| |
| |
| |
De gave gulden
Derde hoofdstuk
Ziehier enkele brieven van Hugo Krayenhof, geschreven gedurende en kort na zijn verblijf in Meran.
Den Heer F. van der Kraft
notaris
Keizersgracht 364
Amsterdam
Meran, Pension Kikomban, 7 Dec. '25.
Beste Frits,
Ik voel me wel zeer schuldig, dat ik er nu eerst toe kom, je te schrijven. Je bent zoo hartelijk voor mij geweest en hebt opnieuw blijk gegeven van zooveel vriendschap en zooveel begrip van mijn onhoudbare omstandigheden, dat je beter hadt verdiend. Er zijn weinig menschen zooals jij, die ook vrienden weten te zijn met de daad. Hoe moet ik dat ooit met daden beloonen?
Tot mijn verontschuldiging kan ik alleen aanvoeren - lach er gerust om, beste Frits, maar ik lach waarachtig niet -, dat ik er verscheidene weken kwaad aan toe ben geweest.
Ik zou dan, zooals je weet, met Trento beginnen. Heb je mijn artikel over Cesare Battisti gelezen? En dat over Pergine? - je herinnert je, dat interessante kasteel, nu tot een hotel omgeschapen; een kasteel, zoo eeuwig groot, dat ik van mijn torenkamer (in een der vele torens) tot de eetzaal zonder overdrijving zes minuten te loopen had!
Daar leerde ik een vrouw kennen, die alles was, watik mij ooit had kunnen droomen, en méér dan dat! Zij had de kamer onder
| |
| |
de mijne, en we kwamen elkaar telkens tegen op de torentrap. Er ging daar niemand anders langs, en het besef van die eenzaamheid samen.... Wat een vrouw, Frits! En wat een naam! Fiamma heet ze, Vlam! Ze is een Venetiaansche Contessa, sinds enkele jaren gescheiden. Nooit zag ik een vrouw van zoo voorname gratie, zoo volmaakt mooi en zoo beheerscht gepassioneerd. Die prachtige oogen, die fijn-gebogen neus, dat nobele voorhoofd, die mond! en haar handen! Alles! Mijn arme, romantische hart, hoe zou het bestand zijn geweest tegen zulk een ontmoeting, in een kasteel nog wel, en op een torentrap?.... Maar laat ik er geen gekheid over maken. Wij hadden drie dagen samen - en wat ik mij alleen verwijt is, dat het er àcht hadden kunnen zijn! - drie dagen, die één verrukking waren! Toen móest zij naar Venetië terug, waar haar familie haar wachtte. Maar als je haar brieven las! En ik, toen ze weg was, ik heb geleden, verzeker ik je, geleden als nooit te voren. Het leek me, of mijn hersens, of heel mijn lichaam afbrandde van verlangen! Haar niet na te kunnen reizen! Mijn plannen van deze artikelenreeks, voor mijn beurs zoo noodzakelijk, stonden nu eenmaal vast! En zij had mij trouwens doen beloven, haar niet naar Venetië te volgen - zij wilde niet duidelijk zeggen, waarom niet.... Dat vermeerderde nog mijn kwellingen. Enfin, Schwamm d'rüber. Vertel van dit alles niets aan Marie, want die zou haar mond niet kunnen houden, en Sofie hoeft het niet te weten. Niet, omdat ik verlang, dat ze mij voor een heilig boontje houdt, maar ik wil niet, dat ze erom lacht.
Ik ben toen nog een paar dagen in Pergine gebleven, waar alles scheen na te glanzen, vól was van Fiamma, - een ideaal hotel trouwens, een en al voorname en tegelijk verfijnde eenvoud, en dat mij veel te kostbaar zou zijn geweest, had ik niet, vanwege dat reclame-makend artikel, er zóóveel afgekregen, dat ik eerder goedkoop dan duur uit was!
Daarna ben ik naar Bolzano getogen, maar mijn hoofd stond er niet naar, om er het rechte aan te hebben. Toch is het een alleraardigst stadje, pittoresk en feestelijk. En wat een charmante menschen! Wel wat kleinburgerlijk alleen, naast de Italiaansche meesters, die er, van den minsten fascist af, als Prinsen tusschendoor loopen!
En nu ben ik sinds gisteren in Meran, en kom er eindelijk toe
| |
| |
eens iets van mij te laten hooren! Natuurlijk, ik voel me nog weinig op streek. Mijn zenuwen waren waarachtig al genoeg in de war! Maar ik leg mij bij het onvermijdelijke neer en ben weer aan het werk.
Ik denk hier zeker een paar weken te blijven. Méran est mon affaire! Vóór hier, bij honderden, de hotels en de pensions de streek onveilig maakten, waren er om zoo te zeggen meer kasteelen dan gewone huizen! Ik kon hier wel het Kóór der Kasteelen schrijven! maar, 't is waar, jij bent hier vroeger met Marie ook geweest, in '10, als ik me goed herinner. Jullie zijn immers in '12 getrouwd?
Wat voert Marie voor moois uit? En jijzelf?
Een handdruk van
Huug.
Nogmaals dank voor alles.
Monsieur F. van der Kraft
Notaire
Keizersgracht 364
Amsterdam
Méran, 17 Déc. 1925
Beste Frits!
Onbetaalbaar, je verhaal over Marie en jou in Meran! In het jaar onzes Heeren 1910! Lang, lang ist 's her! Wat was ze 'n eenig type toen! Dat is ze trouwens nóg, maar van 1910 tot 1925 is een heele tijd! Ongelooflijk, ik was toen dertig! Waarom was ik niet aldoor in de wolken, dertig te zijn, toen ik dertig wàs! Ziedaar de groote spijt, als je ouder wordt! Gelukkig is vijfenveertig óók nog zoo oud niet! Dat houd ik mij met hartstocht voor, en dezer dagen meer dan ooit!
Je hebt wel gemerkt, uit De Telegraaf, dat ik weer aan 't werk ben. Inderdaad, het leven lacht mij toe! Niet dat ik mijn Venetiaansche liefde alweer vergeten ben; zúlk een vrouw ontmoet je maar ééns in je leven. Maar ik heb toch 'n ‘petite consolation’, die mij maar aldoor in mijzelf doet lachen, hoe genoegelijk ook in het klein het leven zijn kan.
In het pension is een allemachtig aardig kind uit München,
| |
| |
‘van zessen klaar’, zooals het moderne meisje is! Een halve eeuw geleden lustten oude bokken als wij óók wel een jong blaadje, maar ze krégen ze niet! Voor ons een bof, die dezen hekkeloozen tijd beleven mogen! Je wordt weer jong zonder dat het noodig is, je ziel aan Mefisto te verkoopen. En zelfs zonder je beurs aan te spreken!
En voor de morgen-uren heb ik een platonische ‘vriendin’, die luistert naar den naam van Bets. Alweer een gescheiden vrouw! Maar maak je niet ongerust. Ik ben niet als Félicien Rops!!! Voor Bets' verleidelijkheden ben ik trouwens immuun. Ze is lang niet leelijk, zal 'n veertig jaar zijn, maar te rond en te gezond voor mijn smaak. Zoo'n blakend en glanzend vel, weet je, of ze zich iederen dag met groene zeep afboent! Ik had ze al ontmoet in den trein tusschen Milaan en Verona; mevrouw reisde deftig eerste klasse; ik, arme journalist, droop af naar mijn tweede. En daar kom ik, veertien dagen later in Meran, naast haar te zitten op een bankje....! Tableau! Je ziet het prentje voor je!
Ze is uit Rotterdam, gescheiden van een Dokter Vogel (neus, keel en ooren). Van zichzelve heet ze Van de Velde. Informeer eens bij je vriend Van Bremen, wat voor menschen het zijn. Ik vermoed: ‘middenstand’, maar de ziel amuseert me. Ze speelt ‘de moderne vrouw’, beschikt over een zeker soort humor, kleedt zich vrij goed, maar blijft toch altijd de Rotterdamsche burger-dame. ‘Pour si peu de connessans’, zegt ze, en ‘sjanzon’ voor ‘chanson’! Maar ik vind mezelf gemeen, zoo den gek met 'r te steken. 't Is een goeierd, een coeur d'or!
Wat voeren Marie en jij zooal uit?
Hans schrijft, dat hij gek is van een Russisch meisje, dat natuurlijk Olga heet en vijf jaar ouder is dan hij. Dernier style! Zoodra zijn eerste expositie succes heeft gehad, schrijft hij, - en hij was zeker, dat de kritiek zijn laatste doeken ‘enorm’ zou vinden - wil hij gaan trouwen; zijn moeder vond het goed! Ik begrijp die vrouw niet. Altijd even sceptisch, Sofie, de wijsheid in persoon, maar als het haar zoon betreft.... dwaas! Waar willen zij van leven? Het Russinnetje schildert ook: ‘een geniaal meisje’, dat begrijp je! Samen zouden ze met gemak genoeg verdienen.... Ik heb hem geschreven, dat hij zich eerst maar eens voor een paar jaar engageeren moet. Hij is twintig!
| |
| |
Ik was tenminste vijfentwintig, toen ik mijn vader desperaat maakte door hals over kop met een ‘Jodin’ te trouwen, zooals ze in mijn familie zeiden, - ik midden in mijn studie, en zij sans le sou.... Ik wist het beter! Maar wie had gelijk? La vie se répète!
Een hartelijke handdruk van
Huug.
P.S. Vergeet vooral niet, van Bremen het doopceel van mijn ‘platonische’ te laten lichten! Je weet, 't is een oud vermaak van mij, de menschen te bestudeeren, en het kon best zijn, als ik wat tot rust mocht komen, dat de zwervende journalist op een goeden dag zich ontpopte als een Hollandsche Proust!
Den WeledelGestr. Z.G. Heer Mr. F. van der Kraft
Notaris
Keizersgracht 364
Amsterdam
Meran, 25 Jan. 1926
Beste Frits,
Daar ligt nog altijd naast me je brief van.... Kerstmis! Ben ik niet onverbeterlijk? En toch was die brief vermakelijk genoeg! Vooral het geval Dr. Vogel! Ja, met een te jonge vrouw trouwen is ook niet altijd een pretje! En de winkel met de chocoladefabriek achter in den tuin, - dat klopte met wat ik gedacht had. Maar ik krijg den indruk, dat dat chocoladefabriekje een ware goudmijn is geweest! Jij schrijft het trouwens ook, - schatrijke menschen! Laatst had ze een byouterie aan, zoomaar een cadeautje van haar moeder bij de geboorte van haar zoon, maar ik verzeker je, een ding van een paar duizend gulden misschien!
Voor het overige, op dat Rotterdamsch accentje na, heb ik bewondering voor die vrouw, zooals ze zichzelve tot een dame heeft weten te styleeren. Een echte lieve vrouw ook, die haar bekoring heeft.... Ik zal nu niet zeggen, dat ik dol-verliefd op haar ben. Maar als ze me morgen veroordeelen: met die vrouw móet je trouwen, dan zou ik 't heelemaal geen schavot vinden. Ik heb zelfs wel eens gedacht, Frits, het kan zoo toch niet doorgaan, dat
| |
| |
jij telkens maar weer bijfourneert. Je hebt zooveel voor me gedaan, arme kerel, met dat verwonderlijk begrip, dat je getoond hebt bij alles, wat ik heb doorgemaakt. Zonder dat ruim begrijpen, dat trouwens den echten kunstbeschermer kenmerkt, zou ik al dit geld nooit van je hebben willen aannemen. Maar het zou toch vrijwat beter zijn, voor mijzelf in de eerste plaats, als ik je niet langer behoefde lastig te vallen. Waarom scheid ik niet van Sofie? Ze voelt tóch niets meer voor me, zoomin als ik voor haar. En trouw, waarom niet? met Bets. Ik geloof, dat ik haar lang niet onverschillig ben, al is ze haar man nog niet vergeten, dat merkte ik meer dan eens. Stakkerd, veinzen kan ze niet. Als ik haar nù, zoo mir nichts dir nichts, vroeg, zou ze misschien nee zeggen. Een langdurige pénétration pacifique dus! Ik versta die kunst, al zeg ik het zelf. En er hoeft niet eens veel kunst bij te pas te komen, want ik ben werkelijk op haar gesteld. En ik heb medelijden met haar: een ontwortelde uit een langdurig huwelijk. Je voelt, dat ze lacht en grappen verkoopt, over een afgrond van eenzaamheid heen. Zoo kwam ik als de geroepen vertrooster! Alleen, ik voelde me gedurig in een positie van inferioriteit, doordat ik moest toelaten, dat zij mij méér fuifde dan ik haar. Dat ging op den duur niet, zoodat ik, om dien penibelen indruk weg te nemen, sinds een paar weken den royale ben gaan uithangen... Maar nu is mijn voorraad dan ook schoon op. Je weet, de Twentsche Bank stuurt de rente van het legaat van oom Piet direct naar Hilversum en het beetje, dat er over is van mijn eigen geld, weet Sofie te precies, dan dat ik er aan zou kunnen komen. De Telegraaf betaalt ook pas aan 't begin van de volgende maand. Doe me dus een groot plezier en zend me, voor de allerlaatste keer, nog een paar honderd gulden te leen, dat ik een béétje goed figuur kan blijven maken.
Dan wed ik, dat alles best van stapel loopt. Ze is zoo'n goeie meid, dat ze mij, als we eenmaal getrouwd waren, zeker wel helpen zou, Sofie en de jongens te onderhouden. En intusschen was ik eindelijk in de gelegenheid, mijn eigenlijke talenten, die door mijn krankzinnige levensomstandigheden altijd zijn onderdrukt, rustig tot ontwikkeling te brengen. Bets is een vrouw zonder pretenties's, ruim, evenwichtig, en werkelijk lief. Je hoeft op je 45ste toch niet meer aan te komen met verteerende passies! Trouwens, ze heeft iets frisch en uittartend gezonds, datme soms niet onge- | |
| |
voelig laat. Wie weet, hoeveel goed een huwelijk met haar aan mijn overspannen zenuwgestel zou doen. Uitrustend!
Gek, even oud als ik, schrijf je. Ik zou jonger hebben geraden. Ze ontwijkt altijd - want ze is niet heelemáál zonder behaagzucht! - uit te komen voor den leeftijd van haar zoon. Die heeft een goeie betrekking in Indië.
Je vraagt naar de Münchensche.... Maar kerel, die behoor ik nu te vergeten.... Ik ben niet van jouw opinie, dat de man weinig minder polygaam zou zijn dan een haan! Onze horizon is helaas beperkter dan die van het hanen-oog! De Münchensche, trouwens, is na kerstmis vertrokken. Schat van een Catharienchen! Zoodat ik nu de onbestorven aspirant ben naar de hand van mijn ronde Rotterdamsche!
Hans was bij jullie in Amsterdam te dejeuneeren geweest, schreef hij. Pas maar op, dat Marie dien snaak niet tè aardig gaat vinden! Enfin, hij is dan nu geëngageerd, dus wat minder gevaarlijk.
Sofie heeft zich nog niet verwaardigd mij te schrijven, ofschoon ik haar een paar maal een ansicht stuurde, en eens een briefje aan haar en de jongens. Toch geloof ik niet, dat Hare Hoogheid iemand anders in het hoofd heeft. Wonderlijke vrouw, in haar jeugd één vuur, en nu - ijs.
Je begrijpt, ik ga hier voorloopig niet weg. Ik moet eerst zeker zijn van mijn zaak! Wensch me maar vast geluk met mijn aanstaand engagement!
Een poot van je
Huug.
Mevrouw S. Krayenhof-Cohen
Heilaan
Huize d'Uitkijk
Hilversum
Meran, Pension Kikomban, 20 Febr. '26
Beste Sofie,
Ik zeg maar beste, omdat lieve wat àl te lief zou klinken. Maar je zou nog beter dan best zijn, als je alleen maar een beetje goed
| |
| |
op me wou wezen. Helaas, ik schijn geen woord meer waard, al weet je, dat ik waarlijk niet voor mijn plezier op reis ben gegaan, maar alleen omdat ik in Holland geen stof meer had en ik toch op de een of andere manier den kost verdienen moet. Daarbij zoo weinig waardeering te ondervinden, is nu niet bepaald geschikt, om met bizondere teederheid aan je te denken.
En toch zal ik nooit vergeten, hoe waanzinnig ik je heb liefgehad. Heb ik niet heel mijn toekomst voor je vergooid? Maar zelfs dat begrijp je niet. Je gelooft niet aan een toekomst, heb je me eens gezegd, die ondertusschen in het verleden ligt. Maar diezelfde toekomst ligt nog altijd in de toekomst! Ik ben nog niet te oud om te worden, wat ik mij heb gedroomd. Maar daartoe heb ik liefde noodig. Alleen de liefde draagt een kunstenaar tot de toppen van zijn kunnen. En ik hoor al je zachtjes hoonende stem, die vraagt: en een journalist, waartoe brengt dien de liefde?
Waarom dit nutteloos huwelijk nog voort te zetten, Sofie? Aan elkander hebben we niets meer. En de kinderen hebben niets aan onze oneenigheid. Aan de koude tusschen ons kunnen zij zich moeilijk warmen!
Natuurlijk, als we scheiden, zal ik zorgen, dat je minstens zoo leven kunt als je nu doet. Zoodat je er niets bij verliest. Het verleden vergeet ik niet, en evenmin het heden van onze kinderen. Maar mijn toekomst ligt elders.
Misschien zal ik ver weg mijn geluk zoeken, in Indië, in de journalistiek, en misschien dicht bij, wie weet het? In elk geval zal ik rust vinden voor mijn vernielde zenuwen, en eindelijk verwerkelijken wat onverwoestbaar in mij leeft. Lach er gerust om, ik gun je dat genoegen.
En is een ‘epistel’ je te veel, schrijf me dan alleen maar, om daar eventueel naar te kunnen handelen, deze nuchtere woorden: ‘ik stem toe in een scheiding, zoo ik er zeker van ben, welverzorgd achter te blijven’. Natuurlijk zou ik alle schuld op mij nemen, en dus de jongens laten aan jou. Kinderen behooren bij hun moeder, en ik weet veel te goed, dat ze daarom niet minder van mij zullen houden. Ze zijn geen ‘kinderen’ meer, en jouw minachting voor mij heeft nooit veel vat op hen gehad.
Ik hoop, dat deze je in goede gezondheid bereikt. Ik bemerk dat dit zinnetje geen phrase is, en het is mogelijk, dat wij veel beter met elkander overweg zouden kunnen als goede vrinden,
| |
| |
dan als getrouwde menschen, die elkaar niet meer liefhebben.
Mijn adres is nog steeds: Pension Kikomban, Merano.
Dag Fie!
Hugo
Madame Elisabeth van de Velde
Merano
Pension Concordia
Amsterdam, 30 Maart 1926 t/h van Notaris F.v.d. Kraft, Keizersgracht 364.
Lieve Bets,
Vandaag is het veertien dagen, dat wij onze laatste wandeling maakten langs de Passegiata Gilf, een van de wonderbaarste uren van mijn leven!
Waarom schreef ik je niet? Je zult wel hebben gedacht: is Huug mij nu al vergeten? Maar die Huug, lieve Bets, dacht niet anders dan aan jou alleen. Ik kon je niet schrijven, omdat ik je maar één ding schrijven wilde: ik heb je lief. En dat kon en mocht ik niet, voor ik zeker was, vrij te zijn. Uit Meran al, had ik een brief aan Sofie gezonden met de vraag, of ze mij vrij liet. Geen antwoord. En toen ik eenmaal hier was aangekomen, is het een heel ding geweest, voor ik Sofie zoover had, dat zij toestemde in een scheiding. Ze zègt, dat het niet was, omdat ze nog altijd van mij houden zou, maar alleen, omdat ze niet wenschte opzij te worden gezet. Het kan ook wel waar zijn. In elk geval hield ik, sinds jaren al, niet meer van háár. En zeker is, dat ons leven een hel was geworden. Laat het zijn, dat ze eigenlijk nog van me houdt - dit geloof ik ten slotte -; maar dat geeft haar het recht niet, mij te binden, na zooveel jaren lang mijn leven met haar koude en vernederende behandeling rampzalig te hebben gemaakt. Eindelijk, gisteren, heeft zij gezegd: goed dan, ik laat je vrij. En ik gevoel mij vrij, mijn geweten is gerust. Het was een onrecht, zóó te moeten voortgaan, zóó gefolterd, nacht en dag.
En intusschen had ik jou ontmoet, jou, de eerste vrouw, die mij begreep, bij wie ik rust vond in zoo menig uur van onuitgesproken geluk. Spreken mocht ik niet. Ik mocht je niet meesleepen in een liefde, waarvan ik niet wist, of ik woord zou kunnen houden. Misschien heb ik op mijn beurt jou gefolterd, lieve
| |
| |
Bets, maar je moet mijn liefde hebben gevoeld, ofschoon die zich niet in woorden uitte. Jouw liefde las ik in je oogen, zoo blauw en zoo klaar, als ik nooit oogen zag.
Om diezelfde reden ook schreef ik niet. Hoe kon ik schrijven over gewone dingen, zonder je erger te wonden dan door zwijgen? En hoe kon ik je schrijven van mijn liefde, zonder de kans te loopen, je daarná de wreedste deceptie aan te moeten doen? Dat verbood mij mijn gevoel van ridderlijkheid, dat, goddank, niettegenstaande alles wat het leven mij heeft aangedaan en.... in mij vernietigd heeft, intact gebleven is.
O Bets, die laatste avondwandeling! Ik gevoelde heel je overgave; elke aanraking, terwijl wij gingen, doortintelde mij met het magnetisme der liefde. Wij noemden latijnsche plantennamen alsof wij onze liefde uitspraken in een vreemden droom. Nog hoor ik je stem, die bijna zóng: Yucca gloriosa! Het was mooier dan wanneer wij zouden hebben gesproken. Het was een extaze van louter muziek.
En nu, nu heb ik het je dan gezegd, en ik vraag je: heb ik goed gevoeld, dat jij ook van mij houdt? Ik vraag het, omdat ik zoo verlang, de woorden van je antwoord te lezen, maar niet omdat ik aan het antwoord twijfel. Ik wéét het immers, wat je voor mij gevoelt? Ik word dol van vreugde, als ik eraan denk, je weer te zullen zien, je eerbiedig en innig in mijn armen te nemen! Samen de toekomst voor ons uit te hebben, enkel liefde, rust, en werkzaamheid! Want jou zal ik het te danken hebben, als mijn tot nu toe voor de kunst mislukte leven, toch nog zijn doel bereiken zou.
Gelukkig zullen wij zijn, jij bent zoo lief en zoo goed. Mijn kinderen zullen in jou nog een tweede moeder vinden, en jij, om mijnentwil, zult hen misschien niet minder liefhebben, dan hun eigen moeder doet. Wij zullen goed voor hen zijn, en voor Sofie, dat hun allen niets ontbreekt, en geen enkele schaduw vallen kan over ons geluk. Is dat goed? Ik weet zeker, dat je mij daarin zult willen helpen.
Wanneer zal ik je herontmoeten, Bets, en waar? Wil jij liever in Holland komen? Of kom ik naar Meran terug? Dat laatste zou ik liever willen; de snelste sneltrein zou mij ondragelijk langzaam rijden op dien tocht, heen naar jou! Maar het eerste zou misschien beter zijn.
| |
| |
Mijn lieve Bets, hoe verlang ik naar je! Maar ik durf nog niet goed uit te zeggen, alles wat ik gevoel. Het is zoo nieuw.
Je 't embrasse tendrement
Huug.
* * *
Dien eersten April - na een heerlijken lente-dag, de vruchtboomen bloeiden en heel Meran was als een glanzend paradijs - zat Bets in de avondzon op de veranda van haar kamer en breide aan een wollen jekkertje voor de baby, die Corrie verwachtte. - Dat wurm kon het niet helpen, dacht Bets, dat het een andere moeder had, en bij voorbaat, omdat het toch Huubs kind zou zijn, hield ze ervan. Maar ze was weinig vroolijk gestemd. Welk een wonderlijke tijd had ze doorgemaakt met Krayenhof; met Huug.... ‘Huub en Huug’, lachte ze bitter. Hield ze van Huug? Was ze Huub werkelijk vergeten. Ze wist het zelf niet meer. Maar wel was 't haar een scherpe pijn, dat ze, na al die teedere uren, die zij zich vol van een bijna over-stroomende liefde had gedroomd, niets meer hoorde van Huug. Had hij enkel maar met haar gespeeld? Had hij zich ten haren koste gëamuseerd? Eens zien, hoever hij haar verliefd op zich maken kon? Zij dankte God, of liever haar eigen zelfbeheersching, dat zij zich nooit had laten gaan.... Of zou hij tòch alles geraden hebben? Hij kon haar soms aanzien, of hij haar doorzag tot in alle uithoeken van haar ziel. En zij, zij kon niet veinzen. Hoelang was hij nu weg? Op 15 Maart hadden zij die laatste, wonderlijke wandeling gemaakt. Den 16en was hij vertrokken. Het was vandaag 1 April.... Meer dan twee weken was hij weg, en zelfs geen briefkaart nog was er op overgeschoten!
- Een domme vrouw en een intelligente man.... 't Antwoord had liever moeten luiden: een dwaze illusie! 't Was nòch een liaison geworden, nòch een huwelijk, nòch zelfs een platonische liefde! Want was zij voor een liaison, gelukkig, te dom, - voor een huwelijk was zij niet intelligent genoeg geweest! En voor een platonische verhouding was hij niet dom genoeg! - Een domme vrouw en een intelligente man.... een bedrogen illusie, dat was precies hun geval, en de juiste oplossing erbij, - haar eigen, zielige Aprilgrap van vanavond, lachte ze triest.
De zon was verdwenen, de schemer viel. Zij merkte, dat ze
| |
| |
haar oogen te bederven zat en ging haar breiwerk binnen wegleggen. Trouwens, het werd opeens koeler.... Aarzelend stond ze in de open deur.... Er werd geklopt.
Het meisje bracht een brief. - Van Eric misschien, dacht ze verlangend, en betrapte meteen zich erop, dat dit verlangen een grootere teleurstelling voorkomen wilde. Als het eens....! De brief bleek uit Holland, maar ze herkende het handschrift niet... Ze draaide het licht op, scheurde driftig de envelop los.... Tòch van Huug! Hoe had ze zijn hand niet herkend? Haar hart begon te bonzen. Ontdaan ging zij zitten op een punt van de sofa, las....
Ze las, en nog heftiger bonsde haar hart, het bloed vloog haar naar de slapen. Zij voelde zich als opgenomen, als weggevoerd door Huugs liefde, als geroofd uit een zeer diep bewustzijn: dat zij, nog altijd, Huubs vrouw was en Erics moeder. De regels dwarrelden haar voor de oogen. - Mijn God, hij hield dan toch werkelijk van haar! Het was een werkelijkheid, die haar verblindde, die haar diep doorschokte, doch geen jubel van geluk deed opwellen uit haar hart. En toch had zij vaag en bijna wild naar die bekentenis verlangd. Zij begreep zichzelve niet, zij begreep den brief niet, na de eerste zinnen. En zij begon opnieuw, zich dwingend, goed bij de beteekenis der woorden te blijven.
- Ridderlijk, dat wás hij, niet te hebben gesproken, voor hij wist, vrij te zijn. Vrij... maar deze vrijheid mocht zij niet aanvaarden! ‘Omdat ze niet wenschte opzij te worden gezet.’ - ‘Nee,’ zei Bets hardop, met een groote beslistheid: ‘die vrouw, na een huwelijk van twintig jaar opzij-gezet voor mij, dat wil ik niet.’ - ‘Laat het zijn, dat ze eigenlijk nog van me houdt - dat geloof ik ten slotte.’ - Nu, juist, zie je wel, daar hádt je het al! Sofie hield nog wel-degelijk van Huug! Nu, ze behoefde niet bang te zijn! Zij, Bets, zou geen tweede Corrie worden. Een andere vrouw verdrongen te hebben, dat leek haar een kwelling, inplaats van een geluk.
Wéér merkte ze, verder te hebben gelezen,zonder te verstaan. Ze liet den brief in haar schoot zinken. En plotseling begon ze te schreien. Huug! snikte ze, Huug! Dan dacht ze aan Huub en Cor, genoeglijk tezaam in haar Rotterdamsche huis. En zij zat hier op haar hotelkamer, eenzaam en verlaten, en plotseling
| |
| |
bedreigd door deze nieuwe liefde van een man, van wien zij, ja, dat kon ze niet loochenen, hield, maar dien zij kende noch begreep, en die, om háár toe te behooren, een andere stakkerd verschoppen moest.
Zij schreide nog bitterder. Het leven leek haar van verdriet aan verdriet ineengeschakeld.
- Maar liet zij nu toch lézen, kalm lezen en bevatten, hernam ze zich. En van nieuws aan las ze en kwam tot een geheel andere aanschouwing, van Huug uit. Hij was er toch óók nog! Waarom vergat ze hèm, en dacht alleen aan zichzelf en aan die andere vrouw? Zijn leven was een hel geweest; rampzalig was hij door Sofie's koude en vernederende behandeling. Was niet een stakkerd ook hij, ‘zóó te moeten leven, zóó gefolterd, nacht en dag’? - Overdreef hij niet? Het leek haar wel wat aangedikt. Had Huug een natuur, om zich zóó te laten overwinnen door de narigheid? Zij zag hem uitgaan, als het wat erg werd, en.... een vrij genoegelijke wandeling maken! - Doch deze cynische vleug in haar hersens werd weggevaagd en geheel vergeten bij het lezen van al de liefde-betuigingen, die volgden; en daardoor meegesleept, werd ze opnieuw getroffen door het nobele van zijn karakter. Hoe mannelijk had hij zich bedwongen en zijn liefde verzwegen, tot hij wist, woord te kunnen houden! Ja, nobel was hij! En Bets verwarmde zich gretig aan haar eigen bewondering voor hem, en zij las, verdiept in het mooie van zijn woorden, over hun wonderbare laatste wandeling. Een zacht geluk begon haar te overmeesteren, en heviger werd dat, toen ze las, hoe hij dol van vreugde hun weerzien tegemoet zag.
‘Gelukkig zullen we zijn, jij bent zoo lief en zoo goed.’ Bets bloosde opnieuw. Als een jong meisje bloosde ze. - Ja, zoo wás ze wel; ze wist het zelf, dat ze een goeierd was en lief zou zijn voor wie haar liefhebben wilde. Ze school in gedachten weg aan de borst van dezen vertrooster, dien een wondere lotsbeschikking haar zond.
En ook wat volgde, vond ze heerlijk, omdat het haar geweten gerust stelde. Ja, ja, góed zouden zij samen zijn, voor Sofie, en voor zijn kinderen, van wie zij - met verbazing herinnerde ze het zich plotseling - gehouden had van een der éérste dagen af, dat zij Huug kende! O ja, zij hield van Hans, en van Waldy, en van dien fijnen jongen, Kees, - zij zou van hen houden,
| |
| |
weinig minder dan van haar eigen Eric! - Hoe wonderlijk! hoe wonderlijk! Zij stond op, zij rekte haar lichaam, zij lachte, vol van een onuitsprekelijken weemoed, en nogmaals, bespotte zij zichzelve, ‘kwamen de waterlanders’. Zij zag zich in den spiegel. Was het te gelooven alles? Zij kòn zichzelf niet aanzien....
‘Huug! Huug!’ fluisterde zij, ‘mijn Huug! Hoe is het mogelijk?’
En de gedachte aan Huub bleef als een duistere bastoon zuchten door het mineur-accoord van haar geluk.
- Zij zou naar Holland gaan, dacht zij dan. April! Lichte, nieuwe April! Zij ging naar hèm toe! Waarom zou zij Huug op kosten jagen? Zij kon het beter doen dan hij! Zij zou hem schrijven, vanavond nog. Hoe wonder-vreemd, te schrijven aan dezen vreemden man, dien zij liefhad, aan wien zij zich overgeven ging!
En zij strekte zich uit op de sofa, en sloot de oogen....
| |
Vierde hoofdstuk
‘'t Is een aardige kerel,’ zei Marie van der Kraft, terwijl ze met haar mollige handen, overschitterd van ringen, de koffietafel nog wat verschikte, ‘maar hij heeft Sofie verschrikkelijk veel verdriet aangedaan.’
‘Schei uit,’ zei Van der Kraft gemelijk, ‘Sofie.... Als je ook met zoo'n stuk steen getrouwd bent!’
Hij zat diep in een fauteuil gedoken, een keurig-gekleed, gezet en gezeten Amsterdammer, en las zijn courant.
‘'t Is de vraag, of ze altijd een stuk steen gewéést is!’ kwam Marie. ‘Móói is ze geweest, dat zie je nòg, hoe ze zich ook verwaarloost. Maar wanneer je man elke week met een andere “verheven liefde” thuiskomt, en je moet dat allemaal slikken...’
Van der Kraft las met stijgende interesse een beursbericht.
‘Waar of niet?’
‘Wat zei je?’
‘Dat 't geen lolletje is, als je man elk oogenblik met een andere verheven liefde thuiskomt, en het je nog in kleuren en geuren vertelt óók!’
Van der Kraft haalde de schouders op.
| |
| |
‘Dat is modern,’ zei hij.
‘Prettig!’
Marie wiebelde de kamer rond. De ex-maîtresse was een dikke dame geworden; haar uitgerust gezicht had nog veel van zijn vroegere mooiheid bewaard, doch die alleen zwaar onderstreept door een welgedane onderkin.
‘Er is zooveel prettig, of niet prettig,’ bromde Van der Kraft. ‘Ik ben toch heusch ook niet ouderwetsch geweest, met jou te trouwen.’
‘Maar je vertelt me gelukkig niet, wat je zooal uithaalt, ouwe heer, en dat is maar beter ook! Ik beging een ongeluk aan je!’
‘De leugen is heilig,’ zei Van der Kraft met een uitgestreken gezicht. ‘Kunnen we 't soms niet goed vinden samen?’ Hij haalde zijn horloge uit. ‘Waar blijven ze? Over éénen! 12.35 komt de trein aan! Ik moet om twee uur weg....’
‘Zeg, Marie,’ viel hij zich in de reden, ‘matig je een beetje, wat? Het schijnt, dat die Bets nog al preutsch is....’
‘Hoef je me niet te vertellen! Ik zeg tegen Huug vanmorgen: jullie kunnen hier best sámen logeeren, hoor! Maak ik de groote logeerkamer in orde. Geneer je niet!’ - ‘Bewaar me,’ zegt hij, ‘als je Bets kènde.... Nee, ik ga in een hotel....’
‘Daaròm.’
‘Ik houd niet van die hypocriete dames.’ Marie trok haar neus op.
‘Och, hypocriet....’ vergoelijkte Van der Kraft, ‘van den ouden stempel een beetje....’
‘Hij is wel op 'r gesteld anders....’ veronderstelde Marie.
‘O ja,’ bevestigde de notaris, ‘'t Is ook een uitkomst voor 'm.... Houdt daar geen auto stil?’
Marie, op haar steile hakjes, wiegde naar een der hooge vensters, uitziend op de Keizersgracht. Er werd gebeld.
‘Ja, ja, daar zijn ze! Hemeltje, wat is meneer galant! En een mooi petit-gris pelsjasje, dat ze aanheeft....’
Even later kwam ‘het jonge paar’ van vijfenveertig elk, de luxueuse eetkamer van notaris en mevrouw van der Kraft binnen.
Een zwierige voorstelling van de zijde van Krayenhof.
En Van der Kraft was opeens de man van de wereld. Hij nam Bets' hand in zijn twee handen.
| |
| |
‘Hartelijk welkom, mevrouwtje!’
‘In Holland, - en in ons huis,’ kwam Marie en ‘poensde’ maar dadelijk. Zoo heette zoenen in 't milieu Van der Kraft.
Bets was geheel overstelpt door al die hartelijkheid.
‘'t Is wel erg lief van u,’ zei ze, ‘me zóó te ontvangen!’
‘Maar dat spreekt toch vanzelf! De aanstaande vrouw van een ouden vriend!’
‘Laat ik u 's helpen met uw pels.....’
‘Wacht, Huug's viooltjes....’, zei Bets, gelukkig. Daar had hij haar mee afgewacht aan den trein.
‘Effe wat opfrisschen, hè?’ opperde Marie, ‘zal ik u maar voorgaan?’
‘O, maar ik had een heerlijke reis! Van München af alleen, in mijn Mitropa-coupé! Alsof je thuis bent!’
‘Goed, maar ik laat u effe uw kamer zien.’ Marie nam Bets onder den arm. ‘Ik zei vanmorgen tegen Huug....’
‘Marie!’ waarschuwde Van der Kraft indringend.
‘Ja, ja, goed!’ stelde Marie gerust. Bets keek lichtelijk verbaasd, een vraag in haar oogen, maar volgde haar gastvrouw, de kamer uit.
‘Een knappe vrouw!’ prees de gastheer.
‘Dat ís ze,’ peinsde Huug, ‘en een lieve vrouw! Ik ben heusch in mijn schik met 'r. En gek, de eerste kus moet ik 'r nog geven....’
‘Heilige onschuld,’ zei de ander met een gezicht, of hij er het zijne van dacht.
Na de koffietafel vertoonde Marie aan Bets het huis: den salon, El Dorado van luie weelderigheid; Van der Kraft's ‘overdonderende’ studeerkamer; hun beider slaapkamer, alles in kostbaar wortelhout en teeder-reseda zijde; de biljartkamer, uitgebouwd in den tuin, die meteen muziekzaal was; en eindelijk Marie's boudoir, naast de eetkamer.
Daar bleven zij nog wat zitten praten. Bets werd zoo aangestoken door het parvenu-rijke milieu, dat zij twee cigaretten rookte.
‘Ja,’ zei Marie, ‘Van der Kraft heeft dadelijk geïnformeerd in Rotterdam. Uw vroegere man heeft u echt gemeen behandeld!
| |
| |
Zou Frits nooit gedaan hebben! O, 't is een rakker, de mijne, dat niet, maar een héér! Dát is ie!’
Bets, ondanks alle hartelijkheid, voelde zich eer of zij geslagen werd, dan wel beleedigd. Dan begreep ze ook, dat deze vrouw nu eenmaal was, zooals zij was. Eerst veel later, als wie zich, zonder het te merken, een vinger heeft opengehaald, ontdekte ze de innerlijke wonde, dat Huug had laten ‘informeeren’.
‘Och,’ zei ze, ‘gemeen? Mijn man is eerlijk uitgekomen voor zijn gevoelens. Dat heb ik liever dan bedriegen achter je rug.’
‘Kwestie van smaak,’ zei Marie, ‘maar ik had mijn draai, dat ze om de uwe zoo lachen in Rotterdam!’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Bets verschrikt.
‘Och, wéét u dat niet?’ verwonderde zich Marie. ‘Nou, Frits hoorde van Van Bremen, dat zijn tegenwoordige vrouw....’
Op dit oogenblik kwamen Van der Kraft en Huug om den hoek van de deur, kijken waar ‘de dames’ bleven....
‘De heeren’ hadden onderwijl in den salon een sigaar gerookt.
‘Ik zou je raden,’ had Van der Kraft gezegd, ‘niet het onderste uit de kan te willen. Die vrouw is naïef, maar tevens vol gezond verstand. Ze zou zeker voor haar zoon opkomen, en....’
‘Maar, beste kerel,’ was Huug, gekwetst, in de reden gevallen, ‘waar zie je me voor aan? Natuurlijk zou ik....’
‘Goed, houd dus de eer aan jou, en dring zèlf op huwelijksche voorwaarden aan. Ik zal wel een acte brouwen zóó, dat “recht en billijkheid” betracht worden, en toch jij....’
‘Maar kerel,’ was Huug opnieuw tusschenbeide gekomen, ‘je vergist je in Bets, zoowel als in mij. Ik ben in 't geheel niet zoo inhalig, als je schijnt te denken, en Bets is de royaalheid zelve! Zij zal zeker haar zoon niet vergeten, maar overigens is ze zoo weinig op de penning, dat de heele acte vrijwel overbodig is.’
‘'t Is mogelijk,’ had Frits gezegd, ‘maar toch zou ik je raden....’
‘Natuurlijk, natuurlijk, ik zál over huwelijksche voorwaarden met 'r spreken....’
‘Ze zal dat waardeeren in je.’
‘Weet je wat,’ bedisselde Marie, toen dus ‘de heeren’ om den hoek verschenen, - ‘die menschen hebben elkaar nog hee- | |
| |
lemaal niet gesproken! Nou gaan jullie hier eens gezèllig zitten. Die sofa is heusch lekker! Frits gaat naar zijn kantoor, en ik ga boodschappen doen.’
En zoo bleven Bets en Huug alleen.
Bets was geheel en al van haar stukken.
Huug kwam op haar toe en sloeg zijn arm om haar heen.
‘Bets’, zei hij stil, en deed zijn hoofd tegen haar wang, maar zij weerde hem zachtjes af.
‘Nee, Huug,’ zei ze, ‘ik voel me....’
‘Wat is er?’ vroeg hij ontsteld, ‘voel je je niet goed?’
‘Ik....’ stamelde Bets, en opeens begon ze te schreien. Ze had zich alles zoo anders voorgesteld. Huug had haar niet gezegd, in welk een milieu ze ontvangen zou worden. En wat ze, juist in dit eerste uur van haar ‘engagement’ met Huug, over Huub hoorde, en nog wel op een wijze, of het haar plezier moest doen en ‘Schadenfreude’ geven, maakte haar zóó bedroefd, dat ze zich afvroeg, of ze haar man dan nòg niet vergeten was, en of ze wel echt van Huug hield. Maar dan herwon ze zich. Huug had haar zacht beschermend in zijn armen genomen.
‘Wat is er toch?’ fluisterde hij.
En plotseling gooide Bets alle narigheid van zich af.
‘'t Is niets,’ zei ze, ‘'t is niets, hoor! Ik ben maar zoo gek....’ En ze gaf haar betraande gezicht naar hem heen en voelde zijn vochten mond op den hare, zoel en veerend, met daar boven, even, het teere geprikkel van zijn snorrelijntje.
Verscheidene minuten zaten ze zoo tegen elkander aan, en in den zwijmel dezer nieuwe liefde begon Bets innerlijk te beven en voelde, dat zij een andere werd.
Wat later, tot het boudoir waar zij zaten weergekeerd, zei ze toch, dat ze die Marie zoo'n raar mensch vond, en of ze hier heusch een paar weken logeeren moest, het leek haar niets prettig....
Maar Huug verontschuldigde zich: - 't zou misschien beter zijn geweest, al hadden zij er minder vrijheid gehad, wanneer Bets in een goed pension was gegaan, en hij hier was blijven logeeren; maar hij had het niet durven voorstellen. Zij hadden zóó aangehouden, Marie vooral; zij waren zóó hartelijk. Hij zou hen beleedigd hebben met te weigeren, en hij had zooveel aan Van der Kraft te danken....
| |
| |
Bets begreep, dat het moeilijk voor hem geweest zou zijn, een andere regeling te opperen.... Ze vond ook allang alles weer goed. En wat haar eerst onaangenaam had aangedaan, probeerde ze van den vermakelijken kant te zien. Ze was wel een type, Marie! Het onvoltooid verhaal over Huub zette ze met geweld uit haar gedachten. Zij kon toch niets veranderen aan wat er dan mocht zijn. En was het wààr?
Dus informeerde ze naar Sofie; hoe die het maakte, wat ze zei, en hoe de kinderen het alles opnamen? Wanneer zou ze hen ontmoeten....?
Zoo bleven ze zachtjes zitten praten op de sofa, de handen ineen, gelijk dat een geëngageerd paar past.
Ondanks het wat onwennig verblijf in het zonderling gezin van Huubs vrienden: den uiterlijk-voornamen, in huis wat al te fideelen notaris, en zijn maintenée-achtige, maar hartelijke wederhelft, - waren de eerstvolgende dagen en weken voor Bets wel heel gelukkig. Ze zag Marie en Frits ook maar weinig. Den heelen dag was ze met Huug. Samen gingen ze uit. Na het stralend Meran, maar waar ze zich toch nooit had thuis gevoeld, genoot ze van de genoeglijke drukte op straat, van het innige, blond benevelde zonlicht van den Hollandschen April-dag, ja, na de hemelsche atmosfeer, die zoo vaak eenzaamheid voor haar beteekend had, zelfs van het vaderlandsche geurtje der grachten! Wat was het alles eigen, het praten van de menschen, die je tegenkwam, inplaats van dat vervelende, pocherige Duitsch!, - en de karren vol bloemen, en de weemoed der draaiorgels, en al de geurige sigarenwinkels. Huug leerde haar gevoelen het patricische mooi van Amsterdam, de poëzie van zijn torens.... Ze flaneerden in de Kalverstraat, zij zaten voor de café's van het Leidsche Plein of van het Rembrandtplein, waar Huug soms vrienden van hem aan haar voorstelde: schilders, acteurs, een journalist, een dichter.... Dat vond ze geweldig interessant. Ook gingen ze naar het Rijksmuseum, de Rembrandts zien en de kleine wonderwerken van Vermeer en De Hoogh. 's Avonds reden ze naar een schouwburg of naar het concertgebouw. Wat was het heerlijk te leven in het koesterend gezelschap van een man als Huug! Zij dacht, dat ze nog nooit in zulk een bizondere geluksstemming verkeerd had als nu; en haar geliefd Rotterdam
| |
| |
leek haar op eenmaal grof en rommelig bij het edel stads-schoon van Amsterdam, dat Huug's liefde had!
Ook met het milieu raakte ze wel wat verzoend, toen het bleek, dat sommige heeren uit de Amsterdamsche upper ten in den huize Van der Kraft verschenen; Van der Kraft, zei Huug, was de onvermijdelijke penningmeester van elk huldigings-comitée, dat in Amsterdam werd opgezet. En zelfs ontving Marie eens het bezoek van twee vooraanstaande Amsterdamsche dames, omdat mevrouw Van der Kraft niet gemist kon worden in het bestuur van een weldadigheids-genootschap. Bets stond ervan versteld, hoe ingetogen Marie zich bij die gelegenheden wist te gedragen, zonder onnatuurlijk te worden. Het viel haar echter op, dat, zoodra haar gastvrouw zich buitenshuis vertoonde, in theaterfoyer of concertzaal, zij niemand scheen te kennen.
Meer dan eens inviteerden de Van der Kraften hen, en zaten ze met hun vieren in een loge van den stadsschouwburg, zij en Marie vooraan; en na afloop gingen ze overdadig duur soupeeren in Trianon. Marie had een avondjurk aan uit Parijs, zooals niemand in Amsterdam er een droeg; de heeren waren in smoking. - Om iets terug te doen, stond Bets erop, een paar maal op hààr kosten zulk een avond te herhalen.
Eens troffen ze een voorstelling van de Argentina. Bets vond het wel mooi, gracieus, en - gelijk ze Sissy nazei - ‘knap’. Maar Huug raakte in extaze: het was van een ‘demonische schoonheid!’ En hij sprak met zulk een blijkbare verrukking over haar fascineerenden mond, haar lach, dat Bets een tikje jaloersch werd. Zij begreep niet goed, wát Huug bekoren moest in dat gele lichaam, zóó mager, dat men de ribben tellen kon. Als dát zijn genre was.... dan was zijzelf zijn genre niet!
- Maar kom, liet ze niet burgerlijk kwalijknemend zijn! Het ging hier immers om een artistieke appreciatie? Huug was altijd zóó lief voor haar, dat zij zich heusch moest schamen!
Hij was trouwens zichzelf niet bij zulke gelegenheden. Met haar alléén eenvoudig en gezellig, werd hij in het avondgezelschap zijner luxe-lievende vrienden mondain, gëenjoueerd, geraffineerd, en Bets bewonderde wel dien fijnen zwier, maar toch zag ze hem liever zoo niet.
Veertien dagen later gingen Huug en Bets een dag naar Hil- | |
| |
versum. Ze zouden koffiedrinken bij Sofie. Huug had dat zoo doorgedreven.
‘Wij, moderne menschen!’ had hij gezegd. ‘Van Sofie was ik immers al sinds zoolang vervreemd! Ik mag ze nu beter dan tòen! Dat is jouw werk! Jullie moeten goede vriendinnen worden. En je wilt toch ook Waldy en Kees wel eens zien?’
- Waldy en Kees zien, ja, dat had Bets zelf ook gewild. Zij verlangde er zelfs naar, al vroeg ze zich onrustig af, of zijn dochter haar met evenveel frankheid tegemoet zou komen als Huug's oudste zoon. Hans begréép zijn vader. Zelf een vurige natuur, begreep hij, dat die man liefde noodig had. Met Hans en Olga hadden ze een prettigen middag doorgebracht; gevieren hadden ze gedéjeuneerd in Américain. Huug was verrukt geweest van het meisje, niettegenstaande zij, vijf jaar ouder, een volwassen schoonheid leek naast Hans, die eigenlijk nog een jongen was. Inmiddels beloofde zij een ‘buitenmodel schoondochter’ te worden, een echte Russin!, hoe goed ze ook Hollandsch sprak. Haar láchen was Russisch, zei Huug. En hij had zóó uitgeweid over dat betooverende, ‘demonische’ lachen, dat Bets het eigenlijk maar weer half geschikt vond. Het was overigens waar, ze had een prachtige, blonde pruikebol, en met haar geverfde lippen (maar smaakvol, móói geverfd, van een zoo wonderlijk zacht en gloedvol vermiljoen,dat haar oogen er nog vreemder groen door werden) was ze werkelijk fascineerend, dat moest Bets toegeven. - Wat een gepassioneerd meisje! Geen wonder, dat Hans gek op haar bleek. Hèm vond ze een schat van een jongen, een artist, dat zag je dadelijk! Hoewel eerder een violist om te zien dan een schilder, met zijn lyrischen jongemannen-kop, waaraan de oogen een heftig leven gaven, nu hartstochtelijk brandend, dan plotseling opsprankelend in een fonkelenden lach. En wat een prater, vol heftige theorieën! Aàrdige kerel, beschaafd, charmant; Huug's zoon!
Dat was dus goed afgeloopen. En waarom zou het dan met de andere kinderen niet? Maar in het huis zelf van Huug en Sofie? Het leek Bets geforceerd. En van Sofie was zij heimelijk bang. Sofie had een koel-vriendelijk briefje geschreven, waarbij zij, blijkbaar daartoe aangezet door Huug, haar met een ‘Geachte Mevrouw’ uitnoodigde, kennis te komen maken. ‘Onze wegen waren de laatste jaren zoover uiteengegaan,’ schreef ze, ‘dat
| |
| |
het mij een waar genoegen zal wezen, de vrouw te leeren kennen, die, minder critisch aangelegd dan ik, met Huug misschien gelukkiger zal kunnen zijn.’
Vooral dat ‘waar genoegen’ en dat herablassend ‘minder critisch aangelegd dan ik’ hadden Bets afgeschrikt. Maar Huug had haar uitgelegd: zoo was Sofie nu eenmaal, koel en wat sceptisch. Hem had ze daarom nooit begrepen.... Maar ze zou Bets zeker heel aardig ontvangen. En dan, het was toch ook vooral om de kinderen te doen.
Zij gingen. Huug had voor hen beiden tweede klasse genomen. Bets waardeerde dat bizonder, omdat Huug wist, dat zij eerste placht te reizen. Zij vond het heerlijk,, dat hij haar als het ware ontving in zijn tweede klasse. Het was ongeloofelijk, dacht zij, zoo jong als zij zich voelde op dezen Mei-morgen, met heel een leven achter zich, een jonge vrouw, die zich weet toebehooren aan den man, die binnenkort haar mán zal worden.
Het echtscheidingsproces liep vlot van stapel, dank zij Van der Kraft, bevriend met den president van de rechtbank. Half Juli dachten zij te kunnen trouwen. Het eenige, dat haar nog verontrustte, was, wat Eric ervan denken zou. Zij had hem dadelijk geschreven. Doch wat gaf het haar een vreugde, Huug opnieuw zoo ridderlijk te zien, ook tegenover Eric. Hij van zijn kant was over Eric's belangen begonnen, had aangedrongen op huwelijksche voorwaarden. Die lieve, fijne Huug!
Zij legde haar hand op zijn knie, keek hem vol aan. Hij zag eruit, of hij beschaamd was. Hij had dat wel meer. Als zij nu maar op reis waren naar ergens ver weg, en niet naar Hilversum, om op bezoek te gaan bij Sofie. Zeker, zij waren moderne menschen, zooals Huug zei, maar zij voor zich had liever Sofie toch maar niet ontmoet.
Toen zij in den taxi zaten, en Hilversum dóórstoven, op weg naar Huug's huis, voelde Bets, dat de zenuwen haar te pakken kregen. Huug daarentegen leek kalm en glimlachte, alsof er geen wolkje aan de lucht was. Dat deed haar dan ook weer plezier, omdat je zag: hij had zich niets te verwijten.
Zij hielden stil voor een klein huis met een tuintje ervoor, door andere kleine tuintjes en gelijkvormige huizen begrensd. ‘D'uitkijk’ stond op het hek, maar uitzicht was er niet. Misschien aan den achterkant?
| |
| |
Terwijl Huug den chauffeur betaalde, toefde Bets op het trottoir, bespeurde in den erker een bleeke jongen, die zich terugtrok toen hij zag, dat Bets hèm zag. Dan ging de voordeur open. Een nog heel jong meisje, zestien jaar ook pas, kwam naar buiten, liet zich door Huug kussen op haar wang.
‘Dit is Waldy,’ zei hij.
Een mooi meisje, heel donker; ze leek wel wat op Huug, maar toch had ze onmiskenbaar ook iets Joodsch. Van het portretje, dat Huug in zijn portefeuille droeg, zou je dat niet gezegd hebben. Ze keek niet vroolijk, gaf Bets een hand.
‘Dag mevrouw,’ zei ze stemmig.
Binnen kwam de bleeke jongen een hand reiken. Hij had een teer gezicht met groote, grijze oogen en donkerblond krulhaar. Hij, van de drie, had van Huug het meest. Bets indrukken waren van een ongewone felheid, als stond heel haar wezen open, om Huug's kinderen in zich op te nemen.
‘En waar is moeder?’ had Huug gevraagd.
Waldy kreeg een hooge kleur.
‘Moeder laat zich verontschuldigen,’ zei ze, ‘ze had vreeselijke hoofdpijn, ze is op bed gebleven.’
Bets voelde zich pijnlijk getroffen. Een ontmoeting ware haar minder schrijnend geweest dan dit terugtrekken, waarvan zij niet wist, of het haar kwetsen moest of verdriet doen. Wilde de vrouw, die zich hierboven schuilhield, haar doen gevoelen, dat zij haar niet wenschte te zien: of leed zij meer dan Huug ooit begrepen had?
Huug was zeer ontstemd, dat zag Bets duidelijk. Toch poogde hij opgewekt te doen tegenover de kinderen. En Bets was blij, dat zij afleiding brengen kon met de groote doos geconfijte vruchten, die zij uit Meran voor hen had meegebracht. Met een beleefdheids-‘dank u wel’ aanvaardde Waldy het geschenk.
De koffietafel stond gereed. Zij gingen zitten, Waldy bij het koffieblad, Bets op de eereplaats, Huug tegenover haar, en Kees met zijn rug naar den erker.
Het dagmeisje kwam binnen en bracht een warme schotel, een ragoût, die Huug onmiddellijk herkende als door Sofie klaargemaakt. Ook het kleurige sla'tje op tafel was zeker niet het werk van het Hilversumsche petoeter.
Huug deed zijn kinderen praten, Waldy over haar viool, Kees
| |
| |
over zijn aquarium, beiden over rijwieltochten, kortelings gedaan. Het bleek dat Kees maar ‘een ouwe biek’ had, zooals hij zijn fiets noemde. Die was vroeger al van Hans geweest. Later kwam het gesprek op zijn overgangs-examen; met Paschen had hij nog twee onvoldoendes gehad.
‘Wat denk je ervan?’ zei Bets tegen Huug, ‘als hij mooi overgaat.... en je gaf hem eens een nieuwe fiets?’
Kees kleurde van vreugde.
‘Nou?’ zei Huug, ‘voel je ervoor?’
‘Hij hoeft niets te zeggen,’ zei Bets, ‘we hebben zijn antwoord al gezien!’
Doch Waldy keek er niet vriendelijker om. Bets voelde, dat zij dacht: als je meent, mij met je rijkdom in te palmen.... Want natuurlijk ben jij het, die betaalt!
Nu en dan hoorden zij boven gerucht; een paar passen; een stoel, die verschoven werd.
‘Had moeder heusch hoofdpijn?’ vroeg Huug zacht aan zijn dochter, terwijl Bets met Kees verder praatte.
‘Zéker had ze hoofdpijn,’ antwoordde Waldy, ‘verwondert je dat?’
Toen na de koffie Huug en Bets een oogenblik alleen waren, viel hij uit:
‘Ik begrijp die vrouw niet.... als ze je zèlf inviteert!.... Ik ga eens kijken boven....’
‘Alsjeblieft niet!’ smeekte Bets.
‘Ja, ja,’ hield hij vol, ‘'t zijn niets dan kuren....’
Maar hij vond de deur op slot. Hij klopte tevergeefs.
Om kwart voor twee moesten Waldy en Kees naar hun scholen. Huug zond den jongen bij een garage aan, om een auto voor hen te bestellen - er was geen telefoon -, en zoo, tien minuten later, reden ze naar het station terug.
Eerst toen ze in den trein zaten, zei Bets:
‘Je hadt het niet door moeten drijven.’
‘Ik hèb niets doorgedreven,’ antwoordde Huug. ‘Ze heeft je toch zelf geschreven?’
‘Jawel, op jouw instigatie.’
‘Maar het is toch iets, dat vanzelf spreekt? Jullie kunt toch geen vreemden voor elkander blijven?’
Dat vond Bets ook wel. Zijzelve was van Corrie evengoed in
| |
| |
vollen vrede gescheiden. Vrede - zoover het ging. Pijnlijk was het alles.
‘Ik ben bang,’ zei ze, ‘dat Sofie het heel moeilijk heeft. Ze heeft me willen ontvangen, en ze heeft het niet gekund.’
‘Waldy zei, dat ze echt hoofdpijn had, erge hoofdpijn.’
‘En eerst zei je, dat het kuren waren! Trouwens, die hoofdpijn had ze ook niet zóó maar. Of ze houdt nog van je, en dan haat ze me; óf ze voelt zich alleen maar verdrongen, en dan haat ze me ook.’
‘Als ze iemand haat, haat ze mij. Waarom zou ze jou haten, lieveling? En je hèbt haar ook niet verdrongen. Toen je me kennen leerde, was ik immers al zoo lang.... zonder haar?’
‘Ik heb meelij met 'r,’ peinsde Bets.
‘Je bent een lieverd,’ fluisterde hij haar in.
Maar twee dagen later werd Marie Van der Kraft opgebeld vanuit Hilversum: Sofie wilde dien middag mevrouw Van de Velde een bezoek komen brengen.
Bets zag er vreeselijk tegen op, doch de ontmoeting verliep heel anders, dan ze gedacht had.
Ze zaten met hun vieren. De notaris was uit. Marie Van der Kraft en Sofie bleken dikke vriendinnen en lachten druk. Bets vond, dat haar stem, die niet hard was, iets hards had binnenin, en haar gezicht, een weinig vervallen, maar nog wel mooi van trekken, verried hetzelfde. In optreden en kleeding had ze even iets brutaals. Niets geen vrouw voor Huug, dacht Bets, - Huug, die een en al fijnheid en zachtheid was.
Toch deed, tegen Bets, Sofie heel hartelijk. - Het had haar ontzettend gespeten, zei ze, dat ze dien dag zoo weinig gastvrij had kunnen zijn, maar ze leed aan van die plotselinge migraine's.... zoo erg, dat ze naar bed moest. En tegen Huug zei ze:
‘Ik zie wel, dat je het goed getroffen hebt. Beter dan je verdient!’
‘Dat geloof ik ook!’ lachte Marie, ‘onze Bets is de bovenste beste!’ - ‘Dat mag zij toch ook wel tegen je zeggen?’ vroeg ze aan Bets, met een hoofdknik naar de bezoekster; en tegen Sofie, blijkbaar zeer voldaan: ‘Wij noemen elkaar al sinds den eersten dag bij den naam!’
Bets ervoer het alles even schril. Marie was één klomp goedheid, maar ook ondragelijk grof. En het was duidelijk: Sofie
| |
| |
speelde comedie, hield zich groot als moderne vrouw, die niet kleinburgerlijk wilde zijn. Zij van haar kant deed het immers ook? Zij voelde zich tot Sofie in het minst niet aangetrokken, en toch was zij een en al beminnelijkheid. Zij hoorde zelf, hoe onecht haar lachen klonk.
En Huug zat er bij, zwierig als altijd, en genoot van de uitgezochte toestanden van het moderne leven. Met verwondering zat hij Sofie te bekijken, Sofie, die zijn vrouw was geweest, van wie hij nog niet eens wettelijk gescheiden was, zooals zij daar in opgeschroefde hartelijkheid praatte met ‘de goeie Bets’, Bets, die zijn vrouw ging worden, en die hun aller maatschappelijke positie redden ging. Maar als hij zag naar Bets, voelde hij, bij een weinig schaamte, wel een oprechte genegenheid.
Intusschen had, van haar kant, Bets haar eersten man op de hoogte gebracht van haar engagement, en Huub had gëantwoord, dat zij groot gelijk had, en dat hij haar alle mogelijke geluk toewenschte. Hij verzocht haar alleen, niet te vergeten, dat zij een zoon bezat, en tevens gaf hij den wensch te kennen, den heer Krayenhof eens te ontmoeten, ook om met dien de financieele consequentie's van haar aanstaande huwelijk te bespreken.
Het antwoord deed haar pijn op alle manieren. Volstrekt niet, zei ze zich, omdat er nogmaals uit bleek, hóe onverschillig zijzelve Huub geworden was - daaraan had ze geen oogenblik getwijfeld, en het kon haar ook ‘niets meer schelen’ - maar om het wantrouwen, dat eruit sprak tegenover Huug. Verontwaardigd streed zij in zichzelf, hoe het juist Huug was, die het eerst, in het belang van Eric, op huwlijksche voorwaarden had aangedrongen!
In dien zin beantwoordde zij Huubs brief. Zij zweeg erover tegen Huug. Waartoe hem die beleediging over te brengen?
Maar Huub liet het er niet bij zitten. - Des te meer nu Eric zoo ver weg was, schreef hij, zou hij gaarne nader van die huwlijksche voorwaarden kennis nemen, want de heer Krayenhof mocht daarop hebben aangedrongen, - zij was dwaas genoeg, om dat edelmoedig gebaar al voldoende waarborg te vinden en ze niet te maken!
In een post-scriptum meldde hij, dat zijn vrouw den vorigen nacht van een meisje bevallen was. Zij had nog altijd vergeten,
| |
| |
te bedanken voor het jasje. Dien dank bracht hij bij dezen over.
Deze brief bracht Bets in groote beroering.Het kind, dat Huub geboren was - van een àndere vrouw, van de verpleegster, het deed met een verbitterde zoetheid haar alles herproeven, wat zesentwintig jaar geleden haar leven verheerlijkt had. Eric! Wat was zij gelukkig geweest! En hoe trotsch en gelukkig was hij, de jonge Huub, met zijn zoon! Nu, oud, zou hij misschien ook wel trotsch zijn. Maar gelukkig? Het was niet eens noodig, dat Marie Van der Kraft haar vertelde van wat er in Rotterdam gelachen werd om zijn zielige pogingen, jong te zijn met Corry mee; en van wat er gezegd werd over de verkwistingen, hetschulden-maken van wie nu mevrouw Vogel heette: als niet komt tot iet....! Zij zàg het immers aan zoo'n briefje, hoe nuchter hij alles opnam nu? Of was dat maar schijn? Zij wist wel beter. Ze had voorvoeld, hoe alles loopen zou, van het oogenblik af, dat hij haar over Cor gesproken had. Hij was toen gek op dat jonge kind, dat coquet zich te weer stelde, maar wie of wat Corrie eigenlijk was, hoe zij was in haar hart, of zij wat beschaving had of ontwikkeling, hij bekommerde er zich niet om. Nu, nu het te laat was, zou hij het weten, dat er nog meer is in het leven dan verliefdheid alleen. Bets had zoo'n medelijden met hem. En tegelijk (ten onrechte, maar dat deed er niet toe) vocht Huub voor Eric; voor hun beider zoon! Hoe kon hij denken, dat zij haar jongen vergeten zou; dat het noodig was, zich over zijn toekomst ongerust te maken! Wat Eric betrof, waren zij immers nog altijd één? Zij schrok van het woord. Zij besefte plotseling, dat zij, in een diepe werkelijkheid van haar bestaan, Huub nog altijd niet was ontgroeid. Zij bemerkte een verlangen in zich, hem te zien. Zij zou hem hebben willen troosten, zoo maar, onberedeneerd, troosten over de koude in zijn leven, - al zou hij dien troost ook hooghartig en als volkomen belachelijk hebben afgewezen. En zij verlangde ernaar, hem persoonlijk te
zeggen, dat hij voor hun Eric niets te vreezen had; en natuurlijk bovenal, hoe juist Krayenhof daarover waakte!
Zou ze eens naar Rotterdam gaan? - Waar zij tegen opzag was, dat zij bij een bezoek aan Huub de vrouw, die haar verdrongen had, moeilijk ontgaan kon. Zij zou moeten vragen, haar en het kindje te zien.... Dat viel haar moeilijk.... Maar
| |
| |
de weerloosheid der pas bevallene verzachtte haar intuïtief verzet. Cor was nu de jonge moeder, en niet de minnares.
Vluchtig sprak zij Huug van haar plan.
Het verbaasde hem, en ook ergerde het hem - wat had Bets dien kerel na te loopen? - Maar hij kon moeilijk, als iemand van dezen tijd, haar een bezoek aan haar eersten man verbieden. Hij nam grif aan, dat er niets achter stak, en toch voelde hij, tot zijn voldoening ten slotte, een steekje van jalouzie. Hij begon blijkbaar ècht van Bets te houden, overpeinsde hij.
Bets voelde, dat het plan Huug hinderde, en, onzeker, stelde zij uit. Maar na enkele dagen overlegde ze: als ze nog langer wachtte, ging Huub misschien aan Krayenhof schrijven! En schriftelijk kon zij hem niets bepaalds antwoorden, want op het moment werd er niet over het maken van huwlijksche voorwaarden meer gesproken, en zij vond het niet prettig, daarop aan te dringen. Huug en Van der Kraft zouden wel uit zich zelf de zaak opnieuw aan de orde stellen....
Ten leste overwon ze haar aarzeling, en zoo, op een middag, nam zij den sneltrein van half twee. Een paar uur later hield haar taxi stil voor hun huis aan den Westersingel. Het pakte Bets aan; het huis zag er uit als altijd. Zij merkte, dat zij een rooden kop had; het was ook benauwd geweest in den trein. Zenuwachtig betaalde zij den chauffeur, belde. Vaag en donker zag zij haar gezicht in het zwart-marmeren bord met de gouden letters: Dr. H. Vogel. Neus, keel en ooren. Haar hart bonsde.
Een onbekend, wat slordig meisje deed open. Het verwonderde Bets. Was Jan er niet meer? Ze hadden altijd den chauffeur om open te doen.
Ze zei:
‘Ik ben mevrouw Van de Velde. De dokter wacht me.’
‘Voor hoe laat, mevrouw?’
‘Nee, ik ben geen patiente,’ zei Bets, ‘ik heb den dokter getelegrafeerd, dat ik kwam....’
Het meisje trok plotseling een heel vreemd gezicht, zei met een vriendelijkheid, die Bets niet vertrouwde:
‘O, nu begrijp ik het, mevrouw. Ik was uw naam vergeten, maar dokter is bezet tot half zes.’
‘O....,’ zei Bets, uit het veld geslagen; en luchtig dan: ‘dat begrijp ik.’ - Hoe had zij kunnen denken, dat hij tusschen zijn
| |
| |
patienten door wel een half uurtje voor háár zou hebben opengehouden? Zij kon dus niet op het eten thuis zijn, zooals zij gedacht had....
‘Als u in dien tusschentijd misschien het kindje wil zien....,’ zei het meisje, ‘zal ik even gaan vragen boven, of mevrouw u ontvangen kan?’
Bets was erop voorbereid geweest, en toch overwon zij een krop in haar keel, toen ze ‘graag’ zei.
Ze werd in den salon gelaten. Háár salon! Heftig speurde zij rond. Precies dezelfde meubels, maar smakeloos overal heengesleept, waar ze niet hoorden.
Het meisje was al terug: ‘Het spijt mevrouw, maar mevrouw kan u niet ontvangen op het oogenblik.’ En een leunstoel bijschuivend: ‘gaat u zitten.’
Bets bleef alleen. Zij voelde zich beleedigd; en tegelijk begreep ze, dat daar, tegenover een kraamvrouw, op een willekeurig uur, geen reden voor was. Het kon immers zijn, dat Corrie rusten moest, dat zij het kind moest voeden, dat zijzelve juist gezwachteld werd? En toch, in de snibbig-beminnelijke stem van het meisje had zij iets van plezier gehoord, dat het mevrouw spéét, maar dat mevrouw u niet ontvangen kon op het oogenblik. Het was een plezier met haar meesteres mee, dat voelde Bets fel. Hier was baas mevrouw Vogel, en die kon mevrouw van de Velde laten wachten zoolang ze wou. Bets vermocht er niet met verzachtende redenen tegen op te redeneeren. Hier zat zij, in haar eigen meubels, in diezelfde meubels, die zij zesentwintig jaar geleden tezamen met den jongen Huub vol vreugdige verwachting voor het gulle geld van haar ouders gekocht had, - en zij zat er, of zij zich brandde aan dien oudbekenden fauteuil, iemand die hier niet hoorde, die door de vrouw daarboven koel gehoond werd vanuit haar rustige kraambed, die door haar eigen man niet werd ontvangen, maar opzij geschoven, als de allerlaatste en allerlastigste van zijn patienten, tot halfzes.
Ze zou hebben willen opstaan en weggaan. Ze bleef zitten. Ze wilde geen gek en aanstellerig figuur maken. Elk oogenblik kon het meisje binnenkomen en haar roepen. - Wat had haar toch bezield, hier naar toe te gaan? Het kwam haar op eenmaal een vergrijp voor, tegenover den man, met wien zij een nieuw even te be ginnen had. Het was een schande, dat zij nog hing
| |
| |
aan haar verleden. Verdiende zij de vernederingen niet, die men haar aandeed, zottin dat ze was!? Zij vroeg zich af, of haar moeder, in haar geval, tot zooiets in staat zou zijn geweest.... Malle vraag! Haar moeder zou nooit gescheiden zijn van vader! Maar àls zij gescheiden was, en hij hertrouwd? Nee, natuurlijk niet, dan zou zij geen voet meer in dat huis hebben gezet. Omdat zij het niet zou hebben kùnnen doen, en omdat de anderen gevraagd zouden hebben, of ze gek was. Er waren dingen, die je niet deedt; vaste wetten, die je leven richtten. Zij, Bets, zat hier, omdat ze een ‘moderne vrouw’ was, die stuurloos toegaf aan elken impuls, die haar in den kop kwam.
Doodstil stond de salon rond haar heen, met datzelfde grijze behang, diezelfde framboosroode meubels en gordijnen. Doodsch als een museum leek hij haar, het museum van haar voorbije huwelijk. Echt zoo'n kamer in een museum, die niet meer ècht is, die niet meer dezelfde kamer is. Spookachtig. En kil. Wat er leven aan had gegeven, haar persoonlijke dingen, een zilveren sigarettendoos, haar porcelein, de foto's vooral, intieme foto's van haar en Huub, van haar en Eric, van hun vrienden, zij had het alles meegenomen, en er was weinig of niets voor in de plaats gekomen. Een leeg geworden en raar verwrongen beeld van het verleden. Tranen kwamen haar in de oogen. Bah, zij wilde niet onder den indruk zijn. Liet zij liever denken aan Huug!
- Maar was zij met Huug niet naar Hilversum gegaan, naar zijn huis? naar zijn vrouw, die niet te voorschijn had willen komen? Een bezoek als een schrille droom. Noch Waldy, noch Kees had zij sinds dien dag meer gezien. Alleen Sofie, maar ook Sofie had zij niet gezien, zooals ze in werkelijkheid misschien zou zijn, doch verdraaid in een valschen toestand.
Plotseling zag zij een gedachte binnen, die haar vaag beangstte: hoe kon Huug leven in dat huis van de Van der Kraften? Hij, die zoo fijn was, hoe stootte hij zich niet gedurig aan die pijndoende grofheid, aan die klakkelooze luxe, aan die lichtzinnigheid en dubbelzinnigheid, die er geen oogenblik van de lucht waren? Zij heetten zijn beste vrienden! - Maar het was waar: ongeloofelijk gastvrij waren ze; hij een royale en joviale kerel; zij een goeierd zonder weerga. Natuurlijk stootte Huub zich evengoed als zij, en was het die groote goedheid, die hem aantrok....
Op dat oogenblik kwam het meisje binnen en vroeg, of me- | |
| |
vrouw haar maar volgen wilde. Achter haar aan, als slaapwandelend, ging Bets de welbekende trap op, langs de mee-stijgende etsen van Graadt van Roggen.
Doch boven op den overloop, schrok zij terug voor de plotseling dreigend-nabije werkelijkheid van Huubs nieuwe huwelijk. In welke kamer zou zij gelaten worden? en hoe zou die kamer zijn? Het was een snelle, felle gedachte, die vlijmscherp haar brein doorwondde. De oplossing wàs er al: háár kamer.
Háár kamer. Zij ging binnen in een hevige gespannenheid. In één oogopslag, ondanks het gedempte licht, had zij gezien, tusschen al het zachte geglans van het nieuw mahonie ameublement en de hooge spiegels van de hangkast: het bed, op de plaats van háár bed, en dat het een éénpersoons-bed was.
Tegelijk zag zij Corrie, die opzat in de kussens, uitdagend gezond, een coquet roze nachtmutsje op met soepele, rondom afhangende kanten plooisels.
Met een koel, bijna ironisch lachje zei Cor:
‘Aardig van u, me zoo gauw te komen bezoeken!’
Bets voelde weer opnieuw, dat ze Cor niet uit kon staan. Brutaal, om te veronderstellen, dat ze kwam om háár te bezoeken.
‘Hoe maak je 't?’ zei Bets lomp, ‘maar dat zie ik wel....’
‘Ik wou opstaan!’ - Cor haalde de schouders op - ‘maar natuurlijk, zij deelt de lakens uit!’ Zij wenkte met haar hoofd naar Huubs kamer, waar dus de verpleegster moest zijn bij het kindje.
‘Staat de wieg daar?’
‘Ja. Mijn heer gemaal slaapt op de kleine logeerkamer.’
Het klonk uitermate koel. - Waarom doe ik mij deze marteling aan? dacht Bets.
‘Is Huub goed in orde?’ informeerde ze nog.
‘O, ja, best!’ Corrie lachte, alsof ze zeggen wou: ‘hoe zou díe nìet goed in orde zijn?’
‘Mag ik het kindje zien?’ vroeg Bets werktuigelijk.
‘Natuurlijk,’ zei Cor, ‘maar kijkt u er 't mooie niet af!.... Zuster!!’
De verpleegster verscheen, een lange, sloome gestalte in een lichtblauwe jurk met witte schort, en een wit trekmutsje op, dat haar gezicht nog bleeker maakte.
‘Gerrie sláápt, mevrouw. Wil mevróuw misschien stilletjes komen kijken?’
| |
| |
Bets stond op, ging als in een benauwden droom Huubs kamer binnen, maar gelukkig, 't wàs niet Huubs kamer, de altijd aankante kamer, waar nooit iets slingerde. Er was een knusse, ordelijke rommel van fleschjes en schoteltjes en pakjes watten, en in het midden zoelde de lente van een lichtroze wieg, en middenin die wiege-lente ademde iets - zij hoorde voor zij zag -: het kindje. Zijn kind. Het kind van hem en die vrouw hiernaast, die zoo blijkbaar niet van hem hield.
Bets was naderbij gekomen. Zij zag een gele, rimpelige kop met plukken aapachtig, donkerrood haar erover. Leelijk waren die kinderen van een paar dagen. Maar een kriebelig-roze handje en een diep opgehaalde zucht ontroerden Bets toch.... Ze stond in gedachten verloren: - Huubs kindje, - iets van Huubs leven, van Huubs harde, egoïste, lichamelijke leven, - dit leelijke stumperdje, dat haar plotseling bewoog met een mengeling van liefde en meewarigheid.
Nog toefde ze, onzeker, doch de zuster vouwde de gordijntjes dicht.
‘Dank u, zuster,’ zei Bets, en ging de kraamkamer weer binnen.
‘Crimineel, hè?’ lachte Cor. ‘Ja, ik kan er heusch niets “lieftalligs” aan zien! Eerlijk is eerlijk! 't Zal misschien nog wel komen!’
‘Och,’ zei Bets vergoelijkend, ‘ze zijn altijd zoo, de eerste dagen.... Voedt je 't zelf?’
‘Natuurlijk,’ zei Cor, ‘'t gezondste voor iedereen!’
Bets leek het toe, of er een koude wind woei uit elk woord, dat Corrie sprak. Ze wist niet meer wat te zeggen.
‘Hoe heet je kindje toch?’ vroeg ze.
‘Gerda,’ antwoordde Cor, ‘naar me broer! 't Kon Huub niet schelen, de naam....’
En zij begon te vertellen over dien broer, die in Indië was, op een kina-plantage, en ‘kinderen in soorten’ had; ‘n'eenig type’, vond Cor.
En Bets leed. Zij leed om Huub. Zijn onverschilligheid voor den naam van zijn kind deed haar pijn. Hoe anders was hij vroeger geweest! Den naam Eric had hijzelf bedacht, - een mooie, Noorsche naam voor hun groote, sterke jongen! Nu kon de naam van zijn kind hem niet schelen... Pijn deed het. - Had hij een nieuw geluk gevonden, zij zou het, zoo dacht ze,
| |
| |
als een losmaking hebben gevoeld, als een vrijgeving om zich zorgeloos te verdiepen in haar eigen geluk.... Of zou het haar nog meer pijn hebben gedaan?
Plotseling viel haar iets in.
‘Hé,’ zei ze, ‘het verwonderde me, dat de chauffeur niet open deed.’
Corrie keek geërgerd. Ze scheen te zoeken naar een antwoord.
‘Hij was jaloersch op den chauffeur’, zei ze minachtend. ‘Stel u voor! Dan kon ik noù wel jaloersch zijn!’
Bets was geschrokken. Ze herinnerde zich opeens den warmen toon, waarop het dienstmeisje over ‘dokter’ gesproken had. Of vergiste ze zich?
Maar Corrie, eveneens geschrokken van haar eigen uitval, die de eerste vrouw kon doen denken, dat niet alles koek en ei was tusschen haar en haar man, ging uitpakken over hoe Huub haar verwende, haar ‘op de handen droeg’! - Ze had niet eens kleedgeld, ze kocht, waar ze zin in had; hij betaalde de rekening; en het eerste jaar, voor er ‘een kink in de kabel’ kwam, waren ze bijna elken avond samen uitgegaan, naar de comedie, naar de Italianen, naar ‘Weimar’, om te dansen. Huub was een danseur van de bovenste plank (Bets wist niet goed, of het ophemelend of spottend klonk) nou, en of! 't Was mooi, als ze 's een of twee dansen met 'n ander mocht doen!
Toen kwam de zuster binnen en opperde zeer bescheiden, dat mevrouw zich te veel vermoeide. Een bezoek mocht niet te lang duren....
Bets zat opnieuw in den salon. Een wrangheid trok haar denken saam.
‘Wat zielig,’ fluisterde ze voor zich heen. Ze voelde duidelijk, dat Huub niet echt hield van die vrouw, zelfs al was hij krankzinnig jaloersch, omdat hij juist bij zijn vorderenden leeftijd, haar tot elken prijs voor zich wilde houden.
- En Cor, dat was even duidelijk, hield niet echt van Huub. En vroeger ‘dókter’, ‘dókter’, met net dienzelfden klank als nu dat kind had, dat open deed.
- Och, ze hadden allebei hun verdiende loon.
Maar Bets was te goed van hart, dan dat die constatatie haar op den duur plezier kon doen. Het was wel waar, Huub wist precies, wie hij getrouwd had, een coquette vrouw-van-niets
| |
| |
een van die meisjes, die verpleegster worden om aan een man te komen; hoogere verwachtingen had hij van Corrie moeilijk kunnen hebben. Doch zij vroeg zich nogmaals af, of zijzelve, door te weigeren in een scheiding toe te stemmen, hem niet voor dit onwaardig leven had moeten behoeden. Die vraag verwarde haar, want die trok haar af van Huug, maakte haar ontrouw aan Huug. Wat gebeurd was, was gebeurd. Zij had toegegeven uit goedheid. Huub had gekregen wat hij begeerde, en Corrie ook.
En rond zich ziende had ze opeens met Corrie te doen. Hoe wilde die liefde hebben voor dit huis van een andere?
Bets zag weer het gele, rimpelige kopje met de plukken aapachtig haar erover: Huubs kind. Hoe zou het opgroeien tusschen een oud wordenden vader, opgesloten in zijn werk, en die moeder.... twee menschen, die niets gemeen hadden en kil naast elkander zouden voortleven in de ziellooze leegte van dit huis.
Ze dacht aan Eric. Eric had tenminste heerlijke jeugdjaren gehad, toen Huub nog zoo heel anders was, en zij een vroolijke moeder, vol liefde voor man en kind. Eric had het goed gehad, die was nog fortuinlijk groot geworden tot den geslaagden jongeman, die hij was!
Dan kwamen ook Huugs kinderen haar voor den geest, Waldy en Kees, in dat andere mislukte huishouden.... Een vloed van medelijden met die twee schipbreukige gezinnen overweldigde haar. Arm, leelijk diertje, dacht ze opnieuw, wat moet er van je worden, als je vader dood is, en jij een jongmeisje zult zijn naast een niet meer jonge, maar nog altijd pretlievende moeder? Ik zal nooit vergeten, dat er nog een tweede kind van Huub bestaat. Ik zal goed voor je zijn, zooveel ik kan. En ook jullie, kinderen van Huug, zal ik helpen, zoo vaak het maar noodig is. - Eric, haar trots en haar liefde, zou het best vinden. Hij behoefde geen hulp!
Zoo zat ze in den schemerig wordenden salon, een uur, en langer. Ze keek op haar armband-horloge. Kwart over vijven. Van dan af sufte ze weg in wachten. Daar ging de bel weer, de deur van de wachtkamer, de voordeur. - Zou het de laatste patient zijn? Opnieuw ging het belletje.... Bets stond op en keek uit door het raam.
| |
| |
En plotseling was Huub naast haar.
‘Goeie middag,’ zei hij, ‘hoe gaat 't?’ Het klonk, alsof hij haar de vorige week nog gezien had. Doch Bets was geschrokken van zijn clean-shaven gezicht. Zij had hem nooit zonder snor gekend. Magerder leek hij geworden, en ouder.
‘Dag Huub,’ kwam ze. Haar stem had haast geen klank. Zij verweet hem maar niet, dat hij eerst, man van systeem, ál zijn patienten had afgewerkt. Hij hield niet van sentimentaliteiten. Zij gaf hem een hand, en hij drukte die, forsch, zooals hij nu eenmaal de hand van iemand drukte, doch zonder dat dit een beteekenis had. Bets wist het, en toch onderging zij met een bewuste vreugde het krachtig contact.
‘Willen we naar mijn studeerkamer gaan?’ opperde hij.
Zij liep voor hem uit de gang door in een diepe verwondering, dat zij hier niets meer te maken had.
Hij deed de deur van zijn kamer voor haar open, noodde haar tot zitten. Zelf zette hij zich tegenover haar, achter zijn schrijftafel. Nu eerst zag zij hem goed. Waarom had hij toch zijn streuvelige snor afgeschoren, die, zelfs toen die grijs werd, hem veel jonger had gestaan dan deze lange, ruwe bovenlip, die even ingevallen leek. Doch zijn koele, grijze oogen waren sterk als altijd.
‘Ben je boven geweest?’ vroeg hij.
‘Ja. Ik heb je kind gezien. En Cor ziet er best uit. Nog wel gefeliciteerd.’
‘Dank je.’
Zij zaten een oogenblik zonder te spreken. Een onweerhoudbare ontroering deed die onwennige stilte in haar groeien.
Plotseling, met een trillende stem, vroeg ze, zonder het eigenlijk te willen:
‘Ben je nu gelukkig, Huub?’
Hij keek haar aan met harde oogen. Zij voelde, dat hij haar vraag minachtte. Hij antwoordde er niet op. Luchtig wedervroeg hij:
‘Ben je nogal prettig gelogeerd in Amsterdam?’
Het wrong Bets in de keel.
‘O, ja, zeker....’ bracht ze uit. Dan bedwong ze zich: ‘'t Zijn erg hartelijke menschen.’
Weer zwegen ze.
‘Wanneer ga je hertrouwen?’
| |
| |
‘Half Juli, denk ik.’
‘Enne.... waar denk je je te vestigen?’
‘Wij dachten over de Riviera....’
‘En zijn familie.... kan die het nogal doen?’
‘Zijn vrouw woont heel lief, in Hilversum.’
‘Menschen van geld....?’ vervolgde hij zijn koel verhoor, maar duidelijk sloop er een sarcastisch wantrouwen door zijn woorden.
‘Och,’ deed ze onverschillig, ‘rijk niet, maar ze kunnen het goed doen, geloof ik....’
‘Dat gelóóf je?’ zei hij scherp, ‘maar ik geloof 't niet.’
Doch nu kwam Bets in opstand.
‘Wat weet je daarvan?’
‘Ik heb natuurlijk geïnformeerd, met het oog op Eric, en ook met het oog op jou zelf. Je bent je zoon, hoop ik, niet vergeten?’
‘Ik zou denken van niet, Huub,’ zei Bets waardig, ‘gelukkig, dat jij hem ook niet vergeten bent. Dat is tenminste iets! Maar de éérste, die om Eric's belangen gedacht heeft, dat is Krayenhof!’
Huug had een smalend lachje.
‘Hoe nobel!’ zei hij.
‘Zeker nobel,’ streed Bets, ‘trouwens, van edelmoedigheid is eigenlijk niet eens sprake. Als je van elkaar houdt.... Hij hóudt van Eric, omdat Eric mijn zoon is.’
Huub werd rood in zijn gezicht van ergernis om zooveel leege romantiek.
‘Maar, mijn lieve ziel,’ viel hij giftig uit, ‘je begrijpt toch wel, dat die man je trouwt om je geld!’
Als roekelooze messteeken hadden zijn woorden haar gewond.
‘En jij dan vroeger?’ sloeg ze in het wilde terug.
‘Ik. Dat weet je wel beter! Ik, om je geld! Dan had ik je immers nooit laten gaan?’
‘Omdat je met alle geweld Cor wilde trouwen! Anders.... Jij was toch ook niet afkeerig van heel een gemeubeld huis? Zelfs mijn slaapkamer hadt je er nog bij willen houden, als ik je je zin had gegeven! Herinner je je soms niet meer, dat onze installatie meer dan dertigduizend gulden heeft gekost? Dat nam je toch maar van me aan!’
Bets wist, dat ze naast de waarheid doorsloeg; dat het gemakzucht van Huub was geweest - hij had toch al genoeg aan zijn
| |
| |
hoofd - geen hebzucht. Van haar geld had hij immers nooit gebruik willen maken? Alleen de wilde impuls, Huug te verdedigen, deed haar zich vergeten.
Huub was wit geworden van woede.
‘Zoo, denk je dàt?’ zei hij hard. ‘Dan zal ik de boel laten schatten. Kan je de waarde terugkrijgen.’
‘Verkoop liever alles! En richt je jonge vrouw een eigen huis in,’ beet Bets van zich af, ‘daar heeft ze recht op.’
‘Ik begrijp niet, waar je je mee bemoeit!’
‘Huub!’ riep Bets plotseling hartstochtelijk uit, ‘laten we toch niet zoo praten! Als Eric ons hoorde! Ik ben toch je vrouw geweest! Ik ben toch Eric's moeder! 't Is vreeselijk, zooals je me behandelt!’
‘En hoe behandel jij mij?’ zei hij wat zachter; ‘het is alleen voor Eric, dat ik ben opgekomen. Je weet toch veel te goed, dat het mij nooit om je geld te doen is geweest! In het begin, ja, heb jij den inboedel gekocht, en geholpen met de huishuur. Maar later...? Heb ik je kapitaal niet altijd prachtig beheerd? Ik had het ook niet noodig. Ik verdiende immers vaak in één jaar meer, dan we in twéé jaar noodig hadden! Vroeger was dat tenminste zoo. De tijden zijn wel wat veranderd. Ik werk als een neger, en ik maak maar net genoeg. Daarom te meer, moet ik aan Eric denken. Het is niet, dat ik je je huwelijk met dien man misgun, hoor, maar ik ben er niet zeker van, dat het Eric's belangen niet bedreigt. De jongen heeft het nù niet noodig, maar hij kan trouwen, kinderen hebben op te voeden, en bovendien, je kunt nooit weten, hoe de wereld loopt. Daarom had ik met menheer Krayenhof een onderhoud gewild.’
‘Ik heb het hem niet eens gezegd! Het zou hem beleedigd hebben. Ik kèn hem. Hij is veel te ridderlijk, om Eric te willen benadeelen. Hij zelf is over huwlijksche voorwaarden....’
‘Ja, dat schreef je....’
En Bets ging door, haar Krayenhof op te hemelen; en Huub hield voet bij stuk, dat hij van die huwlijksche voorwaarden, ter wille van Eric, graag inzage zou hebben....
In het eind was Bets zoo moe van al het heete praten, en van al de gewaarwordingen van dien middag, dat ze telkens haar pijnlijke rug moest rechten en een nauwe hoofdpijn haar slapen beklemmen voelde.
| |
| |
Half verdoofd stond ze ten leste op.
‘Ik zou je eigenlijk ten eten moeten vragen,’ zei Huub, ‘het is bij half zeven; maar er is niet op gerekend; en nu Corrie er niet bij is.... vin je wel?’
‘Nee, nee,’ zei Bets, ‘ik eet wel wat aan het station. Dank je.’
‘Ik zal even een taxi voor je laten komen,’ bedacht hij zich, en haakte den telefoonhoren af.
‘Heb je dan de auto niet meer?’ schrok ze.
Hij wenkte, dat hij niet luisteren kon. ‘Hallo? U spreekt met dokter Vogel, Westersingel 26,’ en hij bestelde een wagen.
‘De auto?’ vroeg hij dan sarcastisch, ‘wat dacht je? 't kan op!’
Even later werd er reeds gebeld. Het meisje kwam waarschuwen.
Bets zag hem vol onrust aan, maar z'n gezicht stond ongenaakbaar. Hij leidde haar uit tot de voordeur.
Het terugdenken aan haar Rotterdamsch bezoek was Bets als een nachtmerrie, die zij met alle kracht poogde van zich af te zetten. Het monsterlijke kind, de nuchtere, genotzuchtige moeder, en de onwaardige scène met Huub; Huub, die van haar aanstaanden man zooiets vreeselijks had gezegd, en dien zij op haar beurt beleedigd had; Huub, die in een cynisch huwelijk een vreemde voor haar was geworden, een oude man, die tevergeefs zich jong poogde voor te doen en in een harde koelheid zich opsloot, - het spookte haar alles gedurig door den geest. Dáártoe had zij haar offer gebracht, hem vrij te laten! Want ja, zij was nu gelukkig geworden met Huug, maar daarom bleef toch haar offer hetzelfde offer, omdat het verbreken van haar huwlijk, het ophouden mevrouw Vogel te zijn, haar wegzwerven de wereld in, en haar nieuwe leven met Huug, haar hadden beroofd van de rustige gedachte, die op haar leeftijd een leven vullen kon: te zijn de moeder van Eric.
- Maar dat was zij toch nog altijd? Dat wás zij; maar zij was het niet meer met die mooie volstrektheid. In de éérste plaats was zij nu, wílde zij zijn: Huugs aanstaande vrouw; dat denkbeeld was haar toevlucht uit alle ellende. Zij wilde alléén van Huug zijn. Huub wilde zij voorgoed uit haar hart rukken. Doch zij slaagde er niet in, den vagen indruk weg te duwen, dat dit tweede huwelijk een licht verraad was aan haar moederschap.
| |
| |
En die gedachte knaagde opnieuw, toen eind Mei de mail haar Eric's antwoord bracht. Ook hij schreef, dat zij groot gelijk had, ‘niet langer op haar eentje te blijven zitten koekeloeren’, maar dat hij toch moeite had, zijn moeder in te denken als de vrouw van een anderen man. Ook dat echter zou wel wennen, en hij wenschte haar hartelijk geluk.
Bets schreide, toen zij den brief gelezen had. Zij voelde, dat zij in de oogen van haar zoon een onzegbaar iets had verloren; al ging de jongen ook met de ruimheid, die zij van hem verwacht had, in op haar besluit.
‘Jullie had het eerst maar eens moeten vóelen,’ streed zij, ‘hoe ik daar zat op die doodstille kamer in Meran, - hóe eenzaam en verlaten!’
En elken dag wijdde zij zich dieper aan Huug. Want zoodra zij aan Huug dacht, Huug, die zoo lief voor haar was, Huug, die haar zei, hoe haar liefde hem heel een nieuw leven gaf, dan had zij nog veel sterker de gedachte, hèm te verraden met haar dwaze muizenissen over Eric. Arme Huug, die steeds met zooveel belangstelling alles van Eric weten wilde!
De echtscheiding was uitgesproken, de huwlijksche voorwaarden waren opgemaakt. Huug had niet gewild, dat er welke beperkingen ook werden gesteld aan Bets' beheer van haar eigen kapitaal. Alleen had hij haar herinnerd aan haar belofte, hem te helpen met het onderhoud van Sofie en de kinderen. ‘Tot nog toe kwam ik daar alléén voor op,’ zei hij, ‘maar het zou mij spijten, niet flink te kunnen bijdragen in de kosten van ons eigen huishouden.’
Het ontging Bets niet, dat dit veel op verstoppertje spelen geleek. Indien hij, zooals zijn plicht was, Sofie en de kinderen uit eigen middelen onderhield, zou hij dus zoogoed als op háár kosten moeten teren, temeer omdat hij, in het vooruitzicht van hun nieuwe leven aan de Riviera, dat hem zoo inspireeren zou voor de mooie dingen, die hij wou gaan schrijven, er de journalistiek aan te geven dacht.
Maar zij zag in dat verstoppertje spelen iets aanbiddelijk naïefs, dathoorde bij den echten kunstenaar! Zij vond hem een schat, dat hij als een onafhankelijk man zijn deel wou bijdragen in hun samenleven, en inmiddels goedig haar hulp vroeg, om het Sofie en de kinderen wat breed te laten hebben.
| |
| |
Intusschen had eerst bij het opmaken dier huwlijksche voorwaarden Huug begrepen, hóe goed Bets erbij zat. Het bleek, dat de winsten van de chocolade-fabriek voor een groot deel waren omgezet in petroleum, die er de waarde van had verdriedubbeld. En Bets was eenig kind. Bovendien scheen die dokter Vogel geen kwaad financier geweest te zijn! Sinds het overlijden van haar ouders was het vermogen nog aanmerkelijk vermeerderd!
‘Rijke gofferd,’ had grof Van der Kraft gelachen, ‘ze stikt in haar geld!’
Huug was er tegenop gekomen. Hoe geweldig in zijn schik, dat Bets' kapitaal nog meeviel ook, - hij wist die blijdschap te verbergen en zette ze om in een vereering van Bets, die aan hemzelf ten slotte de fraaie rol gaf.
‘Zoo moet je niet praten,’ had hij gezegd. ‘Als je wist, hoe eenvoudig ze leefde in Meran! In dat doodgewoon pension! En te zeggen, dat ze het luxueuste Palace had kunnen kiezen, waar of niet?, of een villa huren! Ze is daar te degelijk voor, te onervaren in royaal reizen. Maar dat niet alleen. Nooit heeft ze mij iets van haar rijkdom laten voelen. Bewijst dat geen innerlijke distinctie? Die heb ik trouwens altijd in haar bewonderd. Gelukkig heb ik haar niet om haar geld gezocht....’
‘Nou....,’ kwam Van der Kraft ironisch.
‘Althans niet in de eerste plaats,’ hield Huug vol. Hij maakte zich wijs, dat het waar was ook. En zijn genegenheid voor Bets werd er in zijn eigen oogen des te nobeler om, - dat hij niet geweten had, hóe rijk ze was.
Een geregeld comparant in dien tijd was Hans. Hij had zijn atelier - als je 't armoedig huisje op de hei zoo noemen wou - in Blaricum; doch Olga was nog steeds op de Academie in Amsterdam; en ieder oogenblik slipte hij over. Maar altijd kwam hij ook zijn vader en ‘tante Bets’ bezoeken, zooals hij haar noemde. Zij en Hans konden het uitstekend vinden, en het huis van de Van der Kraften stond voor hem open. Marie dweepte met den jongen. Voor mevrouw Van der Kraft en voor tante Bets bracht hij bloemen mee, en Bets in 't bizonder maakte hij het hof.
Eens, toen ook Olga erbij was, zat hij met Bets op een canapé en was zóó vol grappen en complimenten, dat Huug zei:
| |
| |
‘Zeg, jongmensch, als jij soms met tante Bets wilt trouwen, - dan zal ik wel met Olga genoegen nemen.’
Olga lachte met haar Russischen ‘roller’, die aan een kanarie deed denken, - dat lachen, dat Huug eens ‘demonisch’ had genoemd; Bets, van haar kant, vond het maar half aardig. En Hans' blik smeulde plotseling donker weg.
‘Maar Olga zou geen genoegen nemen met jou, papa!’ Hij lachte, doch zijn oogen deelden niet in dien lach. Hij was op Olga krankzinnig verliefd, zooals hij zelf zei. En Olga zorgde er voor, dat die krankzinnigheid er niet beter op werd. Zij was een van die meisjes, wien de coquetterie in het bloed zit, en geen man kon zij ontmoeten, dien zij niet met een plotselingen oog-flits op losse schroeven zette! Het hinderde Bets (al had het natuurlijk generlei beteekenis) zooals zij soms Huug of Frits durfde aan- kijken. En Hans maakten dergelijke blikken ongelukkig en buiten zichzelf.
Op een morgen, toen hij Bets alleen aantrof, biechtte hij haar, dat hij het niet meer uithield; hij klaagde over Olga's behaagzucht; hij stierf van jalouzie op elken man, dien zij kende; als ze maar eenmaal van hem was, voorgoed! Hij wou trouwen, al was hij pas twintig.
Olga's vader echter, restaurateur van schilderijen, verdiende net genoeg voor zijn gezin - hij had vier kinderen, van wie Olga de oudste was - en kon er niet aan denken, hen bij te springen; terwijl papa - dat was Huug - hem gezegd had, dat hij maar een paar jaartjes geduld moest hebben. Hans wist geen raad.
‘Ik ook niet,’ zei Bets; ‘hoe willen jullie leven?’
‘Wij schilderen allebei!’ riep hij uit, ‘ik heb al twee van mijn beste stukken verkocht. En Olga is knàp! Misschien knapper dan ik! En niet alleen met schilderen! U moest haar Russische handwerken zien! Haar moeder verkoopt de prachtigste dingen aan Liberty, dingen van zij en kralen, een orientale weelde van kleuren! Dat zou zij óók kunnen doen. Als we nog een vijfhonderd gulden per jaar erbij hadden, waren we klaar....’
‘Ik vrees, dat het èrg tegen zou vallen,’ zei Bets.
‘Wàt zou tegenvallen?’ schoot hij uit.
‘Je inkomsten.’
- Maar o nee, dat had ze mis! En hij rekende haar voor, als hij maar drie doekjes per jaar verkocht, en Olga één, en die sleet
| |
| |
aan Liberty nog wat van haar fantastische nachtmutsjes - net diademen! - en Kaukasische slofjes en feërieke sjaals, dan kwamen ze algauw op een vijftienhonderd gulden! Ze zouden heel eenvoudig leven, van niets bijna, met hen beiden!’
‘Als Huug het goed vindt,’ zei Bets, ‘dan wil ik je wel wat helpen! Vijfhonderd gulden per jaar is nu alle wereld niet!’
Een uitgelaten jongen, sprong Hans overeind. Hij kuste Bets op allebei haar wangen, en Bets ook was blij, dat ze met zoo weinig dien lieven kerel, Huug's zoon, zoo in de wolken brengen kon. Als zijn berekeningen nu maar overeenkwamen met de werkelijkheid! Och, of het nu zes of zeven honderd werd.... Ze kon het doen! Ze had in Meran zoo'n ongeloofelijk voordeeligen tijd gehad! En hier alweer! Van der Kraft wilde zelfs geen honorarium voor zijn ambtelijke praestatie's. Bets wist niet, hoe ze, met cadeaux en dure bloemen, het evenwicht een weinig herstellen mocht.
Dien middag zouden Hans en Olga komen eten. Huug was tegen de trouwplannen: zoo'n aap, nog niet eens meerderjarig, maar dadelijk zijn zin te geven! Hijzelf was tenminste vijfentwintig geweest, toen hij trouwde! Maar Bets en ook Marie pleitten voor het jonge paar. - Anders gebeurden er maar malligheden! Of als die niet gebeurden, zei Marie, waarom moest je dan zoo'n jongen eerst een paar jaar op andere vrouwen loslaten, tot heel zijn enthousiasme was bekoeld? Van der Kraft zei: ‘als Bets wil bijspringen....’
Aan tafel was het een algemeene vreugde, waarbij alleen Huug een zekere reserve behield. Toch kwam het Bets voor, of, vreemd genoeg, ook Olga niet zóó enthousiast was als Hans. Zij leek minder ingenomen met het bijna van niets leven, waarvan Hans zooveel verwachtte, doch zij wilde tegenover Bets niet ondankbaar schijnen en lachte met Russisch arregerinkel. Marie van der Kraft liet hen allen klinken op het aanstaande huwelijk, en had, opeens, een van haar invallen:
‘Weet je wàt?’ riep ze, ‘jullie moesten trouwen op denzelfden dag! Huug en Bets, en Hans en Olga! En wij geven een collation, waar de stukken van afvliegen! Goed, Frits?’
‘Met plezier,’ antwoordde die, ‘als de vier huwelijksgasten er óók voor voelen....’
‘Ja.... waarom niet?’ zei Bets goedig; en zelfs dreef ze zich
| |
| |
op tot: ‘Erg aardig zou dat zijn!’ Zij was zoo diep gelukkig met Huug, dat ze zich eigenlijk wel een stiller wegreizen had gedroomd, maar aan den anderen kant, ze had in het jonge paar ook zoo'n plezier, in Hans vooral.... Ze wou geen spelbreekster zijn.
Wie opgetogen was over de luisterrijke bruiloft, welke ze eensklaps voorzag, was Olga. Zoodat Hans, die Olga graag vroolijk wist, zich niet verzetten wou, al had hij voor zich, in zijn fanatieke liefde, liever geen mensch erbij gehad.
Huug was dien avond nu eenmaal uit zijn humeur, en zei niets. Doch ook later kwam hij niet tegen een denkbeeld op, dat Bets, in haar sympathie voor zijn zoon, blijkbaar plezier deed. Hij was alleen bang, dat hij Hans zijn vurige jeugd en.... de jeugd van zijn bruid benijden zou....
En zoo werd de malle inval van Marie gesanctionneerd, omdat niemand onwil wou toonen tegen wat de anderen blijkbaar origineel en feestelijk vonden.
Wie het 't eerst merkte, het blijft de vraag; maar zeker is, dat het Bets was, die het eerst erover sprak: - op die manier zou Sofie, onmisbaar als moeder van Hans, getuige zijn van het tweede huwlijk van haar eigen man! Dat leek haar iets onmogelijks! Ze zei het Huug; maar het was, of die plotseling belang had bij de gewaagde situatie, zóó pleitte hij voor het doorzetten van het plan. Onder dit motto allereerst: - zij mochten Marie, na al haar hartelijkheid en gastvrijheid, niet de deceptie aandoen, haar idee van een grandioze dubbele bruiloft in de war te sturen. Sofie trouwens, gek op Hans, zou heelemaal opgaan in het geluk van haar zoon. Hijzelf telde bij haar niet mee! Sofie en hij waren immers, zoolang al, niet meer dan vrienden. Zij vond het heel geschikt, dat hij hertrouwen ging! Een hoogstaande vrouw moest toch ook niet, egoist, alleen aan haar eigen verleden denken! Bovendien was Sofie de intieme vriendin van die goeie Marie Van der Kraft; zij zou genieten van Marie's uitbundig plezier! Nee, alles zou heusch best van stapel loopen... En Bets liet zich overreden.
Toch bleef zij deze dingen anders aanvoelen. Zij zou met Huug eerder hebben willen wegschuilen voor al die vreemde oogen. Haar eerste trouwdag had haar, argeloos jong meisje, niet beschaamd. Maar deze, op hun leeftijd.... Dat Huugs kinderen
| |
| |
erbij zouden zijn, meende zij eigenlijk al ondelicaat; het tegelijkertijd trouwen van den zoon en den vader, ervoer zij beslist als onkiesch. En de tegenwoordigheid van de eerste vrouw kon zij in 't geheel niet verduwen. Zij wist zeker, dat het haar den dag bederven zou. Maar geen van de anderen scheen haar verzwegen bezwaren mee te voelen. Hans was te dol van geluk, om aan wàt anders ook te denken. En zelfs Sofie had geschreven, dat zij het ‘een vreeselijk grappig idee’ vond. Of maakte zij bonne mine à mauvais jeu?
Gedurende de laatste drie weken ging Bets haar aanstaanden man aan tante Jet in Schiedam en aan de Smitsen in Den Haag voorstellen. Het bezoek bij tante verliep niet anders dan zij het zich had voorgesteld. Tante was stijf, en Huug beminnelijk. Doch de ontmoeting met de Smitsen liet haar vreemd onbevredigd. Zij had, twee winters te voren, zooveel hartelijkheid van hen ondervonden, en ook den zomer daarop, in Zwitserland. Goede, begripvolle vrienden waren het geweest. Veel liever, indien zij het voor 't zeggen had gehad, was zij bij hèn uit getrouwd, dan in Amsterdam uit het huis Van der Kraft. Zij had hun dat eerlijk geschreven en uitgelegd. En de Smitsen ontvingen haar en Huug dan ook heel aardig, maar koeler toch dan Bets het zich gedacht had. Tegen Huug bleven zij gereserveerd. Dat zijzelven er vaak tusschen werden genomen als het spreekwoordelijke ‘gelukkige huwelijk’, kon voor hen toch geen reden zijn, erop tegen te hebben, dat zij, Bets, hertrouwen ging? - Zij dronken er samen koffie.
Waarom presenteerde Huug haar niet aan zijn verwanten? Hij bezat nog een schoonzuster, die in Arnhem woonde. Zijn veel oudere broer was jong gestorven, als ritmeester bij de ‘rijers’. En dan was er nog zijn oom van moeders kant, lid van den Hoogen Raad. Bepaald gebrouilleerd was hij niet met ze, zei Huug, maar hij zag noch schreef ze in geen jaren meer. Hij was nu eenmaal ‘het zwarte schaap’ van de familie. Zij hadden op Sofie zooveel te zeggen gehad. Op háár zouden zij ook wel wat aan te merken hebben. Hij had geen lust, haar en zichzelf aan die nuttelooze critieken bloot te stellen. Het had ook geen zin. Zijn familie en hij voelden niets voor elkaar. - Het speet Bets, het bedroefde haar, en het kwetste haar een weinig, omdat zij begreep, dat die Arnhemsche schoonzuster en de Haagsche
| |
| |
raadsheer haar niet voornaam genoeg zouden hebben gevonden.
Zij vroeg zich af, of zij dan niet haar andere vrienden eens zouden gaan opzoeken? Jaap Rijmers! - maar ‘de Rijmersen’ bestonden niet meer. Het zou Jaap Rijmers zijn, met zijn Lientje, ‘dat hem heilig was’, in een ander huis, een andere sfeer. Dat nieuwe schrikte haar af, alsof er iets dreigends in stak.
De van Bennekoms.... Ook zij uit elkaar, met anderen ge- trouwd. En toch leken zij jaren lang zoo innig verbonden....
Zij had graag Zus Rijmers nog eens gezien, stakkerd met haar vaderloos vijftal - hoe zou zij er zitten, daar in Voorburg? - en ook dien sympathieken Henk Bout. Hij had haar onlangs een verlovingskaart gezonden: hij ging hertrouwen met een freule De Raedt.
Overal waar zij heen tastte, was het, of zij op een leegte stiet, een onbekende wereld, die haar soms opeens ondragelijk be- nauwde.
Zij bekende zich, dat het vréémd van haar moest heeten: van haar, zèlf een gescheiden vrouw, en nu de bruid van een man, die op zijn beurt, om met háár te hertrouwen, gescheiden was.... Zij zéker niet had het recht, wie dan ook te veroordeelen. Dat was het ook niet. Veroordeelen was onzin. Ieder moest ten slotte voor zichzelf weten, wat hij deed. Het was de instinctieve waarschuwing, die haar benarde. Het leek haar bij buien, of haar leven los in de lucht hing en nergens houvast meer had, zelfs niet, eigenlijk, bij Huug. En ze wist niet, in die stemming, waar ze het zoeken moest.
Doch op een ander oogenblik zei ze zich: wat deed het er in Godsnaam toe, of zij al dan niet door ‘vrienden en familie’ omgeven was. Echt hóuden deed ze immers van niemand, dan van Huug en van zijn kinderen, omdat zij Huugs kinderen waren; en, natuurlijk, van haar Eric.... En zij verlangde er- naar, ergens verweg met Huug alleen te wonen, en weer rustig aan Eric te kunnen denken, met Huug over Eric te spreken, en over Hans en Waldy en Kees. Dat was voortaan haar eenig leven. In dien droom verdiepte ze zich, poogde ze zich te verdiepen, zoo dikwijls een angst haar besloop.
Wat Bets graag van Huug zou hebben gekregen, en graag áán Huug gegeven had: een trouwring. Dat was nu maar zoo'n ouderwetsche innigheid van haar, niettegenstaande de opgedane
| |
| |
ervaring. Waar hadden de trouwringen van Huub en haar toe gediend? Den hare had ze indertijd aan Huub teruggezonden; den zijne had hij zoek gemaakt. - Doch ook Huug voelde niet voor trouwringen, - een verouderde conventie! Met Sofie had hij er nooit gewisseld. Bets had nog willen voorstellen een ànderen ring, maar zij wist ook niet goed wèlken. Huug had zijn zegelring; een diamant was goed voor parvenu's; en zijzelve bezat zulke prachtige ringen, die zij zich zoo nu en dan had aangeschaft, dat Huug haar moeilijk iets daarnaast draagbaars zou hebben kunnen koopen. Zoo deden zij het zonder. In zulke dingen zàt het toch ook niet! Trouwen zouden zij ook eenvoudigweg in reiscostuum.
Alles wat gewoonlijk bij een huwlijk behoort, werd uitgeschakeld. Cadeaux waren er niet, dan van de Smitsen en de Van der Kraften. Van de Smitsen een geschenk zonder zin: een zilveren dienblad; en van de Van der Kraften een luxueuse likeurkelder.
Alleen het bruilofts-déjeuner, onder Marie's auspiciën, beloofde schitterend te worden. Doch hoe meer de dag naderde, hoe meer de bruiloft-zelf, waar Sofie bij moest zijn, Bets een bezoeking werd.
En toen die bruiloft een werkelijkheid was van enkele roezige uren, waarin zij werd meegesleept als in een warrelige film van tallooze tafereelen, veel te kort om er zich rekenschap van te geven, toen was wat zij ervoer noch geluk noch iets anders; zij ervoer niets, tenzij een doffe, bewustelooze moeheid, waarin ze veel lachte alsof ze dronken was, om nu en dan, in een vlijmende seconde, te ontwaken....
Later herinnerde zij zich in het bizonder deze momenten: - Kees, die voor het huis stil hield op zijn nieuwe motorfiets, de voeten aan weerskanten op den grond, en achterop gebonden een enorme bos roode rozen, - en dat was heugelijk, omdat er weinig bloemen waren; hij kwam uit Hilversum gereden; - Sofie, die vertelde, dat Waldy niet mee te krijgen was geweest: ‘die wordt van den weeromstuit elken dag fanatieker Roomsch,’ zei ze, en 't klonk als een verwijt aan Huug; - een vreeselijk gelach, omdat iemand had opgemerkt, dat het regende, en Bets gevraagd had: ‘waar?’; - een telegram uit Rotterdam, dat voor een oogenblik haar roes wreed openscheurde en haar ver- | |
| |
wondde tot in haar hart (was het een gemeende wensch, of hoonende ironie?): ‘Veel geluk! Huub en Corrie’; - Tante Jet, die een gezicht trok, of ze in een bordeel was terecht gekomen, toen ze door Marie Van der Kraft, met een mop, aan ‘de eerste vrouw van den oudsten bruidegom’ werd voorgesteld; - Olga, die, naast Hans, recht tegenover hen aan tafel zat, een schoonheid dien dag met haar gegolfde, blonde haar, en oogen, groener dan ooit bij het zoete rood van 'r lippen; en opeens een lonk naar Huug, zooals iemand geeft, die een afspraak maakt; ‘onzin’ had Bets gedacht, meteen, in een flits, zich herinnerend den knipoog van het juffertje in Plankenstein; - en dan het klinken met de champagne, en het gaan met de volle glazen naar de beide bruidsparen, en de kelk-stoot van Sofie, zóó fideel, dat Bets een barstje zag schieten in haar glas.
C. en M. Scharten-Antink
(Wordt vervolgd) |
|