| |
| |
| |
Constantin von Monakow
1853-1930
Maria Waser, Begegnung am Abend. - Stuttgart, Deutsche Verlagsanstalt.
Uit de literatuur en uit hetgeen men verneemt omtrent de politiek is men geneigd, zich een beeld van den Rus te maken; de melancholie van het Russische landschap en neiging tot mysticisme van het volk behooren tot de constituenten ervan. Ik weet niet, in hoeverre de gangbare voorstelling juist is; maar men heeft het gevoel, dat in von Monakow de Rus op zijn best was belichaamd. Hij verliet zijn land reeds, voorgoed, op zijn twaalfde jaar; zijn eerste jeugd bracht hij door op het familiegoed in het departement Wologda, in een half barbaarsch, half verlicht milieu, waar de geletterde en filosofische vader den kok na een onvoldoend bereiden maaltijd eigenhandig afranselde. Van zijn religieuze opvoeding maakten russische heiligen- en wonderverhalen door een oude kindermeid een niet onbelangrijk deel uit. Reeds als jongen van zeven jaar meende hij, in heiligen ijver predikend voor een grooten kring van speelmakkers, een sleutel in een paard te kunnen zien veranderen door een vurig geloof; de mislukking schreef hij teleurgesteld toe aan onvoldoend vertrouwen. Een sterk kosmisch, religieus geloof behield hij zijn gansche leven; het openbaarde zich vooral in de behoefte aan een pantheistisch getinte overgave aan, een innige gemeenschap met de natuur. Hij was in hooge mate muzikaal begaafd; ofschoon hij slechts zeer elementair in de muziek onderwezen was, maakte hij zich belangrijke kundigheden, ook in compositie, eigen; zijn improvisaties op zijn geliefkoosd instrument, het harmonium, hadden een onvergelijkelijk bezielenden klank. Zij waren voor hem een middel om zich uit te spreken, waar woorden ontoereikend waren. Het gebruik van de taal was niet zijn sterke
| |
| |
zijde; hij had niet genoeg vertrouwen in de versleten munt van het woord en hij had niet de gave, zijn denkbeelden gemakkelijk te formuleeren. De moeizame wijze, waarop hij zich schriftelijk uitdrukte, maakt het verstaan zijner werken, zelfs voor vakgenooten dikwijls tot een inspanning. Het is begrijpelijk, dat hij in elke uiting, hetzij van kunst of wetenschap, den werkelijken, geestelijken inhoud zocht, dien hij alleen van waarde achtte, als hij verband hield met een algemeener idee en, in dien zin, stijl was. Zijn literaire liefde bezat vooral Shakespeare, die onuitputtelijke bron van menschelijk leven en werken.
De laatste woorden, die hij schreef op het oogenblik, dat de dood hem verraste, waren: angemessenes Handeln.
Weinig groote figuren vertoonen zoo duidelijk als hij den samenhang tusschen de menschelijke persoonlijkheid en het onderzoekende streven. Hij was in elk opzicht meer dan levensgroot: een hoogere potentie der menschelijke natuur. Het door zoovelen met meer of minder vrucht aangevatte probleem van het verband tusschen ziel en lichaam is in zeker opzicht een bovenmenschelijk vraagstuk. Hij werd er onweerstaanbaar heen gedrongen; hij moest de opgaaf aanvaarden hersenen en ziel nader tot elkaar te brengen. Meer dan iemand zijner tijdgenooten had hij daartoe het recht. Een volledige psychologie, noch een afgeronde wereldbeschouwing heeft hij gegeven; een grondslag echter voor beide, waarop in de toekomst zal kunnen worden gebouwd, en die lucht en ruimte laat voor menig verschillend detail.
Toen Maria Waser tot hem in betrekking trad, had hij sinds eenige jaren zijn werkzaamheid aan de Zurichsche Universiteit neergelegd, waar hij meer dan dertig jaren neurologie had onderwezen. Als schrijfster had zij zich in Zwitserland en daarbuiten een zeer bijzonderen naam verworven. Uit haar jeugd reeds was von Monakow's naam haar gemeenzaam; in haar vaders huis waren zijn onderzoekingen en gedachten gevolgd en bewonderd. De aanraking met hemzelven, in den avond van zijn leven, na den dood zijner vrouw, werd voor haar van ongemeene beteekenis. Zijn behoefte, zich in vertrouwelijke gemeenschap over zijn denkbeelden te uiten, haar ongewone intuitie en intelligentie, die haar, de leek, een werkelijk indringen in zijne bedoelingen mogelijk maakte, haar literaire begaafdheid en haar compositie- | |
| |
talent vormen den oorsprong van de bewonderenswaardige biografie, die het vorig jaar verscheen. Het is niet over dit boek, dat velen mogen lezen, dat de volgende bladzijden handelen: de drang om over von Monakow's werk iets te zeggen op een buiten de vakwetenschap gelegen plaats, komt voort uit een diep gevoel van dankbaarheid en trouw en tevens uit de overtuiging, dat het van nut kan zijn, een oud, fundamenteel vraagstuk in een nieuw licht te doen zien.
In von Monakow's werk kan men - wanneer men als grondslag neemt de publicaties der onderzoekingen - drie tijdperken onderscheiden: 1ste dat der hersenanatomische studies, 2de dat der toepassing daarvan tot het leeren kennen der normale en ziekelijke verrichtingen van het centrale zenuwstelsel, ten slotte de periode, waarin een verband gelegd wordt tusschen materieele stoornissen en de afwijkingen in het psychische leven. Wat in de beide eerste gedeelten zijner werkzaamheid is verricht, behoort reeds tot de klassieke neurologie; zelfs wie von Monakow ternauwernood bij name kent, werkt in dien tak van wetenschap dagelijks met feiten en inzichten, door hem aan het licht gebracht. Het is niet wel mogelijk, in een kort bestek, voor leeken, de beteekenis en de waarde hiervan begrijpelijk uiteen te zetten. Ik zal er slechts zooveel van zeggen, als voor een exposé van hetgeen hij in de laatste periode van zijn leven gepoogd heeft te geven onmisbaar is.
Het begin zijner werkzaamheid valt in het heldentijdperk der neurologie: beroemde namen zijn verbonden aan de ontdekkingen, destijds op de schors der groote hersenen gedaan; Meynert's leer der projectie-stelsels, d.w.z. van het bestaan van een soort geledingen in elke verbinding tusschen de periferie van het lichaam (huid, zintuig of spier) en de hersenschors, was gevolgd door de beschrijving van omlijnde gedeelten dezer schors, die met zekere, goed bepaalbare lichamelijke functies zouden samenhangen. Men leefde in de verwachting, dat weldra de veel-gewonden grijze stof van het hersenoppervlak als een landkaart in goed begrensde vakken te verdeelen zou zijn, aan ieder van welke een definieerbare functie zou kunnen worden toegewezen. Men verwarre deze hoop niet met een nostalgie naar de dagen van Gall en Lavater; noch de misdadigheid, noch de hebzucht verwachtte men te zullen localiseeren; men deed aan anatomie, aan fysiologie, aan klinische waarneming; spe- | |
| |
culaties - juist of onjuist - zonder dezen grondslag waren sinds lang in den ban. Het is waar, dat zoowel van klinische als van fysiologische zijde (de namen van Trousseau en Goltz getuigen het) zelfs het bescheidener pogen, om zuiver lichamelijke functies in een omgrensd gebied der hersenen onder te brengen, zonder uitzicht was genoemd, en een veel uitgebreidere medewerking van het centrale zenuwstelsel voor verrichtingen als loopen, spreken, zien e.a. werd opgeëischt: het algemeene neurologische denken bewoog zich - ook thans is het nog niet verdwenen - in de richting van een in kaart brengen der functies op de hersenschors. Men begrijpt, dat naast de proefneming op dieren, vooral de ervaring in de kliniek, verbonden aan het onderzoek der na den dood gevonden afwijkingen (zoogenaamde haarden) dienstbaar gemaakt moest worden aan het bereiken van dit doel. Nog heden is deze wijze van doen: het dieren-experiment en het klinisch-anatomische onderzoek een der belangrijkste voorwaarden voor de
vergrooting onzer kennis van het centrale zenuwstelsel, en zij zal dit stellig wel blijven voor onbepaalden tijd. Men moet zich echter voor oogen houden, dat zij in het algemeen niet meer vermag dan ons het verband te doen zien tusschen het letsel van een bepaalde plaats in het zenuwstelsel en een stoornis van een of meer functies. Op zijn hoogst dus: waar een verrichting min of meer ernstig gestoord kan worden; hoe deze stoornis veroorzaakt wordt leert het aanwijzen dier plaats ons niet, veel minder òf en zoo ja, welk deel der functie zelve daar ‘gelocaliseerd’ zou zijn. In het hoofdwerk zijner tweede periode stelde von Monakow de vragen zuiverder; elk ziekteverschijnsel is een veranderde verrichting, een functie, die voor een kleiner of grooter deel afgebroken is; het zoeken naar de wijze van dit afgebroken worden kwam aan de orde. Zoo goed als er een afbraak plaats heeft door ziekte of slijtage, zoo goed is er aan den volwassen staat een ontwikkeling, opbouw voorafgegaan. In anatomischen zin had de studie der embryologie daaromtrent reeds veel gegevens verschaft, evenzeer als die der aan het praeparaat zichtbaar te maken rijpingsprocessen na de geboorte. Daarnaast nog de door von Monakow het eerst, met een vol inzicht in haar biologische beteekenis, aangevatte onderzoekingen over aangeboren hersenmisvormingen. Het is duidelijk, dat met de ontwikkeling en de rijping van het zenuwweefsel een gestadige
| |
| |
ontplooiing van zijn functies parallel moet gaan. De onderdeelen van elke nerveuze verrichting vallen daarom niet slechts uiteen naar de plaatsen van het centrale zenuwstelsel, waaraan zij gebonden zijn, maar tevens naar den tijd, waarin zij zijn vastgelegd. Daarom moet voor elke plaatsbepaling de factor tijd in aanmerking worden genomen (chronogene localisatie). Ook zonder nauwkeurige kennis van ons centraal zenuworgaan ziet ieder terstond in, hoe deze noodzakelijke opvatting aan elke starre plaatsaanwijzing voor een verrichting, die in ons dagelijksch leven zich als een eenheid voordoet, een einde moet maken. Het reuzenwerk, dat gedaan moest zijn, eer von Monakow tot het volledige inzicht in de principieele beteekenis van afbraak en opbouw der nerveuze functies was gekomen en tot welke consequenties dit hem heeft geleid, is hier slechts kort en gebrekkig aangeduid. Het is de grondslag van hetgeen zijn derde en laatste arbeidsperiode heeft voortgebracht: de aanzet tot een biopsychologie. In al zijn anatomisch werk - overal een voorbeeld van zorgvuldigheid, nauwkeurigheid en geduld - treft telkens weer de wijze zelfbeperking waarmede hij zich over de beteekenis der door hem gevonden structuren uitlaat. Overhaaste conclusies daaromtrent, die door zoo menig onderzoeker niet worden gemeden, en die voor den nietal te critischen lezer aantrekkelijk plegen te zijn, trok hij nooit; daarvoor kende hij het centrale orgaan te goed, en wist hij te goed hoezeer dit als een eenheid werkt.
Maar het inzicht in een onverbrekelijk verband tusschen lichamelijke (in engeren zin: nerveuze) en psychische ontwikkeling (en beider verval) bracht hem in scherpe tegenstelling tot de allengs meer overheerschende ‘psychologie en psychiatrie zonder hersenen’. Hij heeft nooit ontkend, dat ook zonder anatomisch fysiologische kennis psychologisch werk van waarde is verricht; maar het worden en vergaan, de opbouw en de afbraak van psychische functies te begrijpen en tevens haar uitvoerend orgaan bij uitnemendheid: de hersenen te verwaarloozen, scheen hem een principieele onmogelijkheid.
De 19e eeuwsche - simplistisch overdreven - formule der materialisten: dat de hersenen de gedachte afscheiden als de lever de gal, had reeds lang afgedaan. Desondanks was het voor hem - den onafhankelijken hersenkenner - onvermijdelijk ge- | |
| |
bleven om door te dringen in het nooit te loochenen verband tusschen lichamelijke en psychische functies, om te zoeken naar de wijze waarop de wording, de opbouw der psyche zich uitdrukt in de successieve morfologische ontwikkeling.
Deze ontwikkeling betreft het geheele levende wezen; men kan geen inzicht krijgen in haar samenhang met de evolutie der psychische eigenschappen, indien men zich tot het gewone zenuwstelsel, veel minder tot de schors der groote hersenen bepaalt. Het reuzenprotoplasma mensch is het object voor de studie en de vergelijking. Protoplasma is het hoofdbestanddeel van elke levende cel; als zijn vitale middelpunt beschouwt men de kern. Ieder nieuw leven begint met een proces van kern- en celdeeling, bij de meeste diervormen voorafgegaan door een vereeniging van een mannelijke en vrouwelijke kiemcel. In dit primitieve cellichaam is de geheele toekomstige wording, naar vorm en functie van het dier begrepen. Het is de drager van een bouwplan, dat onder voortdurende celvermeerdering, bijzondere rangschikking en gelijktijdige differentieering der elementen, zich gestadig en onveranderlijk realiseert tot de vorming van het individu, zij het een kikkerlarve, een kuiken of een kind. Deze, uit het leven zelf onmiddellijk afgeleide eigenschap, het protoplasmatische formatieve instinct, beschouwt von Monakow als een uitvloeisel der Horme, die zich in ieder bijzonder geval als individueele horme openbaart. Het begrip Horme is metafysisch. De definitie dezer moeder der instincten luidt: een op de verstverwijderde toekomst gerichte propulsieve kracht van het levende wezen, toegerust met al zijn potentieele, geërfde mogelijkheden van vorming en ontwikkeling. Velen zouden het in een wetenschappelijke biologie tot het uiterste willen vermijden. Men kan inderdaad met succes het standpunt verdedigen, dat biologie de metafysica uit den weg dient te gaan. Maar von Monakow wilde de mogelijkheid, de noodzakelijkheid, eener biopsychologie bewijzen; de structuur zijner persoonlijkheid deed hem, met volstrekte evidentie, inzien, dat ook de volledigste kennis van bouwwetten en werkzaamheid der lichamelijke functies nooit meer dan een geraamte der psychofysische
werkelijkheid zou kunnen beschrijven.
Ook is het woord instinct hier gebruikt in een zin, afwijkend van den gebruikelijken. Men is gewoon het alleen voor bepaalde
| |
| |
eigenschappen van het gevormde dier te bezigen. Hier wordt het begrip aangewend ter aanduiding van een in het levend protoplasma aanwezige tendentie, die zich in de geheele ontwikkeling - van kiemcel tot volwassen individu - manifesteert. Dit instinct schept zich de organen, die later de instincten in den gewonen zin als uitvoeringswerktuigen zullen dienen. Het hoogste dezer organen zijn de hersenen, bij de geboorte van het menschelijk individu nog slechts voor een klein deel rijp, maar van het allergrootste gewicht voor het volmaken, het op hooger niveau brengen, dier instincten, door zijn samenvattende en regelende werkzaamheid. Een kind, dat zonder groote hersenen ter wereld komt, leeft doorgaans slechts enkele uren, zelden enkele dagen of weken. Brengt men de tong van zulk een kind met een bittere stof in aanraking, dan verschijnt er om den mond een onmiskenbare trek van misnoegen; een weinig suikeroplossing brengt de duidelijke uitdrukking van ingenomenheid te voorschijn. Het heeft geen zin hier te vragen of deze zoogenaamde reflexwerking der mimische spieren van psychischen of ‘lichamelijken’ oorsprong is; wat men ziet, geeft op overtuigende wijze afweer en aanvaarding te kennen (ekklisis en klisis). Bij een gezonde zuigeling kent ieder het verschijnsel, dat dan bovendien begeleid wordt door verschillende aanvullende bewegingen, die zich over het geheele lichaam kunnen uitstrekken. Ten nauwste hieraan verwant, is het instinct van zelfbehoud, dat zich terstond na de geboorte in het zoeken naar voedsel - moedermelk voor het jonge zoogdier, graankorrels voor het kuiken - openbaart. Van de subjectieve zijde bezien, is het instinct een gevoel: honger, neiging tot afweer, tot toenadering; de realiseering van het instinct geschiedt door een handeling. Deze laatste is bij het pasgeboren individu, evengoed als het instinct, gepraeformeerd; niet alleen in de doelmatige ‘bruikbaarheid’ der bewegingsorganen, maar in het bijzonder
in speciale disposities van het centrale zenuwstelsel. Dit laatste herbergt de vertegenwoordiging van alle lichamelijke functies, in elke mogelijke combinatie van ruimtelijke en tijdelijke opeenvolging. Melodieën van bewegingssuccessies, telkens anders afloopend, naar gelang van de steeds toegevoerde prikkels uit de buitenwereld en het eigen lichaam, worden vandaar uitgezonden. Hoe onberekenbaar rijk de menigvuldigheid dezer bewegingsvormen ook moge zijn (men
| |
| |
denke behalve aan de handeling in engeren zin, aan het spreken, de muziek) zij zijn alle in hun afloop volkomen wetmatig bepaald, op zuiver fysiologischen grondslag. Hierin ziet von Monakow den grondslag der orienteering en der causaliteit; gedurende het leven volmaken zij zich gestadig door oefening en ervaring. Men houde in het oog, dat al deze begrippen aan het spraakgebruik van het dagelijksche leven ontleend, voorloopig niets te maken hebben met wat wij gewoon zijn bewustzijn te noemen.
De instincten nu, welker oervorm in het levende protoplasma ingeplant gedacht wordt, vinden in het groeiende individu min of meer gespecialiseerde ‘werkplaatsen’. De werkzaamheid van vele organen - eventueel naast functies van anderen aard - bestaat in het afscheiden van sappen, die niet naar de buitenwereld of in een hol lichaamsdeel (dus langs de huid of de darmwand bijvoorbeeld) worden afgescheiden, doch direct in den vochtstroom der lichaamshuishouding worden geworpen; lever, schildklier, bijnier en vele andere produceeren zulke vochten. Hun werkzaamheid wordt gecontroleerd door een zenuwstelsel van meer primitieven bouw, dat alle inwendige organen verzorgt: het autonome; omgekeerd staat dit stelsel onder den invloed der inwendig afgescheiden hormonen. De autonome, nerveuze, prikkels en de humorale der interne secretie werken in moeilijk te onderscheiden samenhang op het centrale zenuwstelsel (en elders), waar zij bovendien nog, als organen, een speciale vertegenwoordiging hebben. Men ziet, hoe de secretorische (klier-) functie en de cerebrospinale (hersen-ruggemerg) functie in elkaar grijpen; voor de biopsychologische beschouwingswijze beteekenen zij de instrumenten van het gevoel en die der causaliteit, het woord gevoel gebruikt niet in de beteekenis van gewaarwording, doch in die van de subjectieve zijde van een instinct, een affectieve toestand derhalve. Nog steeds moet men dit alles zonder een begeleidend bewustzijn verstaan.
Op de in de groote hersenschors gepraeformeerde strenge causaliteit grondt zich in laatste instantie het logische - eventueel: wetenschappelijke - denken. Hoe ver dit ook verwijderd schijnt van de wereld van instinct en gevoel, het vindt daarin toch zijn drijvende kracht en het wordt er door ‘bezield’; elken mensch is dorst naar kennis eigen en het openbaart zich
| |
| |
op primitieve wijze reeds bij het jonge kind. Onder den invloed der individueele rijping klimt deze aandrift evenals haar object op een steeds hooger niveau. Zoo ontwikkelen zich uit de lagere instincten - hoezeer zij zelve nooit geheel werkeloos worden - hoogere vormen, die berekend zijn op de levensuitingen, in elken vorm, van het tot een volledige persoonlijkheid opgroeiende individu. Men ziet dat door von Monakow aan het begrip instinct evenals aan de benedenzijde, ook aan de bovengrens een aanzienlijke uitbreiding wordt gegeven. Immers hij begrijpt er onder een aantal aandriften - van persoonlijken, socialen en religieusen aard - die alleen kunnen bestaan in den gerijpten mensch. Hij heeft ze ter onderscheiding der hormoteriën (lagere instinctvormen) noöhormeteriën genoemd, in welker naam de medewerking van de Nous tot uitdrukking wordt gebracht. Nu vindt het menschelijk denken en handelen niet alleen zijn drijfkracht in hoogere of lagere instincten, het wordt in hooge mate doorkruist door de werking daarvan; zelfs de wetenschappelijkste methode, de objectiefste redeneering blijkt in vele gevallen daarvan niet vrij; de denk- en handelwijze van het dagelijksche leven is er van vervuld. Wat hier voor causaal, objectief denken en handelen wordt gehouden, vertoont inderdaad wat von Monakow noemt het beeld der geagglutineerde causaliteit: aan het strenge causale verband als er tusschen wortel en tak bestaat, naar een aan Confucius ontleend beeld, hangen agglomeraten van alle mogelijke herkomst uit de wereld van gevoel en instinct; van angst, zelfbehoud, begeerte, ijverzucht, ambitie, ressentiment; van liefde, trouw, aanhankelijkheid, geestdrift. Veel menschelijke inzichten, rotsvaste overtuigingen staan, welbezien, op zoo een dikwijls zeer wankelbaren bodem. Maar hoeveel dwalingen er ook in mogen verborgen zijn, in ons leven zijn zij ingeweven, en vele ervan zijn onontbeerlijk. Dat zijn diegene, waarin het instinct-derivaat een
positieve waarde voor het leven vertegenwoordigt, zooals het geval is overal, waar sprake is van opoffering, vaderlandsliefde, liefdadigheid, rechtvaardigheid, religieus geloof.
Het begrip waarde vindt in het worden en zijn der lichamelijke - nerveuse - ontwikkeling zijn tegenbeeld in de enorm onderscheiden beteekenis die verschillende structuren voor de bestaansmogelijkheid en het gedijen van het individu bezitten; men
| |
| |
vindt het ook uitgedrukt in de wijze waarop bij ziekte of slijtage functies plegen verloren te gaan of zich te handhaven. Het is, alsof bij gestoorde ontwikkeling van het nerveuze orgaan, in het op den voorgrond treden van onderdeelen, quasi in de plaats - ter nooddruftige vervanging - van onderdrukte elementen, zich een wetmatige factor doet gelden. Deze in de levende substantie (ook zeer lage diervormen geven hiervan voorbeelden) ingeplante neiging tot, zij het ook gebrekkige, compensatie, de Synaedesis, een directe afstammeling der horme, werkend met onmiddellijke betrekking tot de relatieve waarden, is de primitieve voorloopster van het geweten bij het volwassen individu, dat, gevoed door de hoogste menschelijke - ethische, religieuze - noöhormeteriën, het leven lang zijn regelende en corrigeerende werkzaamheid behoudt.
Georienteerd aan een groei der zich steeds compliceerende en volmakende wisselwerking tusschen de beide, gedurende het leven rijpende bestanddeelen van den geheelen mensch, heeft von Monakow in afzonderlijke geschriften een biopsychologischen grondslag trachten te geven aan de ethica, het recht, de religie. Men vindt er de hier in het kort gekarakteriseerde principes uitgewerkt en toegepast. - Van bewustzijn behoefde in het tot nu toe gezegde niet gesproken te worden; toch is het in het gewone spraakgebruik onafscheidelijk van een groot deel der menschelijke verrichtingen. Men heeft alle aanleiding er een ontstaanwijze aan toe te kennen, die even geleidelijk, trapsgewijs is, als die van andere psychofysische eigenschappen.
Het is een beeld, wanneer wij spreken van verrichtingen die zich in het bewustzijn spiegelen; gebruikelijke wendingen, bijvoorbeeld dat voor het bewust worden van iets een bepaalde act van het Ik, of wel de verbinding van een psychische functie met het Ik-conglomeraat noodzakelijk is, zijn eveneens beelden, omschrijvingen, die over het ontstaan van het bewuste waarnemen of zijn geen enkel uitsluitsel geven. De ontwikkeling van bewustzijn ligt in de psychofysische functie zelve. Er bestaat geen voldoende grond, ook bij de laagste organismen, van wier levensuitingen weinig meer te kennen is dan zelfbehoud en voortplanting, niet een kiem van bewustzijn aan te nemen, hoezeer deze kiem ook onuitsprekelijk onvergelijkbaar moge zijn met wat wij aan ons zelf ervaren. Vooraan in de as van het centrale
| |
| |
zenuwstelsel der gewervelde dieren en den mensch liggen structuren, waaraan een regelende functie is gebonden ten opzichte van onmiddellijk voor het leven gewichtige lichamelijke verrichtingen, onze interne lichaamshuishouding. In zekeren zin is hier de fysieke persoonlijkheid vertegenwoordigd. Reeds de omstandigheid, dat uit deze zelfde streek de wisseling van slapen en waken wordt beheerscht, maakt het waarschijnlijk, dat het bewustzijn in eenigerlei relatie tot de werkzaamheid dier stelsels staat. Hun betrekking tot de werkzaamheid der groote hersenschors, die in het bijzonder op de buitenwereld inwerkt en vandaaruit wordt geïnfluenceerd, kan men als fysiologische voorwaarde voor een bewustzijn der orienteering beschouwen. Dezelfde wisselwerking tusschen twee groepen van factoren, die van den aanvang der ontwikkeling af alle bouw en functie beheerschen, vindt men terug in het gerijpte individu, waar de hoogste representanten van beide stelsels tezamen werken - in nooit verbroken samenhang met de lagere instanties - om aan 's menschen zijn en doen de noot van ‘bewustzijn’ te geven.
De wijze, waarop zich de functie ‘bewust’ realiseert, is nog veel te onvoldoende bekend, om er hier nader - met al te gespecialiseerde vermoedens - op in te gaan. Maar een eeuwig raadsel behoeft het daarom niet te zijn; het raadselachtige schuilt veel dieper: in het leven zelf. Von Monakow, die zich over het bewustzijn nimmer erg druk heeft gemaakt en die niet verantwoordelijk is voor den vorm, die in het bovenstaande is gegeven aan een mogelijkheid van de wording ervan, heeft den grondslag dien hij voor een biopsychologie poogde te leggen, gezocht in dat leven, waarvan hij de vormende en regelende krachten in de successieve stadiën heeft gevolgd. Hij wilde het grondplan doen begrijpen, waarop de geheele mensch gebouwd is en kon niet blijven steken in de tegenstelling wel of niet natuurwetenschappelijk; hij heeft de kapitale zonde tegen de biologie niet geschroomd en in haar opgenomen, uit het bovenzinnelijke, de Kracht, waarin hij geloofde.
C.T. van Valkenburg
|
|