De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |||
Kroniek der Nederlandsche letterenAesopus kwam naar Vlaanderen
Mogen wij Jacob van Maerlant gelooven, dan zouden het Calfstaf en Noydekijn geweest zijn, die Aesopus binnenleidden in Vlaanderen, waar hij zich sedertdien zeer wel tehuis gevoelt. Wie Calfstaf en Noydekijn waren, weet niemand. Jan te Winkel stelde overtuigend vast, dat een hunner ongeveer het derde deel der Aesopische fabels moet hebben verdietscht, twee derden overlatend voor den ander. Maar of Calfstaf de een was en Noydekijn de ander, dan wel andersom, is weder een wetenschappelijk raadsel, tot heden toe onopgelost en hoogstwaarschijnlijk onoplosbaar in de toekomst. Over den bultenaar Aesopus zelven wordt gelasterd, dat hij nooit bestond. Toch heeft hij geestige levensbeschrijvers gevonden, maar dit heeft Uilenspiegel ook, nietwaar? Aesopus heeft misschien wel nooit bestaan op de ordinaire manier, waarop u en ik die taak begrijpen, maar ontken niet, dat hij waarlijk leefde, want hij leeft nog vandaag! Hij heeft dit leven gemeen met den gelukkigen prins uit het sprookje, van wien verzekerd wordt, dat hij nog voortleeft, als hij niet gestorven is. Zoo is het gesteld met Aesopus. Soms sterft hij eventjes, maar hij houdt het doodzijn niet lang vol. Toen Calfstaf en Noydekijn hem naar Vlaanderen brachten, bloosde hij weer van snaaksche jeugd, en hij was nog heelemaal niet oud, toen hij opdook aan het hof van Marie de France. Men zegt, dat hij bij Jean de la Fontaine inwoonde, maar tevoren was hij de huisvriend geweest van Willem en Aernout en dit moet stellig geweest zijn, zegt Dr. van Mierlo vóór 1270, zooals de vriend- | |||
[pagina 368]
| |||
schap met Calfstaf en Noydekijn stellig dateeren moet, volgens Te Winkel, van vóór 1284. Over zijn oudste woonplaats in de middeleeuwen loopen veel tegenstrijdige geruchten; in den allerjongsten tijd komt hij aan huis bij Franc-Nohain, die hem beminnelijk ontvangt. Soms is hij Dietsch, soms Walsch, maar altijd is hij een koppelaar van Spellecheit ende wijsheit van zinne
waarom hij door Maerlant geroemd werd. Calfstaf en Noydekijn raakten vertrouwd met hem. Zij gaven namen aan de dieren, wier geschiedenis hij hun verhaalde. Den vos noemden zij Reinaert, den ezel: Boudewijn en den aap: Martijn. Zijn fabels wisten zij te vervlaamschen tot onvervreemdbaar vaderlandsch bezit en al heeft iedere letterkunde beoefenaars van het genre der fabels gekend, zij legden in hun vertelsels een toon, die hun persoonlijk eigendom was en die den loop der eeuwen door van Vlaanderen zou blijven. Die toon is snaaksch. Het is de toon van Uilenspiegel. Wijsheid van zin en speelschheid van gemoed verzoenen zich met elkander in deze spreekwijs. Hun schijnbare tegenstelling lost zich op in een nieuw element van de ziel, een superieure nuchterheid, een belangelooze levensaanvaarding, een blijmoedige kennis van goed en kwaad. Reeds in hun inleiding teekenen Calfstaf en Noydekijn hun karakter door simpelweg de toestanden te nemen zooals ze zijn: Elke beeste heeft hare manieren,
Deene soe es fel, dander goedertieren,
Dus sijn die man; maer die quade
Verwinnen die goede, dat es scade.
Meer woorden besteden zij niet aan den Bijbelschen strijd tusschen de kinderen der duisternis en die des lichts. Calfstaf en Noydekijn zijn zedenmeesters van de goede soort. Ze geven den boosdoener alleen maar te verstaan dat zij hem dóór hebben; nergens is de ondeugd zoo kwalijk tegen bestand. Hun Aesopische fabels zijn kleine betrappingen op heeterdaad. Lafontaine ensceneert, evenals de dichters van den Reinaert. Calfstaf en Noydekijn bepalen zich tot nuchter toezien. Zij doen niet de minste moeite om een tafereeltje bij te kleuren. Hun dialoogjes kennen geen welsprekendheid, doch hebben den klank van kleine, beslissende afspraken, waarbij men geen woorden ver- | |||
[pagina 369]
| |||
spilt. Neem bijvoorbeeld de geschiedenis van den man met het kale hoofd en de vlieg. De man met het kale hoofd is natuurlijk de dupe. Een man dient geen kaal hoofd te hebben op dagen dat de vliegen uit zijn. Maar de man met het kale hoofd, die juist iets te laat zijn eigen vlakke hand doet neerkomen op zijn eigen gevoeligen schedel, wordt een hardnekkig aanhouder en hij wint het van den roekeloozen wager, die de vlieg is. Die vlieghe beet een caluwenGa naar margenoot* man
Opt hoeft, die geen haer hadde an.
Hi gaf hemGa naar margenoot* selven slaghe groet,
Om die vlieghe te slane doet.
Hi sloech te stickenGa naar margenoot* sine kaken.
Hine conste die vlieghe niet gheraken.
Die vlieghe dede hem herde seerGa naar margenoot*,
Ende hi betenGa naar margenoot* soe lanc soe meer.
Als hi achter die vlieghe sloech,
Ende missede, die vlieghe loech.
Doe seide die caluwe man terGa naar margenoot* vlieghen:
‘Du doest mijn hant dicke na di vlieghen;
Al bestu hier dus menech werven
Ontgaen, nochtan moesture om sterven,
Du lachges, alsic placteGa naar margenoot* mi,
Du sal sterven gheratcic di.Ga naar margenoot*
Die vele pijnlijckeden maket,
Int endeGa naar margenoot* wert hi gheraket.’
Soe langhe stuuctGa naar margenoot* men ende steect
Den stoepGa naar margenoot* te watre, dat hi breect.
Men stelt zich gemeenlijk den Vlaamschen humor uitbundiger voor, en noemt hem dan sappig. De humor van Calfstaf en Noydekijn is zoo nuchter als de feiten, doch hierdoor ook zoo rijk als het leven. Zij bekijken het komieke tweegevecht van den man met het kale hoofd en de telkens wederkeerende vlieg. Zij weten, dat de man het op den duur zal winnen. Maar zij verhalen zelfs de overwinning niet. Zij sparen ons de platgeslagen vlieg, en den besten lach van den man, die het laatst lacht. Hun heel klein drama is zóó kunstig opgebouwd, dat zij ons dwingen den aanvankelijk belachelijken man met het kale hoofd geleidelijk in het gelijk te stellen. Haast ongemerkt doen zij de kansen keeren. Tot in den zesden regel kiest de argelooze lezer onwillekeurig de partij van de vlieg. Dit is de mooiste partij. Maar als de lezer dan in den zevenden regel verneemt, dat dit insect den armen man ‘herde seer’ deed, wankelt zijn partijschap. Het is niet overeenkomstig de menschelijke opvatting van de | |||
[pagina 370]
| |||
cosmische orde, dat een vlieg zich de weelde veroorlooft hard zeer te doen aan een man met een kaal hoofd. De achtste regel maakt de kansen van de vlieg nog iets geringer. Het beest mag eens grappig zijn, maar het moet maat houden. Deze vlieg gaat te ver. En als het insect dan ook nog lacht, zijn de kansen verloren. Wanneer de man met het kale hoofd zijn toespraak begint, heeft hij de volle aandacht, ja de meevoelende belangstelling van den lezer. Vier simpele regels waren voldoende om zulk een captatio benevolentiae te bewerken. De toespraak overtuigt volkomen. Deze met het kale hoofd staat niet te snoeven, dat voelt gij. Hij zal doen wat hij zegt. Hij is van belachelijk slachtoffer veranderd in een vastberaden man-van-zijn-woord. Het fatum der roekeloozen zal zich voltrekken over de vlieg. De verteller deelt het mede in een formule van het noodlot: ‘de stoop kan men maar zoo lang te water laten tot hij berst’. Doch: de aanhouder wint. De volharding van den vastberaden man is een redelijke volharding. De volharding van de roekelooze vlieg is een onverantwoordbare volharding. Beiden, de man en de vlieg, houden vol, doch de man is doelbewust. Op eerste gezicht schijnt er tegenspraak tusschen de twee wetten van het Lot, dat de aanhouder wint, en dat de kruik te water gaat tot ze barst, want de kruik is dan toch ook een aanhouder en de kruik verliest. Maar de speelsche wijsheid laat ons nauwkeurig het verschil voelen der omstandigheden, waaronder de wetten in werking treden. Zoo is de fabel van de man met het kale hoofd waarlijk een klein meesterwerkje van ‘spellecheit ende wijsheit van zinne’. En dit meesterwerkje is Vlaamsch. Niet slechts van taal, maar van geest. De fabel was oud, de bewerking echter was nieuw, en vertoonde een zeer goed opgezet dramatisch verloop, dat teekenend is voor den Esopet van Calfstaf en Noydekijn. In de nalatenschap van wijlen den dichter Karel van de Woestijne vond men een twintigtal fabels, door den schrijver zelf betiteld: Nieuwe Esopeet. Ze werden verlucht met zestien teekeningen van Josef Cantré en gedrukt voor de leden der W.B.-Vereeniging; een beperkt aantal exemplaren ervan kwam in den handel. Den lezer is het duidelijk, dat deze nieuw-aesopische fabels hun ontstaan danken aan kleine, concrete gebeurtenissen uit het leven van den dichter of aan de gemoedsgesteld- | |||
[pagina 371]
| |||
heid, die bepaalde feitelijke ontmoetingen bij hem wekten. Men kan er een zelfverdediging van den eenzame tegen de wereld uit lezen, en van den kunstenaar tegen de knoeiers. Grootendeels zijn de fabels niet langer dan vijf of zes regels, en ze werden alle ontworpen volgens vrijwel hetzelfde schema. In de meeste merkt het eene dier iets op, waarop het andere dan een snedig antwoord biedt. In de andere wordt iemands gedachte weergegeven, en hooren wij het feitelijke antwoord van het leven. Altijd is er dus de kleine dramatische dialoog en die is altijd overeenkomstig de geschiedenis van den man met de vlieg. Eerst krijgt het insect zijn kansen. Het dreigt te overwinnen. Maar dan neemt het gezond verstand het woord. Bijvoorbeeld: De mug sprak tot den leeuw: ‘haha! ik bijt u!’
‘Ik voel het wel, sprak de leeuw met waardigheid, maar
moest ik u bijten, ik geloof wel dat ik het zelf niet weten zou.’
Meer woorden heeft Karel van de Woestijne niet noodig om ons een klein drama te suggereeren, waarbij de schijnbare triomf van het geringe herleid wordt tot haar werkelijke nietigheid. Wil men een dichter maken van den leeuw en een criticus van de mug, dan troost deze fabel wellicht nog een miskende of een lijder aan zelfoverschatting, maar de aardigheid steekt niet in de wijze, waarop men deze geschiedenis uitbuit, doch in de beknoptheid, waarmede Karel van de Woestijne haar vertelt. Zij geeft nauwelijks een lichaamsbeweging van den leeuw te vermoeden, en toch zien wij duidelijk diens droomerige woestijnoogen kijken naar het amper onderscheidbaar diertje, dat hem tracht te hinderen. Op zijn bed van dubbele peterselie lag een glad-geschoren
kalfkop met een citroen tusschen zijne tanden.
‘Hai, gij bijt mij!’ gilde de citroen
‘Ja,’ zei de kalfskop, ‘maar gij staat mij goed’.
Hier is de nuchterheid voornamer, de satyre koeler dan ooit bij Calfstaf en Noydekijn. Dit is de fabel van een minder argeloozen tijd, maar het kleine drama bleef even zuiver bewaard als het was in de dertiende eeuw, toen de kwaden het al wonnen van de goeden en de zegepraal reeds aan de Reinaerts toekwam. Hoe die toon van Calfstaf en Noydekijn zoo ongedeerd behouden bleef, leeren ons De Vlaamsche Volksvertelsels, uit den volksmond verzameld door Victor de Meyere. Het vierde deel | |||
[pagina 372]
| |||
dezer uitgave brengt n.l. Dieren- en Plantensprookjes, zooals die nog heden worden verteld. En ook hier zijn het kleine, dramatische betrappingen op heeterdaad, die de charme uitmaken der levende fabulatie: De kraai zat aan den kant van eenen put en riep:
- Puit, kruipt eruit.
- Neen, zei de puit ge zult me pakken.
- Bah 'k en doet, zei de kraai
De puit kroop eruit
- Pakken, zei de kraai
'k Had 't gepeinsd, zei de puit.
In dezen argeloozen vorm is de fabel het zuiverst aesopisch. Maerlant vertelt, dat Aesopus een tijdgeest van Cyrus was en dit is juist gezien. Aesopus is een tijdgenoot en geestverwant van ieder, die in het groot of in het klein, gericht houdt over de geschiedenis, zooals, naar de voorspelling der profeten, Cyrus deed. Aesopus is de wraakgeest, die voldoening puurt uit het beschamende verloop van de gebeurtenissen. Hij is de gewaarschuwde toeschouwer, die weet dat hoogmoed voor den val komt, dat de kruik, te water gaande, eenmaal barst, en dat de lichtgeloovige er altijd in loopt. Maar hij is beter dan dit. Hij is tegelijkertijd het argelooze kind in ons, dat aanvankelijk met ontzag naar den hoogmoedige omhoogkijkt, dat vertrouwen heeft in het geregelde dalen der kruik en dat bij de lichtgeloovigheid het gevaarlijke ‘misschien’ van den goedigen optimist bewaart. Hij weet, dat het verkeerd zal afloopen met den kikker, die naar de kraai luistert, maar ‘misschien’ is deze kraai deze maal zoo kwaad niet als kraaien gemeenlijk plegen te zijn. De kraai is natuurlijk wèl zoo kwaad en de puit krijgt nog een laatste levensoogenblik om het met een zekere voldoening vast te stellen. Hij wordt opgevreten, maar hij heeft den troost, dat hij het gepeinsd had! Ziedaar het uiterste raffinement van Aesopus. Hij weet, dat Reinaert bedriegen zal, hij weet dat Uilenspiegel een schelmenstreek zal bedrijven. Maar hoe gewaarschuwd ook door de ervaring der eeuwen, welke hij doorleefde, Aesopus wacht telkens weer af in dramatische spanning, hij ziet de wisselende kansen, en wanneer de kraai tenslotte den puit pikt, wanneer Cyrus tenslotte binnen rukt in het rijk van Balthassar, heeft het slachtoffer nog juist de kans om in te zien, dat het zijn eigen noodlot was, waaraan hij ten ondergaat en over dit laatste eigendomsrecht | |||
[pagina 373]
| |||
ligt nog de glans van voldoening, die eigen is aan ieder verworven bezit! ‘Ik had het gepeinsd’, zegt de puit. Aesopus is overal thuis. De Indiërs kennen door hun Pantsjatantra en hun Hitopadesa, tot de Grieken sprak hij uit de Batrachomyomachia, de Latijnen noemden hem Phaedrus, aan het hof van Charlemagne heette hij Avianus. Maar bij de Vlamingen heeft hij een heel bijzonder karakter. Hij is daar de oudere en wijzere broer van Tijl en houdt ons allen den spiegel voor, waarin wij kunnen constateeren, dat wij volkomen tevergeefs onzen uil een valk meenen te zijn. De eenzaamste en diepst in zichzelven verzonken dichter van Vlaanderen kent hem zoo wel als de nuchtere boer op het land, en vindt bij hem dezelfde levensleering, die gelijktijdig een pijn en een troost is. Met fabels wapende zich Karel van de Woestijne tegen de brute dierlijkheid en insectische plaagzucht der menschen, met fabels drukt de volksmond uit wat gansch het volk ervaren heeft aan ontgoocheling, ook over zichzelven. In een menschkundige ballade verhaalde Willem Bilderdijk eens de geschiedenis van De Waarheid en Ezopus. De Waarheid was te naïef. Zij vertoonde zich in haar ware gedaante, en iedereen nam ergernis aan deze naaktheid. Toen kwam de bultenaar Aesopus haar ter hulp. Hij toonde het zelfde als zij, maar met dierenhuiden bekleed en thans werd de waarheid aanvaardbaar. Te goed om te liegen, is Aesopus te slim om te kwetsen. Hij verdierlijkt de maatschappij, teneinde haar gebreken te verbloemen. Wat hij van Vlaanderen vertoont is nauwelijks locaal gekleurd. Kan men uit het Reinaert-epos een landschap zien opglooien, dat aan het Brugger-ambacht herinnert, de Esopet verraadt zijn herkomst alleen door den tongval. Maar die is dan ook onvervreemdbaar eigen aan het land van Maerlant, den dichter van Der Natueren Bloeme, die nog wist, dat alle ding een beteekenis had en dat de kiekens geschapen werden voor de braadpan zooals de mensch voor het eeuwig geluk. Dezelfde tongval, door de tijden nauwelijks veranderd, vindt men weer bij Noydekijn en Calfstaf, bij Uilenspiegel, in de Vlaamsche Volksvertelsels en in de Nieuwe Aesopeet. Daar twinkelt een geluksverwachting in dit dialect. De beide oude fabulators, Calfstaf en Noydekijn, die alle onhebbelijkheden van het menschdom kenden en zich zelfs niet schaamden, in de inleiding tot hunnen Esopet te zeggen, dat wij menschen doorgaans erger dan de bees- | |||
[pagina 374]
| |||
ten zijn, bleven nochtans optimistisch genoeg om te kunnen vaststellen: SelkeGa naar margenoot* lieden horen gherne tgoede,
Dat es die semple ende die vroede.
De fabeldichter kent het menschelijke kwaad tot in het merg, maar leeft uitsluitend bij genade van zijn argeloos vertrouwen, dat er nog immer simpelen bestaan en vroeden, die tot hun eigen leering gaarne naar een schalks vertelde waarheid luisteren. Elk fabulator is een zedenmeester, dat wil zeggen een onverwoestbaar optimist. De naakte waarheid blijft neutraal en hierdoor ontgoochelt zij. De waarheid van den moralist daarentegen sluit de veronderstelling in, dat ook aan den treurigsten toestand iets valt te verhelpen. Zulk een vertrouwen maakte Aesopus onsterfelijk. Hij heeft, bij volle menschenkennis, zijn geloof in de menschen bewaard. Hoe zou hij anders hebben voortgeleefd in volksvertelsels? Immers het volk, en zeker het Vlaamsche, is als geheel nooit pessimistisch. Hoe zou hij anders een trooster zijn geworden voor Karel van den Woestijne? Immers de dichter, en zeker deze, zoekt heul tegen de kwalen van de werkelijkheid en vindt dit enkel bij den schoonen droom. Duizendmaal mag men waarnemen, dat de kinderen der duisternis het winnen van de kinderen des lichts, en men mag dit in sommige gevallen waarnemen met het al te menschelijk leedvermaak, dat ook aan een dichter van fabels niet vreemd is, in het diepst van zijn hart blijft men toch overtuigd, dat het rijk der hemelen slechts openstaat voor de eenvoudigen, al werden zij bedrogen hier beneden, en dat de vrede op aarde is toegezegd aan den goeden wil, zelfs van den stakker die niets anders heeft.
Anton van Duinkerken |
|