieramigen erker op de zee.
's Morgens vroeg, door de bovenreet der gordijnen, wemelde reeds de lichtende weerspiegeling van het watergewiegel tegen het plafond. Wat later zagen zij over het bedauwde parkje en zijn glinsterende palmen de blauwe bergen en de pittoreske silhouet van het oude stadje; de zee ruischte; en door het westelijk erker-raam wenkte met zijn belommerde rotsen de Cap St. Martin. In den tuin onder hen gloeide het hel- en donker-rood van een weelderigen geranium- en dahlia-bloei, en op de nog eenzame, blanke kade ging de een of andere Engelschman voorbij, wien het was aan te zien, dat hij prettige gedachten had.
Op hun wandelingen zochten Bets en Huug naar een gemeubeld huis. Na een proeftijd van enkele maanden dachten zij later voorgoed zich in te richten. Er bleken een groot aantal villa's
| |
| |
en villa'tjes leeg te staan. Bets had voorkeur voor een woning ergens in de hoogte, waar ze een wijder rondblik zouden hebben, langs een der wonderlijk schoone bochten, bijvoorbeeld van den boulevard, die Garavan bekroont. Maar Huug was bang, dat, op den duur, de tocht naar de stad en het terugstijgen naar boven hen vermoeien zou. Een behuizing aan een der lanen van Menton-zelf, waar men slechts op andere huizen en tuinen keek, lokte hen geen van beiden aan. En zoo eindigden ze met, niet ver van hun ‘Berkeley’, aan de Promenade du Midi, een kleine, Engelsche villa te huren, die, heel eigenwijs, ‘My Cottage’ heette. Huug had haar ontdekt.
Het huis was wel wat groot voor hen beiden. Ze hadden beneden een ruimen salon met drie hooge, dubbele vensters op de zee en typisch-engelsche meubelen, overtrokken met een licht gebloemd cretonne. Opzij was een stemmige eetkamer, door een dienst-vertrekje van de keuken gescheiden. De trap, half open, ging omhoog uit een soort hall, maar die was niet bijster gezellig. Daar waren, onder Engelsch beheer, waarschijnlijk in ballingschap gezonden de mannen, die rooken wilden.
Boven, behalve twee logeerkamers en een paar dienstbodenhokjes, hadden Bets en Huug een heerlijke slaapkamer, en Huug daarnevenaan nog een studeervertrek, dat, blijkens het aanwezig bureau en de boekenkast, ook vroeger die bestemming had gehad.
Bets huurde een stelletje bedienden uit den overvloedigen voorraad, in die streek door een eeuw van luxe-leven gestyleerd: een kokkin, een kamermeisje, en, in de morgenuren, een jongen voor het ruwe werk. Na enkele dagen liep alles op rolletjes.
Uitstekende huisvrouw, had Bets het financieel beheer. Zij berekende, dat zij met haar rente waarschijnlijk wel uit zou komen, en Huug droeg duizend gulden 's jaars in de kosten bij.
Nu kon hun eigenlijk huwlijksleven beginnen; een stralende herfst begunstigde het.
Huug herinnerde zich, hoe hij altijd gezegd had, tegen Sofie, tegen Frits van der Kraft, tegen Bets, en.... tegen zichzelf, bij elke gelegenheid, die er aanleiding toe gaf, - hoe eerst als zijn zenuwen tot rust gekomen zouden zijn, hij in staat zou blijken, de mogelijkheden van zijn kunstenaarsziel te verwerkelijken. Het was immers niet doenlijk iets goeds te schrijven met al die zorgen aan zijn hoofd, ontstemd door de sarcasmen van Sofie,
| |
| |
gehinderd door de herrie der kinderen in een huisje, waar je alles hoorde! Hij had stilte noodig, ruimte, stemming.... Hij kon zich niet ontkennen, dat die rust er nu rijkelijk was. Door zijn huwlijk met Bets, wier gelijkmoedige natuur hem nooit aanstoot gaf, en wier bemiddeldheid alle materieele moeiten als bij tooverslag verdwijnen deed, zag hij zich hier nu als een prins geïnstalleerd in een heerlijk huis, op een der meest bevoorrechte plekken van de wereld. En nu had hij dus maar te beginnen met wat hij altijd als een onbereikbaar ideaal voor zich uit had geschoven.
Zijn geweten was bevredigd. Sofie en de kinderen hadden volop wat hun toekwam. Hans was zelfs, door Bets' royale hulp, in staat gesteld zoo jong te trouwen als maar weinigen te beurt valt. De rakker, hij zou zijn gezondheid nog ruïneeren met die fascineerende vrouw! Olga.... Die oogen! 't Leek wel of hij zelf verliefd was op de vrouw van zijn zoon! Zij liet hem zeker verre van onverschillig.... maar wie zou op die vrouw eigenlijk niet verliefd zijn? - Toch hield hij, God dank, ook oprecht van Bets. Als je alles goed naging, had hij haar volstrekt niet in de eerste plaats om haar geld getrouwd. Physiek was zij hem zelfs méér, met haar frissche, warme, door en door gezonde lichaam en haar aanhaligen mond, dan hij had kunnen vermoeden; en voor het overige was zij zoo lief en open van geest, dat hij menigmaal met warmte en verteedering aan haar dacht.
Als hij iets aan te merken had, dan zou 't moeten zijn, dat zij tè gezond was; te naïef.... Sofie was ánders geweest! Later vond ze alles flauw en ‘onzin’, maar toen ze jong was, heelemaal uitgekleed, op haar kersroode muiltjes en die kersroode fluweelen sjawl om, waar hij bij in mocht komen....! Ja, dat betooverende hád Bets niet.... Hij trachtte haar wel tot zulke dingen te brengen, maar 't zat er niet in.... ze lachte te veel, schaamde zich te veel, werd er linksch van.... goeie Bets!
Overigens had hij werkelijk alles wat hij wenschen kon. Als hij nu maar wist, wat hij eens zou gaan schrijven! Een van de twee of drie romans, die, sinds twintig jaar, hem door het hoofd hadden gespeeld....? Of een fijne, geestige comedie, zooiets als Topaze.... Wat zou het niet kostelijk zijn, een comedie te schrijven, die de wereld veroverde.... Eén uitmuntende comedie, en je was binnen! Dan zou hij nog één ding hebben
| |
| |
wat hem nu ontbrak: het gevoel van onafhankelijkheid. Bets maakte het hem in dat opzicht zeker niet moeilijk, zij was één gulle bereidheid tot elke opoffering. Maar te kunnen zeggen: ‘hier, hier heb je, voor mijn deel, tienduizend gulden 's jaars, of wil je méér?’ Hij glimlachte om zijn gedroomd gebaar.... Ja, een comedie.... Maar waar vond hij een onderwerp? Het zou vanzelf wel opduiken uit het leven. En intusschen kon hij wat verzen schrijven, een enkel artikel misschien.... In Monte Carlo kwam 's winters van het beste, en niet zelden het eerst!
Het waren prachtige Novemberdagen. Een zoele zon overscheen een wild-bewogen zee. Enkele morgens achtereen, met den groenen autobus, gingen zij tot den Cap St. Martin. Daar namen zij, onderlangs den tearoom die daar is, het kleine rotspad, totdat gansch de blauwe baai van Monte Carlo met zijn krachtig-geteekenden bergen-achtergrond en de daartegenààn stijgende, roze en gele stad met den hypnotiseerenden naam, voor hen uitlei. Rond hen geurden de bloeiende struiken; en de doorschijnende, azuren golven, te pletter ploffend op de rotsige kust, joegen in een nevel van fonkelend gesproei de zeëe-ziltheid tot hen op. Je voelde soms de teere frischheid sprietselen over je wangen, je oogen....
Dan zette Huug zich ergens alleen onder een zeespar, de schrijfmap op z'n knieën, - en een eind van hem af, aan de helling, ging Bets liggen lezen. Telkens moest zij naar hem kijken: - wat zat hij daar aardig, in zijn kaki zomerpak, zijn licht gebruinde gezicht beschaduwd door zijn origineel, wit linnen hoedje, verdiept in zijn werk. Was hij geen engel? - Dan concentreerde zij zich ook weer in haar lectuur. Zij las Fransch, wat tot nog toe haar ‘fort’ niet was. Zij wilde zich ontwikkelen, en ook wat meer gemak zich verwerven in de taal, waarin zij zich nu dagelijks uit te drukken had. Zij las ‘Le Lys Rouge’ van France, ‘La Vie de Tolstoi’.... Zij moest haar gezelschap waard zijn; haar oordeel was gezond genoeg, maar het ontbrak haar aan cultuur. Zij begreep niet, hoe ze zooveel jaren zich had kunnen vervelen met wat visites en wat winkelen; want haar huishouden, practisch als zij was, en met de bediening, waarover zij steeds had beschikt, had haar nooit meer dan hoogstens een uur per dag gekost. Ze had nu, voor haar zelf-opvoeding, zooveel tijd ze maar
| |
| |
wilde. Maar, ongeschoold, dikwijls viel het haar moeilijk, haar hoofd te houden bij wat ze las....
- Hoe heerlijk zaten ze hier! Wat zou Huug schrijven? Hij wilde er niets over loslaten.... Dan keek ze voor zich heen in het duizelingwekkende licht van hemelsblauw en zeegeblink, en voelde zich gelukkig.
Doch ze had ook vreemde oogenblikken, dat ze dit alles onwerkelijk voelde, als hing dit geluk in de lucht, zonder een vasten bodem onder zich. Was zij dit, de moeder van Eric, die hier zat als jong-gehuwde vrouw aan de Côte d'Azur, naast haar dichter, die zijn eigenlijke loopbaan nog beginnen moest? Zij zijn Muze, met nog in haar na-bewustzijn de nacht en die overzoete, langgepuurde wellust, die haar soms bijna een gevoel van bezwijming gaf.... Zij zat in een soort van bedwelmend paradijs, Monte Carlo in het verschiet, en thuis wachtten de Fransche bedienden, met wie zij straks weer Fransche zinnetjes verhaspelen zou; en de eetkamer, met op de gedekte tafel de lage schaal, waarin drie reusachtige, violette chrysanten als zeerozen dreven; en de lichtgebloemde, Engelsche salon; en boven de schemerlichte slaapkamer, waar zij, o maar al te willig, de prooi was van zijn zinnelijke bedenksels.... Was het waarheid? En opeens dacht zij een verschrikkelijke gedachte, die zij aanstonds verontwaardigd verjoeg: - het leek wel een droom, een ingewikkelde, lubrieke droom van mevrouw Vogel.
En Huug, onderwijl, in de zoele koelte onder zijn zeespar, staarde uit boven zijn blanke blad en zocht een onderwerp. Het zweefde hem voor de oogen, door het hoofd, hij hoorde de muziek van de verzen, die hij schrijven wou, maar zij namen geen vorm aan..... Het zou vanzelf wel komen uit den adem van het leven, dat hem omgaf....
Den derden morgen schreef hij een sonnet, getiteld: Monte Carlo, - een wreed sonnet van den schoonen schijn der dingen, de hemelsche sfeer waarin de stad lag gebaad, die van binnen spookachtig was van waanzin en passie, en ziek, en rot.
Hij las het Bets voor. Zij vond het prachtig, maar het deed een schaduw drijven over haar ziel, luguber-bleek als van een zonsverduistering.
De weken gingen voorbij. Er kwamen regendagen, dat zij veel thuis bleven. Bets liet de verwarming aanleggen. Het was gauw
| |
| |
vochtig in huis, zoo vlak aan zee. Eerst nu bleek, hoe uitermate cosy ‘My cottage’ was. Huug zat boven te werken; Bets, benieuwd naar wat hij schreef, zat in den grooten salon; maar die was, door de verschillende hoeken, als aparte boudoirs erin afgeschoten, tòch gezellig. Overdag zat zij in zulk een ‘corner’ aan een der slanke vensters; 's avonds bij een lage boekenkast naast den open haard, waar wat olijven-blokjes in knetterden. Alleen een schemerlamp achter de kleine canapé gaf licht op haar handen. Dan kwam ook Huug beneden en rookte, echt Engelsch, een pijp, - of zij gingen samen uit, naar een nieuwe film, of naar de dancing in het Casino Municipale.
Bets was er zeker van, ze maakte Huug gelukkig, en misschien zelfs ook gezonder, rustiger. Hij zei het meer dan eens: ‘je hebt een goeden invloed op me.’ Dat vond ze heerlijk. En inderdaad, hij werkte!
Niet dat hij véél schreef: een enkel sonnet. Maar hoe had zelfs Heine niet op zijn kleinste versjes geploeterd! En hij bereidde een comedie voor, had hij gezegd. Zij dorst niet vragen naar bizonderheden.
En ook zij ondervond ‘een goeden invloed’. Bets, die nooit gelezen had, Bets las! Zij had al verscheidene boeken uit, en zij vond het prettig. Het gaf kleur aan je geest! En het leidde je af van nuttelooze en nare gedachten. Want dat was iets vreeselijks, iets martelends bijna, als zij, vanuit haar zorgeloos geluk, vanuit dit zachte luxe-leven, te denken kwam aan wie zij in Holland hadden achtergelaten. Zij ontvingen nooit een brief, die haar werkelijk plezier deed. Van Huub nu en dan een briefkaart, in antwoord op haar briefjes, die mild en ‘los’ poogden te zijn; van Corry nooit een woord. Van de Van der Krafts, en zelfs van de Smitsen, een gemoedelijk praatje, dat haar in den grond niets schelen kon. Van Sofie korte epistels; weinig fleurig leek het leven in het tochtige, Hilversumsche huisje, dat, waarom toch, ‘D'uitkijk’ heette: - Waldy, die hoe langer hoe bigotter Roomsch werd; Kees, die meer op zijn motorfiets zat, dan dat hij studeerde.... Geen wonder, dacht Bets eens, en zij schrok er zelf van, - kinderen zonder hun vader! De brieven van Hans en Olga waren iets beter, maar Bets kon het niet helpen, zij moest zich wel even afvragen, of zij zoo uitvoerig en hartelijk zouden
| |
| |
schrijven, als zij niet ondersteund werden. En de ironie van Olga, als zij het had over ‘Our Cottage, alias Huize de Aschbelt’, of over ‘de centrale verwarming van onze potkachel’, klonk haar een tikje wrang.
Maar het zieligst waren de gedachten aan het museum-doode huis van de Westersingel en aan de zorgelijke omstandigheden, waarin blijkbaar Huub geraakt was. Zij dwong zich, er niet aan te denken. Zij kon er toch niets aan doen. Het was zijn eigen verkiezing geweest.
Twee brieven van Eric waren ook niet meer dan zakelijk en opgewekt. Een ‘stevige kus’ aan het eind was de eenige pleister op wat zij voelde als een wond.
Doch met Huug bleef alles goed. Hij genoot van het weelderige en stijlvolle leven, dat zij hem geven kon, en Bets genoot van zijn genot. Zij vroeg zich alleen wel eens af, of zij het zou kunnen volhouden; hoe zij alles zou betalen, als Kees moest gaan studeeren, als Hans en Olga kinderen zouden krijgen, als Eric trouwen ging en misschien steun behoeven zou.... Maar dan schoof zij alle bezwaren ook weer opzij. Komt tijd, komt raad! De hoofdzaak was, dat Huug en zij gelukkig leefden. Zij hadden nooit een woord. Hij was altijd lief voor haar, en vaak verliefd. Dat hij er somwijlen over sprak, of zij niet goed zouden doen, eens naar vrienden uit te zien, begreep zij best. Zij vond, dat hij gelijk had. Hij moest zich niet gaan vervelen.
Vrienden, maar wie? Zij kwamen langs de kaden van Menton gedurig Hollanders tegen, bejaarde echtparen, vriendinnen-opreis, maar 't had geen zin, die menschen in huis te halen. Huug had Fransche of Engelsche vrienden willen hebben, die woonden ergens op een villa, evenals zij. Hoe eraan te komen? Bets trouwens, van wege de conversatie in vreemde talen, zag wel een weinig tegen zulke vrienden op, maar ze zou hen, ter wille van Huug, toch graag hebben aangehaakt.
Eens, terwijl zij verkouden was, had Huug in de Engelsche leeszaal kennis gemaakt met een ongetrouwd romancier, Edward Brooks. Zij lazen een paar boeken van hem, romannetjes van niet veel. Brooks-zelf echter was een vermakelijke kerel, en nu en dan kwam hij bij hen op de thee. Huug, een paar maal per week, toog met hem naar zijn Engelsche club, werd daar zelfs lid van. Bets vond het een aardige afleiding voor hem, maar zij voelde zich
| |
| |
zulke avonden wel eenzaam in haar grooten salon, die, vreemd genoeg, niet groot en eenzaam had geleken, zoolang Huug boven zat.
De winter was er, het seizoen in Monte Carlo raakte in vollen gang. Chialiapine zou den Boris Godounov zingen. Het was een gala-voorstelling. Zij zouden er heen rijden in een auto, Huug in rok, Bets in een avond-toilet, zooals zij er vroeger nooit een zou hebben genomen. Huug zelf had het uitgezocht. Je deedt wat om je man te bekoren, al sloeg het een leelijk gat in je kleedgeld! 't Was een toilet van zilverig-doorvloeid, licht-oranje velours chiffon, dat haar prachtig stond. Het gaf haar ook gelegenheid, haar collier van groote, gele amethysten te dragen, dat haar zeer blanken hals zóó appetijtelijk deed uitkomen, dat Huug haar monsterde met verliefde oogen. En toen zij daarop haar nieuwe theater-mantel omsloeg van gebrocheerde witte zijde, met breede witte bontranden, fluisterde hij haar in, dat zij dien ook eens om moest doen, als zij niets anders aan zou hebben dan haar goudlamé-avondschoentjes.... en hij zoende haar achter haar oor, in haar nek.... Zij bloosde en lachte, maar binnenin rilde zij van een zwijmelende vreugde.
Het was, in de opera, een grandioze avond; en gezeten in hun fauteuils d'orchestre, moest Bets telkens kijken naar Huugs oogen, waarin de sombere hartstocht van het geweldige koningsdrama en de glans en de schittering en het bedwelmend parfum der wereldsche weelde rondom hen een lichtzinnigen gloed ontstaken, die tegelijk een heftiger leven en bijna iets als inspiratie geleek. Hij heeft dat noodig, dacht ze, en tegelijk was ze er bang voor.
Den volgenden morgen bracht het kamermeisje hun het ontbijt op bed. Tusschen de koppen stak een brief. Die bleek van Waldy. Zij schreef vol zorg over moeder, vroegere klachten herhalend van steeds veelvuldiger, afschuwlijke hoofdpijnen, gevoegd bij telkens kouvatten, bronchitis. De dokter had van algemeene zenuw-uitputting gesproken, had ook van alles voorgeschreven, een versterkende kuur van hypophosphieten, maar moeder wou niets nemen, en was altijd neerslachtig en slecht gehumeurd. Of vader niet eens schrijven kon, of, als hij dacht dat dit toch niet helpen zou, misschien oom en tante Van der Kraft in den arm nemen...
‘Stakkerd,’ zei Bets.
‘Ja,’ zei Huug.
| |
| |
Bets had een vreeselijk medelijden met Sofie, met dat verdrietig huishouden aan die Hilversumsche laan, in regenachtig, mistig Holland. En ònder het medelijden voelde zij een steek van schuldgevoel, dat opeens ondragelijk werd, toen zij dacht aan de weelden van den vorigen avond, aan de weelde van heel hun leven hier in dit heerlijk Menton. Buiten bruiste de blauwe zee onder een diepblauwen Januarihemel; en voor hun bed, op het groote zilveren blad, stonden de resten van hun zorgeloos ontbijt: de overtollige boter-rolletjes op het kristallen schaaltje; het kristallen bakje met oranjemarmelade; de schillen van de grapefruit, waarmee zij altijd hun morgenmaal begonnen....
't Was of Huug ook iets dergelijks voelde, want nadenkend zei hij opeens:
‘Tja, als ze ons hier zoo zag....’
- Was het medelijden, dacht Bets, of wilde hij zeggen, dat het Sofie's eigen schuld was, er zoo slecht aan toe te zijn? Voor medelijden klonk het te koel. Dat vond Bets jammer. Ze wilde hem graag altijd genereus zien.
Plotseling, bijna als een speelsche inval, zei Huug:
‘Waarom vragen we Sofie niet 'ns te logeeren?’
Verdwaasd keek Bets hem aan. Zijn gezicht stond ondoorgrondelijk, peinzend en toch even spottend. Maar hij gaf haar een vluchtige kus, wipte het bed uit en ging naar de badkamer. - Wat had hij gemeend, of niet gemeend? vroeg zij zich af.
Zij spraken er niet meer over, doch het geval liet Bets heel den dag niet meer los.
‘We moesten werkelijk Sofie maar eens te logeeren vragen,’ zei ze dien avond, ‘een paar weken hier, dat zou haar goed doen. De kinderen waren wel bij vrienden onder te brengen....’
‘Lieverd,’ zei Huug, getroffen door haar goedheid. Dan amuseerde hem ook het idee, dat hij alweer vergeten was: de hautaine, zure Sofie, die bij hen logeeren zou.
‘Maar zij zal het niet willen,’ glimlachte hij achterna.
‘Niet als jij het schrijft,’ zei Bets, ‘maar als ik haar zelf uitnoodig....’
‘En zou je niet jaloersch zijn?’
‘Jaloersch?’ schrok Bets, ‘waarom? Je houdt toch al zoo lang niet van haar....’
| |
| |
En met een zichzelf opgedrongen hartelijkheid schreef ze haar uitnoodiging aan Sofie.
De brief gepost, kwam de terugslag. Ze had het uit medelijden gedaan, en och, ze hoefde zich over Huug ook niet ongerust te maken, maar toen ze alles goed doordacht, voorzag ze toch een nare tijd, vol van al dat schrijnende en valsche, dat ze van uit Holland zoo goed kende. Je moest zooiets misschien niet doen. Maar wat moest je dan wèl doen, als zoo'n stakkerd het daar slecht maakte, en zijzelf hier in een hemel leefden? Die tegenstelling was toch óók niet goed. Het leven was moeilijk....
Huug merkte op, dat Bets tobde. ‘Wees maar niet bang,’ zei hij, ‘Fie zal op je briefje niet ingaan! Ik ken 'r!’
Doch het tegendeel gebeurde. Sofie schreef, dat het haar misschien wel goed zou doen, er eens heelemaal uit te zijn. Met Waldy en Kees kon het geschikt worden; uitvoerig vertelde zij hoe. Natuurlijk moest zij eerst nog het een en ander beredderen, maar zij voelde zich wat beter, en over een dag of veertien, drie weken misschien, dacht zij de reis wel te kunnen ondernemen.
Toen het zoover gekomen was, begreep Bets niet meer, hoe zij de uitnoodiging had kunnen doen, noch hoe Sofie die aangenomen had. Het was immers een onmogelijke toestand: Sofie, die 's avonds alleen naar haar logeerkamer zou trekken, terwijl haar man met een andere vrouw naar bed ging? Al gaf Sofie dan ook niets meer om Huug - en 't was nog de vraag -, dát moest haar toch onverduurbaar zijn; of Bets begreep niets meer van de menschelijke gevoelens... Had Sofie de consequentie's doordacht, in haar verlangen naar dit verrukkelijk klimaat en naar de rustkuur in een comfortabel huis? Of deed zij het expres, met een duivelsch vermaak, om eens te zien hoe hun huwlijk was, en hoe Huug zich zou houden op den duur tusschen zijn eerste en zijn tweede vrouw? Sofie had er niets bij te verliezen!
Huug sprak over ‘Fie’, goedig, als over de arme stumperd, die ook wel eens wat hebben mocht; maar in zijn oogen zag Bets een glimp van belustheid op het hachelijke, op wat langs het kantje af zou zijn van mogelijk en onmogelijk. Bij voorbaat werd zij jaloersch op die eerste vrouw, die enkele meters van hen af in een bed all één zou slapen, de vrouw bij wie Huug zijn jeugdliefde had uitgevierd. Zou hij, op hun leeftijd nu, kunnen voortgaan
| |
| |
tegelijk met hààr den jongen minnaar te spelen? En zou zij dat kunnen verdragen?
Hoe had zij het toch in haar kop gekregen, dit gevaarvol conflict in huis te halen? Bespottelijke, dómme goedheid verweet zij zich; klakkelooze goedigheid, die geen moreele rem meer kende tegenover wat je, naar wetten die verouderd heetten, nu eenmaal niet deedt.
Een briefje van Sofie, een week later, meldde, dat zij weer minder goed was, en dat zij nog niet kon beslissen, of zij kwam of niet. Had zij het óók gevoeld? Of had zij er plezier in, Bets en Huug in het onzekere te houden?
Maar veertien dagen nadien ontving Bets een carte correspondance van Marie van der Kraft: - of zij mee mocht komen? Zij vond het niet geschikt, Sofie alleen te laten reizen, met die zware hoofdpijnen, die haar soms plotseling overvielen. En er was immers alle plaats bij hen? Zij had een dolle zin in een paar weken Rivièra, en Frits vond het goed; misschien wat ál te goed, voegde zij eraan toe, en Bets zág haar gezicht bij dien zet. Zij schreef ook nog: als zij de keuze hadden, en er wás een logeerkamer met twee bedden, dat het dan misschien gezelliger zou zijn, die voor Sofie en haar samen te bestemmen. Zij kenden elkaar zoo intiem. Het hinderde niets.
Marie's kaart stelde Huug zichtbaar teleur. ‘Wat komt zij nou hier doen?’ mopperde hij. Maar Bets herademde. Alles zag er nu opeens heel anders uit! De joviale, koddige Marie was de bliksemafleider, die een groot deel van het schrille aan het samenzijn met Sofie ontnemen zou.
Hoe was zij erop gekomen? Goeierd, misschien verborg ze onder haar ruwe optreden een fijner ziel, dan zij allen hadden vermoed; misschien had Marie aangevoeld het onhoudbare, dat komen ging, voor iedereen. Maar welke voorstelling moest zij in godsnaam hebben van haar, die zooiets onwijs' had uitgebroed? Was het niet of zij, Bets, Sofie wilde hóónen, inplaats van haar goed doen? Of hield Marie van der Kraft haar eenvoudig voor de gans, die zij was? Hoe dan ook, zij was Marie dankbaarder dan zij gedurende heel de drie maanden van logeeren in Amsterdam haar overdadig-hartelijke gastvrouw geweest was. En zij vond het opzichzelf al prettig, dat zij nu in staat zou zijn, al die hartelijkheid te vergelden.
| |
| |
‘Zeker,’ zei Huug, ‘goed en wel. Maar met drie vrouwen uit te moeten.... Ik zal net een haan zijn met drie kippen!’
‘Als je in mij nou maar je kip ziet,’ zei Bets, ‘beschouw de twee anderen dan als gevogelte, dat niet bij je hoort.’
Maar toen een paar dagen later Sofie en Marie waren gearriveerd, en, na zich opgeknapt te hebben, rond den haard met hen zaten in den salon, bleek Marie weer de grove grappenmaakster, wie de overmatige fijngevoeligheid in elk geval niet was aan te zien!
‘Zie zoo, Huug,’ lachte ze, ‘nou schiet je niet anders over dan op mij te verlieven! Dan heb je een heele harem bij elkaar!!’
‘Daar is niet veel kans op,’ hield Huug zich, ietwat zuurzoet, op een afstand.
‘'t Is waar,’ lachte Marie weer, ‘ik ben er nu ook heelemaal niet één voor een “verheven liefde”!’
Sofie trok een ondoorgrondelijk gezicht. Haar groote, bruine oogen hadden een geamuseerden sprankel.
Zij hadden gedacht (en Bets was het een soort geruststelling geweest), dat zij een uitgeputte, slappe Sofie voor zich zouden zien, verwaarloosder dan ooit. Het tegendeel was waar: met heel die vermoeiende reis achter den rug, Sofie zag er voortreffelijk uit! Een alleraardigste jurk had ze aan, een gebloemde Liberty-zij, rood en paars en groen door elkander, wat aan haar bleek gezicht met het zwarte haar een ongewoon warm aanschijn gaf.
‘Hoe ben je zoo elegant?’ zei Huug.
Hij had dat dadelijk opgemerkt, toen zij in een ruimen, bruingeruiten reismantel, dien hij niet van haar kende, uit den trein stapte, een bruin-leeren hoedje op, dat raak was! Het scheen, dat het idee van die reis haar opeens een fleur had gegeven, als haar in tijden niet eigen was geweest. Met welgevallen bezag hij haar.
Vermaakt keek zij hem in de oogen, alsof zij hem voor den gek hield, en hem lokte tegelijk. Was de duivel in die vrouw gevaren? Het leek plotseling, na zooveel jaren, of zij weer iets had van het vreemd-bekoorlijke uit haar jeugd.
Onderwijl deed Marie een druk verhaal van gekke menschen, met wie zij gereisd hadden, en Bets schonk thee. Zij was te roezig van hoofd, om van wat ook zich bewust te worden, en rumoerig praatte en lachte ze mee.
| |
| |
Toch had zij een aandachtigen blik van Huug meenen op te vangen en een geheime gedachte in de oogen van Sofie.
Dank zij de aanwezigheid van Marie van der Kraft viel de logeerpartij nogal mee. Marie was niet iemand om genoegen te nemen met een wandeling en thuis zitten. Ze wilde zich amuseeren; en daar ze begreep, dat die auto-tochten naar Nice en Cannes en San Remo, en al die thee-fuiven en avond-uitgangen haar vrienden aardig wat kosten moesten, tracteerde zij op haar beurt, ondanks de protesten van Bets: dinertjes in het Imperial Palace, opera's in Monte Carlo, een boottocht naar Corsica....
Sofie had het er blijkbaar op toegelegd, er altijd even pittig uit te zien. Zij droeg een fluweelen steekje zoo coquet, of ze 't gekocht had in Parijs; een tip-top tailleur; en 's avonds japonnetjes, die nu wel geen avondtoiletten mochten heeten naar buitenlandsche begrippen, maar toch zóó gekozen waren, dat ze haar razend goed stonden; zij had vooral veel kleurgevoel.
Dit was duidelijk: het amuseerde haar, zoo wat te flirten met Huug, doch eer om hem een weinig te verontrusten, dan om metderdaad hem van Bets af te brengen. En naarmate ze merkte, dat haar vacantie-spelletje niet geheel zonder succes was, werd zij oprechter hartelijk voor Bets.
Bets van haar kant echter, kon Sofie niet uitstaan, zoodra die haar fluweelen steekje op had, en van-onder dien omgeslagen punt Huug glimlachend aankeek.... Ze had het expres gekocht, dat hoedje! - Dan herinnerde ze zich beschaamd, hoe zijzelf, in Meran, óók eens een hoedje had gekocht, dat bruine met het gouden lintje, dat haar zoo drommelsch goed had gestaan, opzettelijk om daarmee Huug te bekoren, erger, af te trochelen van zijn wettige vrouw. Ze had Sofie heusch niets te verwijten.
Zij verweet zich zelfs onbillijkheid, als zij merkte jaloersch te zijn, zoodra Huug en Sofie over ‘de kinderen’ spraken, over Kees' opvoeding, over Waldy's terugkeer tot de Kerk, zelfs al schoof Sofie die ‘afwijking’ op Huugs rekening als een ‘antipathiek atavisme’. Maar kon Bets het helpen, dat ze bij die gelegenheden Huug en zijn ‘Fie’ voelde als ‘het echtpaar’, het oneensgezinde echtpaar desnoods, - zichzelve als de indringster, die automatisch buitengesloten werd, niettegenstaande de liefde, die ook zij Huugs kinderen toedroeg?
| |
| |
Iets geheel anders, een kleinigheid, maar die haar heftig hinderde, was dit: als zij 's avonds naar bed waren gegaan, het voortdurende, onwijze gelach op de logeerkamer, van Marie en Sofie. Zij dacht niet bepaald, dat het over haar ging, of over hen; Marie lachte nu eenmaal véél; maar het irriteerde haar tòch.
Huug kon zij niets verwijten in zijn houding tegenover haar. Hij was hoffelijk als altijd, en zij begreep, dat hij, in het bijzijn van Sofie en Marie, niet zoo lief en zorgzaam kon zijn als gewoonlijk. Doch wat haar alleen verraste was, dat, zoodra zij alleen waren, de zachtheid en fijnheid waarmee zijn liefde haar altijd gekoesterd had, hem in den steek schenen te laten. Hij was niet minder amoureus, doch hij nam haar brutaler.
De eenige maal, dat Bets bepaald een kwaden middag had, was toen zij, bij gelegenheid van een lichte ongesteldheid van Marie, met hun drieën een wandeling maakten. Huugs eerste vrouw, toevallig, liep in het midden, en Bets had het niet eens opgelet, - totdat Sofie plotseling zei:
‘Ben je gek, ik wil jullie niet scheiden!’
En zij schoof aan Huugs anderen kant, zoodat die tusschen hen in kwam te gaan. Waarop hij, blijkbaar geamuseerd, als een pacha tusschen zijn vroegere en tegenwoordige favoriete te wandelen, met een geraffineerden glimlach zei:
‘Ik lijk zoo wel een symbolische figuur....’
Bets was nog zóó verward door den bruusken inval van Sofie, dat zij de domheid had, te vragen:
‘Hoezoo?’
‘Nou, dat is toch duidelijk?’ vroeg Huug op een manier, alsof hij haar grof vond. - Natuurlijk had hij willen zeggen: tusschen Verleden en Heden, of zooiets.
Sofie lachte een klein beetje venijnig:
‘Een symbolische figuur, met aan elken kant een “bloeme”!’
Toen keek Huug naar Sofie, maar omdat Bets aan zijn andere zijde ging, kon zij zijn gezicht niet zien.
En dat werd gedurende gansch die wandeling tot een kwellende onzekerheid, dat zij niet zien kon, met welke uitdrukking in zijn trekken, Huug telkens ook naar Sofie pratende overboog.
- Het was ook weinig fijngevoelig van Sofie, dacht Bets met ergernis, na al de genoten gastvrijheid haar deze wandeling aan
| |
| |
te doen! Waarom was zij niet bij Marie thuis gebleven? - Dan bedacht zij, dat zijzelve Sofie-alléén had uitgenoodigd! Was Marie niet meegekomen, dan zou zij zóó, in deze verfijnde marteling, iederen dag hebben moeten uitgaan met z'n drieën. Als je eenmaal begon met ruime opvattingen, dan wist je niet waar je eindigde....
En de logeerpartij van een paar weken verlengde zich tot drie, tot vier.... Natuurlijk, tegenover Marie, met haar gastvrijheid van drie maanden, moest Bets er eerder blij om wezen....
Het was een ware opluchting, toen van der Kraft na vijf weken schreef, dat Marie nu wel eens terug mocht komen, en Sofie gelukkig niet het besluit nam, alléén haar zestig dagen van het retour uit te blijven, maar zei, het gezelliger te vinden, dan ook samen de terugreis te doen.
Doch toen hun gasten vertrokken waren, was Huug niet meer dezelfde. In het plotseling doodstille huis deed hij onwennig. Met het schoone lenteweer, dat zij hadden, stelde Bets voor, weer geregeld naar den Cap St. Martin te gaan. Dan kon hij, net als in September, heerlijk buiten werken....
Zij gingen er een paar maal heen, doch Huug nam zijn schrijfmap niet mee. Hij had de beminnelijkheid en de matte opgewektheid van wie zich een slachtoffer voelt. Bets werd er verdrietig van. Zij vroeg zich af, wat de reden kon zijn van z'n veranderde houding, en waarom hij, blijkbaar, geen zin had in werken. Had Sofie weer opnieuw een plaats in zijn hart veroverd, en wilde hij, ridderlijk als hij was, dat hààr verbergen? Miste hij Sofie? Of was hij verwend door al dat uitgaan, en vond hij hun rustig samenleven op eenmaal eentonig? Maar waarom hervatte hij dan zijn werk niet? Dat zou zijn tijd vullen, hem satisfactie geven.... Herhaaldelijk drong Bets er bij hem op aan, en, inderdaad, dikwijls ging hij weer op zijn studeerkamer zitten, doch als zij - onoverwonnen, Hollandsche gewoonte - hem om elf uur een kopje koffie boven bracht, bleek hij een courant te zitten lezen.
Meer dan eens, zoo dikwijls maar de mógelijkheid van een uitgang zich voordeed, greep hij die aan met een gretigheid, of zijn heil ervan afhing. Zij gingen naar de ‘Bataille des Fleurs’ te Nice, naar de ‘Fête des Mimosas’ te Cannes, of zij namen 's middags den autobus tot Monte Carlo en dronken daar thee
| |
| |
in het Café de Paris. 's Avonds toog hij vaak naar zijn Engelsche club.
Eens, toen zij alleen was, sloop Bets de studeerkamer in en doorsnuffelde zijn papieren, zijn laden, zijn schrijfmap, in de hoop te weten te komen, of hij aan het werk was, en waaraan. Zij vond de zes of zeven sonnetten, die zij kende; en ook proza, 't begin van een novelle, of een roman? Doch het papier leek haar niet nieuw; 't kon zijn dat zij zich vergiste. Op een leeg folio-blad stond: Een spel van den schijn, comedie in - bedrijven. Dramatis Personae: - Verder niets.
Zij dorst er hem niet naar te vragen, zei nog maar eens hartelijk: ‘Hè, ik hoop, dat je gauw weer diep in je werk zult zitten. Dat was toch altijd je idee, als je hier tot rust gekomen zou zijn...’
Hij trok de wenkbrauwen op, bleef het antwoord schuldig.
‘Schrijf dan eens een artikel,’ moedigde zij nog aan, ‘over de Rivièra-feesten, of over de speelbank. Zoo maar, om jezelf weer op gang te brengen....’
‘Ik schrijf niet meer,’ zei Huug geprikkeld, ‘ik hèb niets te schrijven. Wat zóu ik schrijven? Ik leef hier als een rentenier. Een kunstenaar heeft bewogenheid noodig in zijn leven, om tot werken te komen, dynamiek! Waar haal ik die vandaan?’
Bets had moeite niet te gaan schreien. Zijn werk was zulk een illusie van haar geweest! - En hij had altijd gezegd, streed ze in zichzelf, dat hij om te werken rust noodig had! Nu had hij opeens onrust noodig!
Doch al spoedig hield ze zich voor, dat het een tijdelijke inzinking wezen moest, een reactie. Het kwam wel weer terecht.
Enkele dagen later gebeurde er iets heugelijks. Huug ontving bericht, dat van de vijf sonnetten, die hij een poos te voren aan ‘De Stem’ had gezonden, er vier waren aangenomen.
‘Zie je nu wel?’ zei Bets trotsch.
‘Nu ja,’ lachte hij, schouderophalend, ‘als ik ook niet een paar goede verzen schrijven kon....!’
Maar het feit deed hem toch merkbaar goed.
Op een morgen - Huug was gelukkig naar zijn kamer gegaan - liep Bets op haar eentje langs de Promenade du Midi....
Wie stond daar opeens vóór haar, de oude, maar toch een ándere? Sissy Bout! Met een nog tamelijk jongen meneer.
| |
| |
‘Gut, Bets! Hoe kom jij hier zoo?’
‘Ik? Ik wóón hier!’ zei Bets.
‘Nee-maar, dát is toevallig! Mag ik je mijn man voorstellen? We zijn op de huwlijksreis!’ En tot hèm: ‘Mevrouw....e.... Neem me niet kwalijk, zeg, hoe heet je ook weer, nu....?’
‘Krayenhof.’
‘Dat is waar ook! De bekende schrijver uit de Telegraaf!.... Mevrouw Kràyenhof!’
De man van de huwlijksreis boog.
‘Ik dacht, dat jullie allang getrouwd waren,’ zei Bets, ‘hoe heet je man toch ook?’ En, lachend, tot hem: ‘Ik ben héusch uw naam vergeten! Nee, echt niet om me te wreken, hoor! Maar ik heb een geheugen als een garnaal!’
‘Dat is maar goed ook,’ lachte Sissy op haar beurt, ‘vergeet dien naam maar gerust! Ik weet hem zèlf al bijna niet meer!’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Bets verbluft.
De man van de huwlijksreis glimlachte vermaakt.
‘Wel, ik ben kort daarop weer gescheiden,’ (en Bets dacht aan de vergankelijkheid der ‘overmachtige passie's’). ‘Ik vertel je dat allemaal wel eens, als we samen een rustig uurtje hebben. Maar mijn man hier heet Max Glaser.’
Hij schudde Bets de hand: ‘Hoogst aangenaam.’
Zij wandelden samen op.
‘En jij?’ polste Sissy terloops, ‘ben jij hier.... alleen of samen?’
‘Met mijn man natuurlijk,’ poogde Bets opgewekt te zeggen. Ze had opnieuw het duizelig gevoel, alsof heel haar bestaan-vannu in de lucht hing.... En ze vertelde, hoe ze een eind verderop aan den zee-boulevard woonde, in ‘My Cottage’.... Ze vroeg meneer en mevrouw Glaser voor dien middag op de thee.
Aan de lunch vertelde ze Huug haar avontuur: de ontmoeting met Sissy; Sissy, die zich altijd beklaagd had, geen tijd te hebben ‘voor haar eigen leven’; die daarop haar man met twee kinderen verlaten had voor een zoogenaamde ‘overmachtige passie’, en nu alweer met een ánder was getrouwd....
Waarom bloosde Huug? Meende hij, dat haar verhaal op hèm sloeg? Hoe kwam hij erbij? Ten eerste was hij een man, en ten tweede waren zijn kinderen groot. Zij had aan hem niet eens gedácht.
| |
| |
Doch Huug had alweer zijn ironisch lachje en zei, heel luchtigjes:
‘Tja, als je na een poos een vriend of een vriendin tegenkomt of schrijft, dan moet je vooral nòòit vragen naar Emilie of naar Herman. 't Is altijd veiliger te zeggen: “Groet je vrouw van me!” “Hoe gaat het je man?” Want allicht is hij of zij alweer aan Miep of aan Henri toe....’
En hij brak met zijn vork een tweede - of was 't zijn derde? - pasteitje open.
Maar aan Bets had zijn luchthartige ironie onwillens een vlijmend wondje toegebracht: - zouden zij ook Huug, over een paar jaar, maar liever nièt de groeten doen aan ‘Bets’, doch, voorzichtigheidshalve, aan ‘zijn vrouw’?
En plotseling dacht zij aan haar ouders, aan haar vader, dien goeien kerel, die zoo doldriftig kon wezen en zoo onmogelijk lastig, dat er in dezen tijd wel reden geweest zou zijn om tien maal te scheiden inplaats van ééns, als dat kon. En toch was haar moeder, de karaktervolle vrouw, met veel geduld, en veel vergeven, zielsgelukkig met hem geweest. Ze kende immers zijn goede hart?
Als een rots zoo vast leek Bets die eenvoudige huwelijkstrouw van haar ouders. Haar had Huub verlaten voor Corrie. Vóór haar had Huug Sofie verlaten en zijn kinderen. Voor hem had zij, geestelijk, van haar moederschap over Eric afstand gedaan. Wat zou hun aller toekomst zijn?
‘Wat heb je?’ vroeg Huug.
‘Niets,’ zei Bets, ‘ik dacht aan thuis.’
C. en M. Scharten-Antink
(Wordt vervolgd). |
|