De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Leonhard Christoph Sturms reiseanmerkungenOnder den titel ‘Hollandsch Classicisme of Hollandsche Barok?’ schreven wij in het April-nummer van dit tijdschrift een kort artikel, waarin de tegenstelling objectieve en subjectieve richting in de bouwkunst na de Renaissance onder het oog werd gezien. Op deze tegenstelling, waarbij de volgelingen van Vitruvius en de latere theoretici gesteld werden naast Michelangelo en zijn geestverwanten, zouden wij niet zoo spoedig zijn teruggekomen, ware het niet, dat de kennismaking met een merkwaardige uitgave o.i. een tweede artikel over hetzelfde onderwerp rechtvaardigde. Het betreft de geschreven en geteekende kritiek van den Duitschen architect-theoreticus Leonhard Christoph Sturm, wiens ‘Reiseanmerkungen’ wel zeer duidelijk de bedoelde tegenstelling demonstreeren. Over Sturm en de door hem uitgegeven geschriften moge hier allereerst een korte mededeeling volgen, waarna wij, voor zooverre het de Nederlanden betreft, eenige zijner meest curieuze uitlatingen inzake de meerdere of mindere ‘zuiverheid en rechtgeaardheid’ der bouwkunst van deze gewesten ten beste willen geven. Vele van de banden, door Sturm in het licht gegeven, bevatten niet eigen geschriften van den auteur, doch de publicatie van manuscripten, nagelaten door Sturms landgenoot, den mathematicus en theoreticus Nikolaus Goldmann. Deze Goldmann, in 1611 te Breslau geboren, studeerde rechten en wiskunde te Leipzig en te Leiden, werd docent in de mathematiek te Leiden en stierf er in 1665. Naast de wiskunde had ook de bouwkunde zijn belangstelling en wel allereerst de vestingbouwkunde, waarover hij een werk publiceerde onder den titel: Elementorum architecturae militaris, Lugd. Batav. 1643. | |
[pagina t.o. 76]
| |
Fig. 1. De voormalige Jezuïetenkerk te Antwerpen, met door Sturm verbeterde ‘Faciata’. arch.: Huyssens.
Fig. 2. De (nu afgebroken) Carmelitessenkerk te Brussel, met door Sturm verbeterde ‘Faciata’. arch.: Cobergher.
| |
[pagina t.o. 77]
| |
Fig. 3. De (nu afgebroken) Jezuïetenkerk te Brussel, met door Sturm verbeterde ‘Faciata’. arch.: Francart.
| |
[pagina 77]
| |
Goldmann's levenswerk echter bestond uit een zeer omvangrijke studie over de ‘civiele’ bouwkunst; dertig jaren had hij aan dat werk gegeven, doch op het moment, dat het handschrift - met ondersteuning van den Grooten Keurvorst - zou worden uitgegeven, stierf de schrijver. Het manuscript kwam, via den raadsheer Georg Bose, in het bezit van Sturm. In 1699 bezorgde deze een eerste uitgave. Daarna voorzag hij het werk van commentaren en aanvullingen en gaf het als ‘der verneuerte Goldmann, oder die ganze Civil-Bau-Kunst’ in het jaar 1715 te Augsburg nogmaals in het licht. Sturm zelf had, evenals Goldmann een halve eeuw voor hem, te Leipzig mathematiek gestudeerd en zich daarna eveneens met verschillende bouwkundige problemen bezig gehouden. Al spoedig werd hij benoemd tot hoogleeraar in de wiskunde te Wolffenbüttel en vervolgens te Frankfort a.d. Oder. Eerst op ongeveer veertigjarigen leeftijd trad Sturm practisch als bouwmeester op en wel in Noord-Duitschland. In Dehio's ‘Handbuch der Deutschen Kunstdenkmäler’ (band II) vinden wij hem als ‘Oberbaudirektor in Mecklenburg-Schwerin’; hij verbouwt er een kerk en breidt het ‘Neue Schlosz’ te Neustadt uit ‘im ernstem Klassizismus der holländischen Schüle’. Sturm dankt zijn bekendheid echter niet aan zijn practische, doch aan zijn theoretische werkzaamheid, waarvan o.a. naast de uitgaven van Goldmanns geschriften, zijn bewerking van Daviliers ‘Cour complet d'architecture’, zijn boek over woonhuizen, zijn ‘Vollständige Entwicklung aller Art Kirchen wohl anzugeben’ (1718) en zijn ‘Architectonische Reiseanmerkungen’ genoemd moeten worden. Het hoofddoel van deze bespreking is: het nader bezien van deze ‘Reiseanmerkungen’ en dan wel in 't bijzonder de notities over de Nederlanden.
De titel van het werk is lang, men is breedvoerig in die dagen; zij luidt: Leonhard Christoph Sturms - durch Einen grossen Theil von Teutschland und den Niederlanden bisz nach Parisz gemachte architectonische Reise-Anmerkungen - zu der vollständigen Goldmann'schen Baukunst VIten Theil - als ein Anhang gethan - damit so viel in des Auctoris Vermögen stehet, nichts an der Voll- | |
[pagina 78]
| |
ständigkeit des Werks ermangle - Augspurg, In Verlegung Jeremig Wolffen - Kunsthändler - AnnoMDCCXIX Het geheel is in briefvorm gesteld en voor publicatie gereed gemaakt te Rostock tusschen 4 Mei 1716 en 25 Februari 1717. De uitgave werd van een groot aantal kopergravures voorzien, verva ardigd naar onderweg gekochte prenten of naar zelfvervaardigde schetsen. Sturm geeft minder illustraties dan hij van zins was: ten eerste kan hij, naar hij mededeelt, door geldgebrek, in vele steden niet zoolang blijven als hij gaarne gewild had en als noodig ware geweest tot het verzamelen van voldoende teekeningen en ten tweede is hem.... ein zimlichen Convolut solcher angezeichneten Observationen durch einen liederlichen und endlichen auf Dieberey ergriffenen Dienst-Botten, weisz nichts wozu, hinweg practiciret und verwarloset worden’.Ga naar voetnoot1) Toch restte er blijkbaar nog genoeg na de dieverij, om een groot aantal bladen met gravures te vullen; wij reproduceeren er hier een drietal, welke speciaal van belang zijn voor de tegenstelling, die wij willen accentueeren, en geven daarbij, aangevuld met een paar opmerkingen buiten dit thema om, eenige grepen uit den tekst.
De reis dan gaat vanaf Maagdenburg over Brunswijk, Hannover, enz. enz. via Kleef naar de Vereenigde Provinciën. Hier bezoekt Sturm: ‘Niemägen, Arnheim, Dieren, Zuphen, Deventer, Amersforth’ en Naarden en komt zoo te Amsterdam. Wat hem boeit op reis dat zijn: de vesting- en waterwerken, de profane en de religieuze gebouwen en details, zooals graftomben, altaren, enz. Het verwondert dan ook niet, dat wij naast een situatieteekening van het Loo, waarvan de tuinen schoon zijn, maar waarvan de ‘architectonische Auszierung innen noch aussen tauget’, een duidelijk plan van de vesting Naarden vinden. Daarna is onze hoofdstad aan de beurt. Sturm is vol belangstelling voor de wonderbaarlijke stad. Hij vertelt er niet heel veel van, omdat, zooals hij zegt, er genoeg goede boeken over bestaan, zoowel over het stadsplan en het raadhuis als over de ‘privat-häuser’, waarvoor hij Vingoboom (Vingboons) aanbe- | |
[pagina 79]
| |
veelt, terwijl men zich voor de windmolens Limpurg moet aanschaffen. Men moet, als men reist, altijd zelf boeken koopen met stadsplannen, om zonder een ‘bode’ de steden te kunnen zien. Doet men dat niet en neemt men gidsen dan ‘.... ist viel Verdrieszlichkeit dabei, wenn man so viel unnütze Wurmschneiderey von ihnen anhören musz’ en telkens moet stilstaan bij menig gebouw ‘.... so der Mühe nicht werth ist’. Wat men Sturm ook nu nog na kan zeggen. Op 't gebied der waterbouwkunde vindt Sturm in Amsterdam natuurlijk veel van zijn gading en zoo verbaast het ons dan ook allerminst dat hij eenige bladen geeft met platte gronden en doorsneden van ‘die Amsterdamische Modder-Moole’ en van ‘das unterste vornehmste Stück der Holländischen Watter-Moolen’ benevens ‘Profil und Faciata des See-Deiches zwischen Naerden und Amsterdam’. Tusschen deze afbeeldingen zien we plotseling de plattegrond van de Nieuwe Luthersche Kerk. Deze centraalbouw brengt Sturm weer bij de schoone bouwkunst onzer hoofdstad en dan schrijft hij: ‘Das Stadt-Hausz zu Amsterdam ist unstreitig das herrlichste Rath-Hausz in der Welt, so wohl als die St. Peters-Kirche, die prächtigste Kirche in derselbigen ist, und der Baumeister derselben ist ein Mann von hohem Geiste gewesen.’ Door dezen lof bevestigt Sturm zijn voorkeur voor de objectieve, streng-klassicistische richting. ‘Demungeachtet’ echter vervolgt hij ‘sind notabele Fehler daran’. Die fouten noemt hij in het opschrift van de gravure der verbeterde plattegrond zelfs: ‘important, unlangbahr und unentschuldbar’. En dan volgt het rijtje: Nummer één: het gebouw heeft geen ‘geschickte und proportionierte Haupt-Thür’. De zeven ingangen, zegt Sturm gehoord te hebben, beteekenen de zeven procinciën, die Amsterdam wil beheerschen, maar dat is ‘abgeschmackt und absurd’, want er zijn er negen ‘.... Also bleibet dieses vor einen sehr groszen Fehler ausgemachet’. Hoe die groote fout te verbeteren ware geeft de auteur in een eigen plattegrond-ontwerp, waarbij een monumentale dubbele buitentrap ineens naar de hoofdverdieping voert, terwijl een vloer op de hoogte van de burgerzaal dwars door de vierschaar wordt gelegd. Die vierschaar moet dan wel verdwijnen, maar dat hindert niet, zegt Sturm, want dat is toch de ‘aller- | |
[pagina 80]
| |
unnötigste unter allen Zimmern’. De reliëfs van Quellinus en de bronzen hekken kunnen ergens opgesteld worden, waar zij - meent Sturm - zelfs nog veel beter tot hun recht zullen komen. Dat van Campen het oude motief van het vroegere raadhuisje - bekend o.a. door Rembrandt's schetsen en het prachtige paneeltje van Saenredam - de open hal als publieke plaats bij de rechtszittingen, had te handhaven, zal ongetwijfeld aan Sturm niet bekend zijn geweest. In ieder geval was hem het accentueeren der middenas door één architectonisch motief meer waard. De verdere fouten, die hij ontdekt, kunnen wij onbesproken laten, met uitzondering van één, waarbij vooral het verbeteringsvoorstel curieus is. Het betreft de binnenplaatsen: die zijn slecht. Deze fout echter ‘.... wäre gantz leicht und mit geringen Kosten sehr gut abzuhelffen, wann eine recht saubere Architectur mit solchen Verstand und nach Art auff die Wände der beyden Höfe gemahlet würde, wie viele Exempla in Dresden....’ Inderdaad is het interessant om zoo overtuigd de meening te hooren verkondigen, dat ‘architectuur’ slechts daar bestaat, waar ‘orden’ aanwezig zijn; liefst in werkelijkheid, doch als 't niet anders kan, dan tenminste geschilderd. Waar geen versiering is, daar is geen bouwkunst. Hoe velen zeggen het, na ruim tweehonderd jaar, Sturm nog na, tot schade van onzen eigen tijd. Doch volgen wij den ijverigen reiziger verder op den voet. ‘Saerdam’ wordt bezocht en daarna gaat het Zuidwaarts over ‘Utrecht, Gouda oder Ter gau, Dordtrecht, Geertrudenbergh und Breda nach Antwerpen’. Bij het bespreken van Antwerpen en Brussel vinden wij de meest interessante gravures (zie illustratieblad). Over de Scheldestad wordt de volgende notitie neergeschreven: ‘die Stadt verdienet wohl, dasz man sich zum weinigsten acht Tage da aufhalte, ich aber bin nicht mehr als einen einigen Tag daselbst verblieben’. In dien eenen dag ziet Sturm kans het hoogaltaar in de St. Jacob na te teekenen en bovendien den plattegrond en den gevel van de Jezuïtenkerk (nu St. Carolus). Hij moet dat wel doen, omdat hij ‘.... keinen Risz in Kupffer habe finden können’. Getroffen is Sturm door den rijkdom der bouwmaterialen, waarvoor de kerk inderdaad beroemd was tot aan den dag, twee jaar na Sturms bezoek, dat het | |
[pagina 81]
| |
gebouw door den bliksem getroffen, op voorgevel, Mariakapel en koornis na, een prooi der vlammen werd en in armelijk materiaal werd herbouwd. Doch al zag Sturm de kerk in volle glorie, zij kan toch naar zijn meening niet halen bij de Sorbonnekerk of de Val-de-Grâce ‘.... blosz wegen der Disposition und die Reinlichkeit der Architectur’. Daarom geeft hij dan ook de helft van den gevel, met daarnaast de ‘Verbesserung dieser Faciata nach Goldmannischen Proportionen, anzuzeigen wie man.... die Hauptmassen viel besser nach dem Geschmack der reinen Architectur hätte machen können’ (fig. 1). Bij het interieur worden de marmersoorten opgenoemd. Ook de kapellen, waaronder die met het plafond door Rubens ontworpen, zijn rijk ‘.... aber die Disposition tauget auch nichts.’ Van de beelden kan Sturm de meesten niet thuisbrengen; het maakt den hooggeleerde korzelig, dat zijn eruditie hierbij te kort schiet. Het katholieke geloof moet het dan ook ontgelden ‘.... es ist so unendlich Zeug mit den Statuen der Päbstlichen Heiligen, dasz man musz recht libros mythologicos studiert haben, wie man in Poetischen Schulen die Heidnischen Götzen studieren musz’. Verder gaat dan de reis. In Brussel aangekomen herdenkt Sturm de beschieting van de stad door de Villeroy; hij koopt zich een stadsplan van van der Baaren, waarop precies is aangegeven, welk deel vernield werd door het ‘nicht löbliches Bombardement ohne einen Vortheil mittel aus der Stadt anno 1695’. Wel is waar is het meeste weer opgebouwd ‘.... aber billich bedauert man, dasz kein rechtschaffener Baumeister zu Wiederanordnung der neuen Gebäude gebrauchet worden, wie ich denn frei sagen darff, dasz nicht nur unter den alten, sondern auch unter den neuen Gebäuden fast nichts ist, so eine correcte Architectur hätte, so dasz ich daselbst nicht das geringste gefunden, daraus ich mich in der Wissenschaft der Civil-Baukunst hätte erbauen können’. Van de huizen op de Grand' Place wordt er één in de gravures opgenomen; de anderen zijn allen ‘seltsam, bunt und kraus, Theils habes sie gar auswendig vergulden lassen, doch auch das Gold mal a propos ordiniret. De ‘Onze Lieve Vrouwe van Bijstand’ en de Augustijnerkerk | |
[pagina 82]
| |
van FrancartGa naar voetnoot1) deugen ook niet, evenmin als de Jezuïtenkerk van Francart of Coberghers Carmelitessenkerk. Doch van die twee laatsten zijn de gevels toch nog wel het nateekenen waard, zij worden in gravure gebracht, evenals de Antwerpsche kerk, met de ‘reine Disposition’ in ‘halbe Faciata’ ernaast (fig. 2 en fig. 3), waarbij de attiek der Jezuïtenkerk genoemd wordt ‘.... eine Caprice, so zu gar keiner Ordnung zu rechnen, auch sonst nicht im geringsten angenehm’.Ga naar voetnoot2) ‘In summa’ besluit Sturm zijn beschouwingen over Brussel ‘wenn es nur den guten Brüsslern, nicht entweder an einem guten Baumeister, oder nicht an dem Willen und Wissen einen rechtschaffenen aufzusuchen und ihm zu folgen gefehlet hätte, so würden sie vor ihre aufgewendete grosse Kosten vortreffliche Gebäude und bey allen Kunstverständigen Ruhm haben, da sie jetzt nur derselben höchst wohlgegründete Spott davontragen’. Dat de bouwmeesters van die ‘onreine’ Vlaamsche architectuur bij hun leven in hoog aanzien stonden aan het hof der aartshertogen en zoo goed door den adel als door de clerus en de burgerij met mannen als Rubens en van Dyck op een lijn gesteld werden, zou Sturm zeker niet geloofd en zoo hij het al als feit had moeten aanvaarden, niet begrepen hebben. Dat, wie goede ‘architectuur’ wilde leveren, eerst bij hem of bij zijns gelijken ter schoole moest gaan, dat was zijn rotsvaste overtuiging. In de brieven over Brussel, die stad, waar nu heelemaal niets goed is, noteert hij de volgende zinsneden over de Dorische Orde: ‘.... die Baumeister mercken, dasz Sie unverantwortliche Fauten allezeit daran machen’. Daarom vermijden zij het gebruik liever ‘und verlieben sich trefflich in die Ionische, welche fein leicht ist’. Voor de Dorische moeten zij bij mijn boek terecht komen, triomfeert Sturm; ja, eigenlijk voor alle Orden ‘.... welcher Affront sie noch mehr schmerzen wird, weil Sie auch dawider kein Wort sprechen können’. Wij laten Sturm naar Parijs trekken en over Amiens, weer door de Zuidelijke Nederlanden, via Rotterdam, den Haag, Leiden, Haarlem, door Noord-Holland, Friesland en Groningen, naar | |
[pagina 83]
| |
zijn vaderland terugkeeren. Hem troffen vooral op die reis naar huis het voormalig Schielandsch Huis (Boymans) te Rotterdam, de Kasteelen van Rijswijk en Honselaersdijk, en in den Haag, waar volgens zijn zeggen weinig of niets te zien is, in hoofdzaak het Mauritshuis - te dien tijd gedeeltelijk door brand vernield - en het Huis ten Bosch, waarvan hij de plattegrond teekent.
Was Sturm tenslotte - via Goldmann - alléén een benepen Vitruviaan, wiens lust en leven het slechts was de uitingen van subjectief-voelende, barok-architecten in ‘faciata's in reiner Architectur’ om te zetten? Ach neen, Sturm had heel wat meer in zijn mars dan deze Reiseanmerkungen doen vermoeden, doch de begrippen: logische plattegrond en harmonisch ontwikkelde ruimtevorm en plastische vorm waren nog zoo inhaerent aan de bouwkunst zijner dagen, dat daarover niet werd gepraat. Dat Sturm die grond-ideeën wonderwel beheerschte, wordt uit menig blad van zijn andere werken duidelijk. En daarom, omdat die kwestie's over orden-zuiverheid de hoofdzaken van het begrip ‘bouwen’ niet verdrongen, veroorzaakte het geschrijf over die ‘zuiverheden’ ook geen schade. Eerst toen deze bijzaak hoofdzaak werd, eerst toen het essentiëele der bouwkunst niet meer gekend werd, eerst toen er niets meer over was in de architectenbreinen dan alléén de Orden en de geheele rest bijzaak werd, eerst toèn, d.w.z. in de negentiende eeuw, werd de ‘Orde’ tot een scherm voor onkunde en voosheid. De grond-ideeën der bouwkunst zijn dan verloren. Dat zijn de dagen, waarin de vermogende burger, al naar het hem inviel, een ‘Grieksch’ of een ‘gothisch’ landhuis bestelde.
Heeft Sturms streng-classicistische richting het tenslotte in de achttiende eeuw gewonnen, in het begin van die eeuw was de subjectieve richting door een zeker even kundig schrijver in Duitschland vertegenwoordigd. Wij denken hier aan den zwaarbarokken Paulus Decker, die in zijn ‘Fürstlicher Baumeister oder Achitectura civilis’ wel het sterkst denkbaar tegendeel gaf, van wat Sturm als testamentsvolstrekker van Goldmann had gepubliceerd. Waarna dan het genie van Johann Balthasar Neumann moest geboren worden, om, niet schrijvende maar bouwen- | |
[pagina 84]
| |
de, uit beide bronnen puttend, zijn grandiose scheppingen in Frankenland en aan den Rijn te verwezenlijken.Ga naar voetnoot1)
Intusschen blijven Sturms Reiseanmerkungen voor het begrip omtrent de tegenstelling tusschen de objectieve en de subjectieve richting, voor de tegenstelling dus tusschen de meer classicistische en de meer barokke opvatting in de bouwkunst der zeventiende en achttiende eeuw, een merkwaardige en vooral door de teekeningen der ‘verbesserte Faciata's’ zeker niet alledaagsche bijdrage.
J.H. Plantenga |
|