| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Protestantsche Poëzie
K. Heeroma, Het Derde Réveil. Honderd verzen van jong protestantsche dichters met een inleiding.
Wist Isaäc da Costa wat hij deed, wanneer hij verzen schreef? De vraag klinkt zonderling in een tijd, die het dichten beschouwt als de bevrediging van een onstilbaren natuurdrang, maar het antwoord kan beslissend worden voor het oordeel over den man en zijn werk, indien men in de dichtkunst de werking ziet van een bewusten menschelijken wil, die niet gehoorzaamt zonder zijn meester te hebben gekozen of erkend. Busken Huet roemde Da Costa, omdat hij in zoo hooge mate het vermogen aan den dag lei ‘zich over te geven aan den stroom van zijn ingeschapen schoonheids- en welluidendheidsgevoel,’ maar mogen wij den heer Heeroma voor den woordvoerder houden van het huidige geslacht der protestantsche dichters, dan zou dit juist van Da Costa verschillen door zich te voren rekenschap te geven van de poëzie als zedelijke en maatschappelijke daad. ‘Wat een gedicht bezielt’ zoo schreef Huet ‘behoort geen verklaring noodig te hebben uit de bijzondere meeningen van den dichter in zaken van geschiedenis of politiek’ en de heer Heeroma schijnt wel te meenen, dat Isaäc da Costa er niet anders over dacht. Die meening, hoe aanvechtbaar met Da Costa-teksten in de hand, vindt steun bij het feit, dat de voorman van het Réveil werkelijk weinig moeite nam om een protestantsche kunstleer te scheppen of zelfs maar eenige verantwoording van het dichterschap te zoeken bij zijn dogmatiek. De natie had toch Bilderdijk gehad als een Godsgeschenk, dat men in zwijgende dankbaarheid aan- | |
| |
vaardde en welks gebreken men in beleefde dankbaarheid voorbijzag. Deze misschien zondige, maar zeker begenadigde man had door zijn gansche gedaante het dichterschap aannemelijk gemaakt. Da Costa en zijn school traden rustig in de voetsporen van den meester ‘maar zij maakten zich niet bewust, welke bijzondere roeping en bijzondere plaats het dichterschap onder de evangelisatiemiddelen kon hebben.’ Dit is het groote
bezwaar van den heer Heeroma en, zoo hij hen waarlijk vertegenwoordigt, van de dichters, die in onze dagen het ‘derde réveil’ vormen, tegen het poëtisch optreden van Da Costa, wiens dichterschap dan ook naar hun meening ‘niet meer het dichterschap van onzen tijd kon zijn.’
Men bemerkt, dat dit bezwaar er een is van godsdienstigzedelijken aard. Niet het rhetorische karakter der verzen van Da Costa, niet de omstandigheid, dat zij te vaak naar berijmde hoofdartikelen uit een antirevolutionnair dagblad der jaren omstreeks 1848 zweemen, minder nog hun overdaad in het uitweiden wordt met name gewraakt, doch wat den jongeren tegenstaat in den ouden meester is eerder diens houding dan zijn geest, eerder zijn dichterschap zelf dan zijn poëzie. Het zou niet overbodig zijn geweest, dunkt ons, wanneer de heer Heeroma bij het inleiden van zijn zeer verdienstelijke bloemlezing uit de jongere protestantsche poëzie, rekening had gehouden met een geldende beoordeelingswijze, die afwijkt van de zijne, maar nochtans vrij algemeen is, en wanneer hij de poëzie der protestantsche voorgangers getoetst had aan de beginselen der algemeene schoonheidsleer, na ze te hebben vergeleken met zijn eigen ideaal van het christelijk dichterschap. Wij missen zulk een critische beschouwing in het geschiedkundige deel van zijn opstel, dat trouwens maar een aanloop werd tot een nauwgezette karakterschets van de jongere school. Bij de behandeling van wat hij het ‘tweede réveil’ noemt, merkt de schrijver maar heel terloops op, dat dit ‘allerminst een beweging van dichters’ mag heeten en hij vervolgt: ‘De hoofdfiguur ervan was Kuyper, geen profeet als Da Costa, maar een universeel pastor. Hij organiseerde een kerk, een politieke partij en een Universiteit. De kleine luiden trachtte hij cultureel bewust te maken, de groote luiden trachtte hij cultureel te leiden. Het eerste lukte hem beter dan het tweede. Voor de bewustwording van het Christelijk
| |
| |
deel der natie is zijn optreden van niet gemakkelijk te overschatten beteekenis geweest, daarentegen is hem geen enkel cultureel bouwwerk heelemaal gelukt.’ Een protestantschchristelijke dichtkunst is door dit ‘tweede réveil’ niet in het leven geroepen, de inleider ziet slechts ‘dat men een “litteratuur in eigen kring” kreeg, maar voor den vorm moest men in de leer gaan bij de tachtigers.’ Nu ware daar, voor wat den vorm betreft, een slechter leerschool te kiezen! Doch wederom zijn het weerstanden van godsdienstig-zedelijken aard, die het ontluiken eener christelijke poëzie beletten, en zoowel het zwijgen van Geerten Gossaert als het ‘zich vernieuwen door boetpredicaties’ van Seerp Anema verklaart de heer Heeroma ons als verbandhoudend met onvermijdelijke zielsconflicten, welken den protestant belemmerden bij iedere poëtische daadvaardigheid. Verre van ons is het, te willen spotten met zulke conflicten. Zij kunnen tragisch zijn als geen andere, en het dwingt eerbied af, wanneer een dichter om hooger idealen den zanglust onderdrukt, ja doodt. Maar met dat al bezitten wij een dichtbundel van Geerten Gossaert, die voor de vijfde maal herdrukt werd, en een van Anema, die onlangs aan een herdruk toekwam. Het is toch een billijk verlangen, te willen vernemen, waarom deze poëzie, nog levend volksbezit, niet voorbeeldig mocht zijn voor de jongere school. Zoomin als voor Da Costa wordt ons voor Geerten Gossaert duidelijk, om welke reden zijn letterkundig werk althans geen letterkundige navolging vindt, zij het bezield van een anderen geest.
De prosodie van het ‘derde réveil’ is gematigd-modern en openbaart bij verschillende dichters vrijwel alle invloeden, waarvoor het gemoed van een hedendaagsch letterlievend jongeling ontvankelijk is, ongeacht zijn overtuigingen. Vond men Gossaert niet na te volgen, omdat men zijn werk verouderd acht, of aesthetisch-onvoldoende, dan wel omdat men vreest, steeds op dood spoor te zullen geraken en tot zwijgen te worden gedoemd, wanneer men, evenals hij, den traditioneelen alexandrijn voert of viervoeters schrijft, waarin ongemerkt enkele strofen van Jucodus van Lodensteyn vallen onder te brengen?
De protestantsche jongeren hebben een duidelijk-geformuleerde meening over het dichterschap, zij hebben geen omschreven meening over de poëzie. ‘Wie dichter is’ - zoo ver- | |
| |
langen zij - ‘stelle zijn dichterschap in dienst van God. Misschien dat God door hem wil spreken.’ Vervolgens stellen zij vast, dat in hun groep ‘de dichters weer dichten in de gemeenschap, niet spontaan-oncritisch, zooals Da Costa, maar bewust doordacht. Er is weer een bewust nadenken gekomen over de verhouding van dichter en publiek, omdat wij weten, dat “het publiek” de Gemeente Gods is.’ Dit is een programma, duidelijk genoeg om te worden beleden of betreden. Het veronderstelt een hoog en edel besef van verantwoordelijkheid bij degenen, die het onderschrijven. Het geeft een omschreven opvatting omtrent den oorsprong der dichterlijke bezieling, die als een Godsgave beschouwd wordt, het zij onmiddellijk geschonken, het zij medegedeeld middels den natuurlijken aanleg. Tenslotte doet het duidelijk bescheid betreffende den zin van het dichterschap, dat dienen moet om de Gemeente Gods te ontroeren en door ontroering te overtuigen van de leer of in de leer te bevestigen. Dit alles kan door den medestander aanvaard-, en door den tegenstander geëerbiedigd worden. Aan iemand van deze beginselen weet ieder wat hij heeft.
Maar zoo sterk de opvatting is over het dichterschap als zedelijk en maatschappelijk verschijnsel van religieuzen oorsprong en aard, zoo zwak lijkt de meening over het wezen der poëzie als zoodanig. Het programma vraagt: ‘een christelijke poëzie, die, niet als verabstraheerde schoonheid, maar als levend woord, zal spreken tot de menschen van onzen eigen tijd, zooals de christelijke poëzie van de Middeleeuwen en van de zeventiende eeuw sprak tot de menschen van haar tijd.’ Bij eersten oogopslag ziet men hierin een ongetwijfeld vromen wensch, bij nadere beschouwing zal men toegeven, dat er weinig woorden werden verspild aan de middelen, waarmede men zulk een wensch tot werkelijkheid tracht te maken. Het ‘levend woord, dat zal spreken tot de menschen van onzen eigen tijd’ moet voldoen aan zekere eischen der hedendaagsche geestesgesteldheid. Welke zijn die eischen? Hoe zal de nieuwe protestantsche dichtkunst, na Da Costa en Gossaert te hebben afgezworen, waarlijk nieuw zijn? Door te luisteren naar den klank van onafhankelijk moderne dichters en dezen na te bootsen? Maar het was juist een bezwaar van den heer Heeroma en de zijnen tegen de poëzie van het tweede réveil, dat zij zich niet onttrok aan den invloed van
| |
| |
Tachtig. Wat is ‘van onzen eigen tijd’ in rebus poeticis? Zie daar de theoretisch onbeantwoorde vraag, waarop, na den boom van den inleider, de bloemen der dichters moeten antwoorden. En het antwoord, hoe zuiver ook uit verschillende monden ons toeklinkend, blijft juist onbevredigend, omdat het de moeilijkheid vermijdt.
Een gedicht is mooi, of matig, of leelijk. Het kan daarenboven veel andere eigenschappen hebben. Het kan lang zijn of kort, geestdriftig of neerslachtig, het kan christelijk zijn of heidensch. Wie beweert, dat men geen christelijke poëzie zou kunnen onderscheiden, moet ook beweren, dat men geen liefdespoëzie kan onderscheiden. Een vers kan christelijk zijn, even goed als het amoureus kan zijn. Er kan van een christelijk vers een drang naar christelijkheid uitgaan, zooals van een minnedicht een drang naar minnekoozing kan uitgaan. Deze dingen zijn helder als leidingwater en het is onzin te beweren, dat christelijke poëzie geschaad zou worden door haar eigen stichtelijkheid, zoolang liefdespoëzie niet geschaad wordt door de aanstekelijkheid van het gevoel, hetwelk zij onder woorden brengt.
Maar nu komt het verschil. Een gedicht moet mooi zijn. Dit is een wezenskenmerk. De andere eigenschappen zijn bijkomstige kenmerken van een bepaalde soort poëzie: opstandige poëzie, huiselijke poëzie, vroolijke poëzie, satyrische poëzie, christelijke poëzie. Al deze soorten poëzie hebben volle bestaansrecht, maar ze moeten mooi zijn. Ze moeten door ontroering reden geven tot bewondering.
Hieraan heeft de scherpzinnige inleider te weinig gedacht. Hij ontleedt heel vernuftig het dichterschap der tien door hem beschreven letterkundigen, maar hij laat de vraag onbesproken of dit tiental zich in groepsverband vereenigd gevoelt door een overeenkomstige opvatting over het mooie van een gedicht. Zijn dichters hebben wel den godsdienst, ook de godsdienstige bezieling gemeen, maar wekken den indruk, dat zij geen gemeenzame schoonheidsleer hebben. Zij vormen een tiental, zij vormen geen letterkundige groep.
Toch is er één letterkundig beginsel, dat de meesten hunner vereenigt. Het is een zekere, soms subtiele, overeenkomst in toon met de poëzie van Willem de Mérode, die ons dan ook wordt voorgesteld als de litteraire leider van het derde réveil. Zeker
| |
| |
staat Dr. W.A.P. Smit hem nader dan Jan H. Eekhout, maar de een en de ander hebben iets in hun werk, dat hen verbindt met den leider. Wanneer Willem de Mérode in een zuiver avondlied de stemming weergeeft, die hem bekruipt bij het heengaan der zon, gebruikt hij daartoe een simpele natuurwaarneming als symbolisch beeld:
Het spiegelbeeld van vlet en vlonder
Ligt in het roerloos water stil.
Hoewel dit neutraal lijkt, door ieder dichter onder invloed der toevallige observatie neer te schrijven, is zulk een beeld bij hem eigendommelijk. Zijn poëzie, meestal zingend over gebeurtenissen van het inwendig leven der ziel, is op haar best, zoodra hij daarvoor zulk een uitwendig beeld vindt, en dit is in min of meer sterke mate het geval bij alle jongere protestanten. Het lijkt wel, dat zij de verhouding tusschen natuur en ziel voor het eerst ontdekten. En niet alleen de natuur verschaft hen zulke beelden, maar ook de geschiedenis. Vandaar dat zij bijna zonder uitzondering verzen hebben geschreven over ‘gestalten,’ het woord is onder hen klassiek en heeft de beteekenis van: dichterlijk-zinnebeeldig gebruikte herinneringen aan historische personen. De eerste bundel van Willem de Mérode, verschenen in 1916, heette Gestalten en Stemmingen, maar de idee van zulk een ‘gestalte’ -beelding was toen reeds traditioneel bij protestantsche dichters, denk aan de Bijbelsche Vrouwen uit 1847, waaronder de Hagar van Da Costa was, denk aan diens Cain, een ‘gestalte’ van Byron, door Da Costa met zijn eigen christelijke symboliek opnieuw gebeeld; denk aan den Verloren Zoon, den Bader, den Centaur uit den bundel Experimenten van Geerten Gossaert. Wat Willem de Mérode in deze overlevering aan vernieuwing bracht, was de inniger verbinding van de ‘gestalte’ aan de ‘stemming.’ Hij verhelderde den zinnebeeldigen aard der gestalte. Lees bijvoorbeeld zijn Bilderdijk en gij vindt niet een willekeurige hulde aan de nagedachtenis van den dichter, maar een bekentenis van verwantschap naar de ziel tusschen hem en de hedendaagsche protestantsche dichters:
Hij was hoogmoedig, want hij was alleen,
En zwak en dong reeds vroeg naar eer en rechten.
Spijtig dacht hij aan God en zijn ziek been:
Hij had geen kameraad om mee te vechten.
| |
| |
Hij las en leerde talen en hij las,
En schreef de minnedichten na der ouden.
Zijn geest vergiftigde, zijn vleesch genas.
Bedwelmd van zinnen minde hij en trouwde.
Hij hield zijn eed aan vaderland en vorst,
Maar was gelukkig, toen door ongodisten
Verbannen, hij zijn huis ontvluchten dorst.
Levenslang moest de Heiland met hem twisten.
Maar eindlijk door berouw en lijden klein,
Schreide hij: God, genade, ai maak mij rein.
Hier wordt Bilderdijk een zinnebeeld van den hemelschgeroepene, maar aardsch-bekoorde, die ieder dichter eenigermate is. Doorbladert men de bloemlezing van Heeroma, dan volgen nog een Shakespeare en een Willem de Zwijger van De Mérode, een Magdalena, een Franciscus en een Profeet van Roel Houwink, een Emmausganger van H. de Bruin, een Hovenier en een Adam van W.A.P. Smit, een Job van W. Hessels, een Izebel, Willem de Clereq en David van Muus Jacobse, een Man en Vrouw aan het water van H.M. van Randwijk en een portret van 's dichters moeder uit In Memoriam Matris van Jan Ietswaart; gij hebt nu meteen alle dichters hooren noemen, uit wier werk de heer Heeroma, zelf dichtend onder den schuilnaam Muus Jacobse, een keuze maakte. Is er duidelijker bewijs, dat binnen hun onderling religieus verband, de jongere protestanten ook blijken van litteraire overeenkomst toonen?
Toch zijn de verschilpunten niet minder duidelijk. Roel Houwink, in anderen kring gevormd dan Willem de Mérode, voert een gansch anderen stijl. Doorleefden beide dichters een proces van inkeer, de een bleef altijd binnen zijn traditie, terwijl de ander eerst na een straffe zelfverloochening zijn aandacht richtte op het godsdienstige feit. Hij heeft er als dichter voorloopig meer bij ingeboet dan gewonnen, en schijnt zich hiervan bewust. Zijn kort vers De Profeet zegt het den goeden verstaander in wélgekozen, maar wat indirecte woorden:
Nu laat mij gaan, o Heer -
Ginds wacht op mijnen wederkeer
| |
| |
Mijn woord is in Uw zon verdord,
mijn hand is wankel van Uw kracht,
maar in mijn blind-geslagen blik
draag ik voorgoed den grondeloozen schrik
Marsman is eens wat ver gegaan, toen hij beweerde, dat de moderne poëzie in Nederland zou ‘staan of vallen’ met de verzen van Roel Houwink, maar het is minder stout en meer overeenkomstig der waarheid te veronderstellen, dat iemands waardeering voor een groot deel der jongere protestantsche dichtkunst afhankelijk zal zijn van de gevoelens, welke een ‘gestalte’-beelding als de aangehaalde bij hem opwekt. Kenmerkend voor de manier, waarop deze letterkundigen elkanders werk beoordeelen, is hetgeen de inleider Heeroma over Roel Houwink schrijft. Hij vergelijkt hem bij Willem de Mérode en zegt dan: ‘De Mérode heeft de dichterlijke waarheid en de waarheid van het gedicht nooit prijsgegeven, alleen maar gelouterd, Houwink daarentegen zal het eenige moeite kosten, om nu, na het verwerven van de philosophisch-theologische waarheid de dichterlijke waarheid terug te vinden.’ Dit zegt omslachtig, dat Houwink zijn beste gedichten schreef, vóórdat hij terugkeerde tot de protestantsche rechtgeloovigheid; moet daarvoor een verklaring worden geboden, dan hechten wij het meest aan de verklaring van den dichter zelf in het aangehaalde gedicht.
Onder de jongere protestanten, in het derde réveil vereenigd, is Jan H. Eekhout de rijkst begaafde. Hij is met zijn talent niet minder kwistig dan Willem de Mérode, doch het gehalte is minder ongelijk en de toon kent een weelderiger nuanceering. Zijn Volksliedje is uit de heele bloemlezing het meest ontroerende gedicht:
Ons' Jezus heeft veel liefgehad:
Het dwarsche volk uit de havenstad
Hij had hen lief gelijk een schat
Wij hebben ons Jezus fel verguisd,
Gedoornekroond en bespogen.
Wij kenden geen meedoogen.
| |
| |
Wij hebben om zijn kleed getuischt.
Want elk van ons wou 't werven.
Ons Jezus hing te sterven
Aan 't schadhout, als een boef gekruist.
Nu trekt ons Jezus de wereld door
Met liefde zich te wreken.
Het kruis werd liefde-teeken!
Wie zich dit kruis ten wit verkoor
En voor 't bitterst gebed verhoor.
Geen ander gedicht uit het boek voldoet zoo zuiver aan den eisch, dat de poëzie zal spreken als levend woord tot de menschen van haar eigen tijd, en daarom is het jammer, dat dit eene zoo weinig kenmerkend is voor het geheel. De jongere protestantsche dichtkunst zette te kort geleden haar ontwikkelingsgang in dan dat ze reeds nu voor het gansche volk mag gelden als een derde réveil. Haar grootste verdienste is echter, dat zij, ontsnappend aan huichelachtig-programmatische stichtelijkheid, de beteekenis van de godsdvruchtige ontroering voor de dichtkunst aantoont. Kan men uit liefde dichten, men kan het met even groote waarachtigheid uit devotie, als men maar niet vergeet, dat de poëzie geen hooger wit kent dan de schoonheid en dat de maat van een andermans christelijkheid evenzeer buiten beoordeeling valt als de maat van een andermans verliefdheid. De protestantsche kritiek, zooals K. Heeroma die schrijft, theologiseert nog te veel en lijkt soms op een kerkelijke inquisitie. Ze zou goed doen door, bij behoud harer christelijke beginselen, een eigen schoonheidsleer te ontwerpen of de algemeen geldende te aanvaarden.
Anton van Duinkerken
|
|