| |
| |
| |
Bibliographie
W. Esch, Taal en Moraal. Een signifische studie in omgangstaal geschreven. - Amsterdam, N.V. Wereldbibliotheek, 1934.
Uit ‘signifische studie’ kon men reeds met vrij grote zekerheid opmaken, dat hier geen taalkundige aan het woord was. Een taalkundige zou een semantiese studie geschreven hebben, en bovendien weten dat de ‘significa’ niet nieuws gebracht heeft, zoals de ‘significi’ schijnen te geloven.
Wie zonder bevoegdheid geneeskunde pleegt, heet kwakzalver; en komt bovendien met de strafrechter in aanraking. Wie taalkunde uitoefent zonder er enig besef van te hebben, kan rekenen op de gunst van een groot publiek, dat veelal in zulk dilettanties gedoe de weerklank hoort van eigen denken. Al kunnen ook deskundigen onderling van mening verschillen, daaruit volgt nog niet dat ondeskundigen gelijk recht van spreken hebben. Zelfs de koe die eens haar haas ving, kan hierin geen verandering brengen.
Over dit werkje wil ik niet veel zeggen. Van een schrijver, die niet precies weet wat taal en wat moraal is, kan men niet veel verwachten, - of liever, men kan er alles van verwachten. De auteur is blijkbaar reeds een man op jaren, die overal zijn kalmte bewaart; die zelfs verklaart geen pretenties te hebben - maar met dat al zijn de onrijpe en onjuiste uiteenzettingen over verschillende vraagstukken van wijsgerige en godsdienstige aard niet gerechtvaardigd. Zelfs het prijzende voorwoord van Prof. G. Mannoury kan niets ten goede veranderen aan deze signifiese studie. De enkele goede gedachten in dit werkje wegen niet op tegen de fundamentele dwalingen en scheve voorstellingen, waarin schrijver passim vervalt.
P. Gerlach Royen O.F.M.
| |
Henriëtte Roland Holst van der Schalk, Tusschen Tijd en Eeuwigheid. - W.J. en L. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam, 1934.
Ontroerend is het, de ontwikkeling te volgen van de vaak teleurgestelde, groote dichteres, die zich in haar jongsten bundel nog slechts zijdelings bezighoudt met de vraagstukken, welke haar voorheen bezielden, teneinde haar volle aandacht te schenken aan de verhouding van de menschelijke ziel tot haar Schepper. Men kan dit nieuwste werk gerust een ononderbroken gebed noemen; het heeft den innigen, verstilden toon der Nederlandsche lyriek, zooals die zich in haar zuiverste
| |
| |
verheffingen als natuurlijk-godsvruchtig openbaarde. Is de hymnische vaart dezer dichtkunst, bij vorige bundels van dezelfde schrijfster vergeleken, eenigermate vertraagd, hier staat tegenover, dat zij in doodeenvoudige, diepaangrijpende woorden uitdrukking geeft aan het laatste en hoogste verlangen des harten. Mevrouw Roland Holst heeft feller en geestdriftiger geschreven dan zij thans doet, zij heeft, zelfs in de mooiste verzen van De Vrouw in het Woud niet zulk een innigheid bereikt. Men kan haar jongste werk tot haar meest aandoenlijke geschriften rekenen.
v.D.
| |
Albert Verwey, Mijn Verhouding tot Stefan George. - N.V. Uitgeverij v.h.C.A. Mees, Santpoort, 1934.
Toen Stefan George overleed, had Albert Verwey reeds deze brochure voltooid, die nu na den dood van den meester getuigenis brengt van beider geestelijke verwantschap, grondslag tot een jarenlangen omgang, die eindigde bij een betrekkelijk onbelangrijk misverstand, dat echter zijn oorzaken dieper had. Tot nadere kennis der figuren van schrijver en beschrevene is het werkje niet alleen dienstig, maar welhaast noodzakelijk. Ook geeft het de intiemere verklaring van verscheidene van Verwey's gedichten, omdat de auteur hier meedeelt onder welke omstandigheden hij ze schreef. De toon der brochure blijft koel-objectief en wordt bij wijlen zelfs een beetje schraal, hetgeen niet belet, dat uit het nuchter vertelde relaas een tijdsbeeld oprijst, welks trekken bijdragen tot de vestiging van een recht begrip omtrent een belangrijke episode der Nederlandsche en Duitsche letterkundige geschiedenis.
v.D.
| |
Theun de Vries, Koningssage. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1934.
Door den titel van dit jeugdwerkje zal men zich na de lezing eenigermate misleid gevoelen; het verhaalt niet meer dan de jongelingsliefde van den Frieschen koning Radbod I voor Theusinde en onthoudt ons de eigenlijke geschiedenis van dezen merkwaardigen vorst, die op de kentering der tijden zijn vaderlijke tradities zocht te handhaven en verdedigen. Het geheel is te licht romantisch en te weinig spannend om meer te bieden dan een uiterst oppervlakkige bekoring. Dit werkje dateert uit 1927. Den lateren schrijver van Rembrandt vindt men er slechts in weer op de gevoelige bladzijden, die de lenteviering beschrijven, en die treffen door een vlotte, maar pakkende detailleering. Het was niet verstandig van den auteur, dit werkje thans nog te laten drukken.
v.D.
| |
J.E. Neale, Queen Elisabeth. - London, Jonathan Cape, 1934.
Die eens van een regentenleven kennis nemen wil waarvan de voorstelling niet tot ‘vie romancée’ verklungeld is, nemen deze meesterlijk in toom gehouden biografie van Koningin Elisabeth ter hand. Welk een levenskracht bezaten de Renaissance-menschen; hoe liggen, naast de
| |
| |
deugden, hunne gebreken voor ons bloot; gebreken die niet, als zij het bij later levende menschen te vaak doen, geniepig te voorschijn schuifelen, maar aanstonds in het volle licht staan. Elisabeth heeft liefde verdiend omdat zij die eerst gegeven heeft: al haar dikwijls tegenstrijdig lijkende gedragingen zijn door overtuiging omtrent wat Engelands belang eischte, ingegeven, en het in eerlijkheid vastgehouden besef hiervan heeft haar accenten doen vinden die nog thans onmiddellijk tot het hart spreken. Zij zijn in dit boek herhaald door een kenner die veel meer wetenschap bezit dan hij uitstalt. Biografieën van dit gehalte, die beknoptheid met grondigheid en smaak vereenigen, mogen wij Engeland benijden.
C.
| |
Mr. C. van Vollenhoven, Staatsrecht Overzee. - Leiden-Amsterdam, H.E. Stenfert Kroese's Uitgevers Mij., 1934.
Van Vollenhoven had het voornemen, zijne artikelen over het overzeesche staatsrecht, in de jaargangen 1928-'30 van het Koloniaal Tijdschrift verschenen, in boekvorm uit te geven. Eenige wijzigingen en aanvullingen, in 's meesters handexemplaar aangetroffen, hebben een leerling in staat gesteld ons eene uitgave aan te bieden die zoo dicht mogelijk benadert wat van Vollenhoven zelf ons zou hebben geschonken.
De vergelijking met Thorbecke's Aanteekening van 1839-1841 is met volle recht gemaakt. Beide werken leiden op tot bespiegelende beschouwing van wat te voren òf niet, òf slechts met verslaggevende bedoeling was ter hand genomen; een vroeger slechts in fragmenten begrepen en beoordeelde massa wordt onderzocht op zin, bruikbaarheid en waarde van het geheel. De detailkennis is even uitgebreid als de hand èn gevoelig èn vastbestuurd is die de onderdeelen hare plaats ten opzichte van het geheel aanwijst.
Thorbecke kondigt een geweldig tekort af en zijn geheele persoon hunkert er naar het te niet te doen; men proeft op elke bladzijde den staatsman in wille. Bij van Vollenhoven is dit niet het geval, of althans in geringere mate. Hij omvat meer dan zijn voorganger, die in wezen een redelijker bouw der organen bespiegelt, terwijl van Vollenhovens belangstelling eerder de functie der organen geldt. Organen tevens van een samengestelder geheel dan Thorbecke's blik omvatte. Steeds beweegt zich de gedachte op het hoogste peil waartoe overdenking en hanteering der behandelde stof opvoeren kunnen, en zoo wordt de lezing van dit magistrale werk ook voor den niet-jurist een genot.
C.
| |
Georges Lakhovsky, Le Racisme et l'orchestre universel. - Paris, Alcan, 1934.
‘L'orchestre universel’ eener samenleving doet velerlei geluid harmonieeren; de hobo moge dan van de triangel nog zooveel verschillen en de cel van de harp. Een boekje ten betooge hoe gelukkig het Joodsche element het nationaal orkest versterken kan en hoezeer ‘racistische’ dweeperij de volheid en ronding van het geluidsgeheel bedreigt. Wij zijn misschien nog niet zóó ver afgedwaald in Nederland dat de lectuur van dit geschrift als een werkzaam tegengif bijzonder zou moeten worden
| |
| |
aanbevolen; intusschen wie weet? Kwaad kan de overdenking der feiten waaraan hier herinnerd wordt in geen geval: feiten wier mededeeling de legende van ‘den’ Jood en de alomtegenwoordige uniformiteit van zijn verderfelijken invloed te niet wil doen. Eenzijdig is het boekje in hooge mate en het komt niet zelden met zichzelf in tegenspraak. De hier ten tooneele gevoerde Engelsche jood die niets dan Engelschman, de Fransche jood die geheel Franschman zou wezen, zou hun medeblazen in het orkest niet een onverschillige zaak zijn? Omdat zij ondanks al in sommige opzichten anders blijven heeft hun medewerking op den rijkdom van het geheel effect. Het is wel zonderling dat de schrijver dit eerst met klem betoogt, en dan weer het voorbijziet.
C.
| |
Dr. L.N. Grondijs, Wat wil Japan? De aaneensluiting van het Verre Oosten. - Den Haag, van Stockum, 1933.
De lezers van De Gids kennen het gemak waarmede Dr. Grondijs hen meer dan eens over de zaken van het Verre Oosten onderhield. Hij weet veel van die wereld; zóóveel, dat hij ons met de mededeeling van wat hij weet eenigermate bedelft. De groote lijn in zijne voorstelling blijft niet elk oogenblik in voldoende mate zichtbaar. Het nadeel van een boek in brok- eerder dan in hoofdstukken. Het laat zich niet gemakkelijk in éénen uit lezen, maar de fragmenten boeien elk voor zich zoo dikwijls men ze ter hand neemt. Japan is niet zonder meer de duivel van het Verre Oosten en de Chinees iets anders dan een engel. Dit te erkennen is het begin der wijsheid, en tot dit begin wordt men door Dr. Grondijs onderhoudend opgeleid. Geen geringe lof; en men mag er bij voegen, dat schrijver bovendien het talent bezit den Europeaan (of Amerikaan) eigen verrichting in het Verre Oosten met kritisch oog te doen beschouwen. De dingen daar zijn voor een goed deel verontrustend omdat zij het gemaakt zijn, en ook dit te erkennen lijkt van het begin der wijsheid deel uit te maken. Zoodat, om te besluiten, Grondijs' boek zeer zeker het nuttige met het aangename vereenigt.
C. |
|