De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Oude tijden in Natal en TransvaalIITe Potchefstroom werden wij door den Staatsprocureur, den heer Proes, welkom en gastvrij ontvangen. Vele Hollanders kwamen ons begroeten waaronder de Gouvernements-SecretarisGa naar voetnoot1) die mij medenam naar de woning van President Pretorius om mij aan hem voor te stellen. Wij troffen hem tehuis in een gewoon vertrek, zeer schaarsch gemeubeld, en door eene kaars verlicht, staande op een ongeverwde tafel, waaraan ZHEdele de Staatspresident met zijne gemalin waren gezeten. Zijne kleeding was van molvel of bombazijn vervaardigd, terwijl zijne vrouw een kapje op haar hoofd droeg en een bonte doek over hare schouders had gespeld. Met hem in gesprek tredende, bemerkte ik al zeer spoedig dat die eenvoudige man niet van verstand ontbloot was en een helder oordeel bezat. De keus werd aan mij gelaten waar ik onderwijzer wilde zijn en ik koos Pretoria, de zetelplaats van de Transvaal.Ga naar voetnoot2) Hij verzocht mij mede naar het kantoor te gaan | |
[pagina 316]
| |
waar mijne aanstelling werd geschreven en geteekend. ZHEd. gaf mij die over met een aanspraak, zoo flink dat ik die in 's mans brein niet zoude gezocht hebben. Ik was alzoo onderwijzer met een salaris van f 1080.- 's jaars en de schoolgelden. Den volgenden dag maakten wij met vele landslui kennis. Potchefstroom zag er schoon uit; het had toen reeds een 30 of 40 huizen. De meeste huizen waren winkels, waar nogal veel handel gedreven werd. Wij voorzagen ons van eetbare waren, door de boeren ‘padkos’ genaamd, en namen een hartelijk afscheid van onze vrienden. De reis van Potchefstroom naar Pretoria kon men met den ossenwagen in drie dagen doen; onze voerman echter spande bij iedere boerenplaats uit en maakte overal kennis met de Transvaalsche boeren; dit noemen zij ‘lekker gezels’ en dit bragt te weeg, dat wij eerst na 7 dagen de zetelplaats bereikten. Prachtig was het uitzigt dat wij op Pretoria hadden, dat tusschen schoone bergen gelegen is, Magaliesbergen genaamd. Het dorp was nog maar klein, de gebouwen bestonden uit een kerk, kantoor, twee winkels en drie woonhuizen, maar om het dorp waren nogal eenige boerenplaatsen. De weinige bewoners, verblijd als zij waren, een onderwijzer in hun midden te hebben, boden ons als om strijd hunne gastvrijheid aan. Wij namen onzen intrek op eene boerenplaats aan het dorp gelegen, waar wij wel een gering, maar toch naar de omstandigheden geriefelijk huis ter bewoning kregen. Des avonds had men ons reeds ongevraagd voorzien van meel, vleesch en andere benoodigdheden, zoodat wij ons huishouden onbezorgd konden beginnen. Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan; vooral voor de vrouwen was het toenmaals een slaafsch leven; vele dingen moesten zij maken, waar in Holland nooit aan gedacht wordt. Bakkers waren er niet, dus er moest gebakken worden; zeep en kaarsen werden niet verkocht. Dat moest alles gefabriceerd worden, en verscheidene andere dingen meer. | |
[pagina 317]
| |
Schoenen werden er niet vervaardigd, zoodat ik, wilden wij niet barrevoets gaan, genoodzaakt was die ook te maken. Maar deze bezigheden werden voor ons gewoon; later wist men niet beter of het behoorde zoo. Al spoedig had men voor mij een huis van riet, ‘hartebeestehuis’ genoemd, als school ingerigt, eenige ruwe planken voor tafels en banken aan elkander gevoegd, en binnen eene week zag ik mij reeds door een twintigtal schoolkinderen omgeven. Op mijn sterk aandringen begon men een nieuwe school, die door bijzondere giften zeer goed werd gebouwd. Alle belanghebbenden hadden daartoe iets bijgedragen. Deze maakte steenen, gene gaf gras en riet om te dekken, eenigen brandden kalk, anderen bragten klei en zand aan, en de meer bemiddelden gaven geld. Na drie maanden was ik in het bezit gesteld van een welingerichte school en wat meer is: van een 60-tal leerlingen. Sommige boeren bouwden zich bij of in het dorp hartebeestenhuisjes, gingen daar in wonen, alleen om hunne kinderen te kunnen laten leeren. Des Zondags deed ik de dienst in de kerk; er was maar één predikant in de TransvaalGa naar voetnoot1) en deze woonde te Potchefstroom. Verwonderlijk was het wat de eenvoudige boeren al niet als onderwijzer van mij vorderden. Sommigen bragten klokken en horologies ter reparatie, oude bijbels om in te binden en dergelijke dingen meer, en ofschoon ik mijne onkunde in al die vakken te kennen gaf geloofden zij mij niet, en moest ik het maar uitvoeren. Testamenten maakte ik voor hen veel, dat mij nog al eenige voordeeltjes opbragt; voor ieder testament was mijn honorarium £ 1.- Eens kwam een boer bij mij, die nogal voor verstandig doorging, met het verzoek ‘of ik een brief voor hem wil schrijf nie.’ Hij gaf mij den ‘Oom’ op aan wien hij wilde schrijven, en toen ik hem vroeg wat hij wenschte te schrijven antwoordde hij heel naief: ‘Nou, das ook 'n ding; ou meester is zoo knap en ou meester zou nie weet nie wat hij in een brief moe schrij nie.’ - Het woordje ou voor iemands naam beteekend goed of best. - Eene boerin bragt mij haar ‘zeun’ ter school, een lange slungel van 18 jaar. Hij kon nog geen A voor een B. Ik gaf hem een spelboekje. Dit lag volstrekt niet in hare | |
[pagina 318]
| |
bedoeling (zij had een kwarto-bijbel medegebragt). ‘Nee, he mot maar net nou in die boek lees, he mot lidmaat wor; he wil en bietje gaan trouw.’ Dergelijke staaltjes van den hoogsten eenvoud deden zich dagelijks voor. Niet lang woonde ik te Pretoria of er bood zich gelegenheid aan een huis met grond te koopen dat betrekkelijk goedkoop was, doch de deuren waren er door den laatsten bewoner uitgenomen om in zijn nieuw huis te gebruiken. Ik deed toen navraag naar een timmerman, doch vruchteloos, ik maakte ze toen maar zelf; mooi waren ze niet doch voor het doel geschikt, en zoo leerden wij allengskens het Engelsche spreekwoord ‘Help your self’ toepassen. Reeds een jaar hadden wij aldaar gewoond en in den tusschentijd was het dorp snel vooruitgegaan, niet alleen door het bouwen van huizen maar ook door het inkomen van vreemdelingen, vooral Hollanders die zich uit Natal en den Vrijstaat te Pretoria vestigden. De conversatie werd drukker en aangenamer. Bijna iederen avond werden wij op eene zonderlinge manier uitgenoodigd. Wanneer des avonds geschoten werd beduidde dit dat er eene uitnoodiging geschiedde voor wie dan ook. Op het geluid afgaande werden wij in dat huis gul ontvangen, sleten dan eenen gezelligen en vrolijken avond, die dikwijls eindigde met een voor de jongelui prettige danspartij. Er waren geene standen, allen waren wij burgers der Republiek, wij leefden als zonen die in één huisgezin te zamen wonen. Omtrent dien tijd vingen wij weder een klein baviaantje. Zwarte bedienden konden wij genoeg en goedkoop krijgen, doch zoo dom, lui en morsig, dat zij alleen voor het ruwe huiswerk en den tuin konden gebezigd worden. De Transvaal werd geregeerd door een Uitvoerenden Raad, bestaande uit den President, den Staatssecretaris en 3 verkozen leden, die de wetten en besluiten moest uitvoeren. Deze wetten werden door dien Raad zelf opgesteld en ter goedkeuring aan den Volksraad - de hoogste magt van het land - voorgelegd. De leden daarvan bestonden uit 40 personen, gekozen door de burgers van het land, die ééns in het jaar te Pretoria zitting hielden. Verder werd het land bestuurd in ieder district door een landdrost, bijgestaan door 4 heemraden en een klerk; onder dezen stonden weder voor iedere wijk officieren of veldcornets om de orde te handhaven. | |
[pagina 319]
| |
Het regt werd uitgeoefend door een Hoog Geregtshof en 12 gezworenenGa naar voetnoot1) dat in criminele en appèlzaken uiteindelijk uitspraak deed; door een hof van Landdrost en Heemraden in mindere misdaden, en door Landdrosten of Burgemeesters in politie- en geldzaken. De oud-Hollandsche wetboeken van Hugo de Groot, Simon van Leeuwen en van der Linden moesten bij de uitspraken tot basis genomen worden. Daar de eenvoudige Landdrosten of Heemraden naauwelijks konden lezen, waren die boeken bij hen ook geheel onbekend. Dit gaf nog al eens aanleiding tot wonderlijke processen. Onder anderen: Zoo lang ik onderwijzer was geweest had ik nog geen salaris ontvangen omdat, zooals mij de Landdrost zeide, er geen geld in kas was; hij stuurde mij altijd onverrigter zake terug. Ik bemerkte echter dat hij en zijn klerk zichzelven niet vergaten. Ik verweet hem dit, schrijvende dat hij niet naar pligt en eed handelde, onder het adres van ‘Mijnheer,’ en niet: ‘Edel Achtbaar Heer.’ Niet lang daarna ontving ik eene dagvaarding voor het Hof van Landdrost en Heemraden te verschijnen, omdat ik den Landdrost in zijn privaat karakter beleedigd had. Hij eischte £ 1000 schadevergoeding. De dag der zitting verscheen en een menigte mijner vrienden was tegenwoordig uit nieuwsgierigheid hoe die zaak zoude afloopen. Ik werd door het Hof gevraagd of ik schuldig was, doch ik vroeg vooraf aan den aanklager wat het woord privaat, in zijne beschuldiging vervat, beteekende. Hij kon dit niet verklaren en ik pleitte onschuldig, op gezag van genoemde wetboeken, omdat hij mij beschuldigde van iets dat hij zelf niet wist. Ik maakte toen aan de rechters bekend wat men in Holland een privaat noemde en werd onder gejuich van de omstanders vrijgesproken. Een andere gerechtszaak: Een vriend van mij, de heer AvenariusGa naar voetnoot2) had de betrekking van agent of zaakwaarnemer op zich genomen, dat in dien tijd een goed middel van bestaan opleverde. Dat de agenten gebruik maakten van den eenvoud der regters spreekt van zelf. Hij was bij mij gelogeerd en had een zaak die volstrekt en in de verste | |
[pagina 320]
| |
verte geen kans had te winnen. De partijen, verschenen zijnde voor de regters, hadden dezen reeds de uitspraak gereed, doch de heer Avenarius verzocht een weinig uitstel, liep naar mijn huis, haalde een paar romans, en daarmede weder in het Hof komende zeide hij, dat hij nu uit Hugo de Groot en Simon van Leeuwen zoude bewijzen uit deel III, boek 4, pagina zooveel, dat de uitspraak ten gunste voor zijn cliënt moest uitvallen. Daaruit las hij eenige artikelen voor, die er natuurlijk niet stonden. De regters die niet konden lezen staken hunne wijze hoofden bijeen en.... Avenarius won het proces. Nog een staaltje onder de duizend en één: Denzelfden heer was opgedragen een wissel te incasseeren en bij niet-betaling die te doen protesteeren en de zaak tot het uiterste te vervolgen. De landdrost werd gevraagd den wissel volgens de wet den volgenden dag te protesteeren, doch de goede man weigerde dit dien dag te doen daar hij eerst zijn boeken er over wilde nazien. Toen de agent hem nu des morgens vroeg of het gebeuren kon, antwoordde hij dat er niets van in den bijbel stond en ook niet in zijn kabinetprediker (een oud predikatieboek), en hij daarom niets met de zaak verder te doen wilde hebben. Ieder bewoner die zich voor 1859 in dat land neerzette had het regt op twee en na dien tijd ééne plaats naar zijne keus. Deze plaatsen hadden de grootte van 3000 morgen of circa een uur gaans in den omtrek. Dat het beste land daartoe uitgezocht werd, spreekt vanzelf. Voor iedere plaats moest men f 12.- 's jaars belasting betalen, waarom de meeste boeren geen twee plaatsen wilden bezitten, maar hun regt toch daarop bleven behouden. Die regten werden dan voor een spotprijs verkocht, onder anderen voor een flesch perziken-brandewijn of iets anders. Ik kocht onder anderen een zoodanig regt voor een oud zilver horologie, voor welke plaats ik 6 jaren naderhand f 900.- ontving; thans heeft zij de waarde van minstens f 20.000.- want er is een steenkolenmijn op. Door geheel het land vindt men vele mineralen, van lood en ijzer af tot goud en diamanten toe. Vele boeren verlieten hunne plaats wanneer die niet beviel, en dan bleef die ongebruikt liggen. Men vindt er alle soorten van grond geschikt voor veehoederij en landbouw, ja zelfs tot het aankweeken van allerlei tropische gewassen. De boeren leefden op die | |
[pagina 321]
| |
plaats op aartsvaderlijke manier ‘ende waren gezegend met vele zonen en dochteren’. Bij de geboorte reeds werd den kinderen een huwelijksgift gegeven, bestaande uit eene merrie, koe, ooi of geit, welk vee na eenige jaren ongelooflijk vermenigvuldigd was. Ieder eigenaar van zoodanig vee gaf hetzelve een bijzonder merk aan de ooren, zoodat er geene vergissing konde bestaan. Aanvankelijk ging het met mijn schoolhouden zeer voorspoedig, de kinderen maakten goede vorderingen. Daarom kwam ik met den President overeen dat ik mij niet alleen tot lezen en schrijven zou bepalen maar ook andere vakken als aardrijskunde, rekenen enz. zoude onderwijzen. Bij het onderwijs in de aardrijkskunde kon het wel niet anders of ik moest van het draaien der aarde gewag maken. Dit was voor de meesten eene leer van den Antichrist en eene vervalsching van den bijbel, waar uitdrukkelijk stond, dat de aarde is gegrondvest op hare pilaren. Dit had ten gevolge dat mij aan het einde der maand van de 80 slechts 12 leerlingen overbleven. Juist op dezen tijd had er eene gebeurtenis plaats die voor de Z.A. Republiek noodlottige gevolgen zoude hebben. In de aangrenzende Republiek van den Oranje-Vrijstaat, insgelijks door emigranten-boeren bewoond, was het presidentsambt open en onze President Pretorius met meerderheid van stemmen gekozen.Ga naar voetnoot1) Met het doel om door zijne aanneming van die hooge betrekking de beide staten tot een geheel te vereenigen, had hij verlof gevraagd en verkregen ten einde zich naar den Vrijstaat | |
[pagina 322]
| |
te begeven. Vóór zijn vertrek werd volgens de wet de heer Schoeman als waarnemend president aangesteld en ik als Gouvernements-SecretarisGa naar voetnoot1) tegen een salaris van f 2400 's jaars. Dit veroorzaakte groote ontevredenheid, want de zoogenaamde Doppers of afgescheidenen hadden liever een boer, Paul Kruger aan hun hoofd gezien. De partij van de Doppers was verreweg de talrijkste. Meer dan eens kwamen er zware klagten in van Zoutpansberg - een dorp aan de Noordelijke grenzen gelegen, aan de Limpopo - als zouden de boeren, die daar allen olifantsjagers waren, de naturellen of kaffers op eene barbaarsche wijze behandelen. Wij besloten dit zelf te gaan onderzoeken en togen op reis, met een wagen bespannen met 8, en 2 karren ieder met 4 paarden. Nauwelijks hadden wij Pretoria achter den rug of de streek werd hoe langer hoe woester. Drie dagen lang reden wij in snelle vaart over onafzienbare vlakten en door bergachtige boschvelden, dat ieder uur ons andere gezigten deed aanschouwen. Wij kwamen aan een dorp Makapanspoort of Pieter Potgietersrust genaamd, waar wij door de boeren met eereschoten werden begroet en waar wij na het Landdrostkantoor opgenomen te hebben eenen aangenamen avond doorbragten. Onze paarden hadden wij vooruit gezonden en men verschafte ons daar versche. De natuur was op onze verdere reis weder geheel nieuw voor mij; de groei van planten en boomen was daar forscher en van heel ander soort. Hier Hielden zich nog leeuwen, buffels en olifanten op, die ik toen echter niet zag. Kameelen of giraffesGa naar voetnoot2) zagen wij bij kleine troepen boven de boomen uitsteken, wat nog het mooiste wild was dat ik ooit gezien heb. Een onzer had het geluk er een te schieten, welker vleesch als eene lekkernij door ons werd genuttigd. Struisvogels zagen wij vele; in een nest dat op een kale plek in het gras was, waren meer dan 60 eieren, door onderscheidene vogels daar gelegd; ze waren bijna uitgebroed, zoodat wij er geen van konden nuttigen. Hunne veeren vertoonen zich op het prachtigst wanneer zij loopen. | |
[pagina 323]
| |
Vogels die op het vlakke veld leven zijn veel fraaier dan van hen die in de bosschen verblijven. Wij deden op onze reis verder eene bewoonde plaats aan waar zich een warm bad bevond, welks water bijzonder geschikt is ter genezing van wonden, en druk bezocht wordt. Wij woonden er nog eene begrafenis bij van iemand, die weinige dagen te voren door een leeuw deerlijk verminkt was geworden. Het lijk was onkenbaar. Wij naderden meer en meer de plaats onzer bestemming en reden langs veelvuldige kafferkralen. Toen wij een dier kralen wilden voorbijrijden, werden wij opgehouden door twee oude grijze kaffers, die hunne droefheid te kennen gaven door voor de paarden te gaan liggen telkens de handen boven zich ineen te slaan. De zoon van onzen president, die onze bekwame voerman was, verstond de kaffertaal en diende als tolk. Zij verhaalden dat zij op een dag in hunne kraal door eenige boeren waren overvallen, het manvolk hadden zij doodgeschoten, alleen zij beiden met eenige vrouwen en kleine kaffers waren gespaard. De boeren hadden al hun vee medegenomen, en nu waren zij aan de bitterste armoede ten prooi. Wij maakten procesverbaal op en noteerden een paar namen der boeren die de gruweldaad verrigt hadden. Het waren juist zoodanige klagten die ons de reis naar Zoutpansberg hadden doen ondernemen. Onze PresidentGa naar voetnoot1) had eenige dagen voor ons vertrek al de kafferhoofden bijeen doen roepen en velen waren nu ook aanwezig. Er waren meer dan 80 kafferhoofden, vergezeld door hunne raden, bijeen, en al hunne klagten werden genoteerd om naderhand als beschuldiging tegen de gruwelijke misdadigers te dienen voor een hooggeregtshof. Het was een interessant gezigt zoo vele hoofden en vertegenwoordigers van verschillende kafferstammen bijeen te zien. Sommigen geheel naakt, anderen met de bespottelijkste dingen opgesierd. Hunne wapenen waren even verschillend als hunne gedragingen. Velen hadden de wonderlijkste muziek-instrumenten medegebragt, en iederen avond werd er onder hen gedanst. De beschuldigden, die zich niet veraf verzameld hadden, weigerden op onze citatie te komen. Doch toen de meeste kaffers weg waren kregen zij moed, en een 20-tal wilden van voor het kantoor de vlag afhalen en ons goedof kwaadschiks doen vertrekken. Wij waren op onze qui-vive | |
[pagina 324]
| |
en door onze houding en het manmoedig gedrag der goede ingezetenen werd hun plan verijdeld. Omstandigheden hebben er toe geleid, dat zij niet voor het Hof behoefden te verschijnen. Naderhand hebben de kaffers zichzelven gewroken, Zoutpansberg werd door hen verwoest en de belhamels ondergingen den vreeselijksten dood. Zoutpansberg was de stapelplaats van den ivoorhandel; de kaffers bragten de olifantstanden bij menigte aan, die zij voor eenige glazen kralen en koperen ringen inruilden. Ik heb daar olifantstanden gezien die 120 pond wogen. Meer dan eens zijn de Transvalers door de Engelschen beschuldigd handel in slaven gedreven te hebben. Ik kan niet ontkennen dat eenige individu's, waaronder zich vooral Engelschen bevonden, zich wel eens schuldig gemaakt hebben aan het koopen van kinderen van naturellen, welke kinderen zij voor een prijs van circa f 200.- per stuk van de hand zetteden. Dit werd genoemd te handelen in ‘zwart ivoor.’ Doch ik kan in gemoede verklaren, dat wanneer dit bekend werd, de daders door de regeering ten strengste gestraft werden. In het Noorden van de Transvaal wemelde het van kafferstammen, die doorgaans onder elkander bloedig oorlog voerden; de kinderen der verslagenen werden aan hun lot overgelaten, en waren daardoor aan den hongerdood ten prijs gegeven. De boeren, zulke ellendige schepseltjes vindende, namen die dan mede en gebruikten ze naderhand als dienstboden. Volgens de wet moesten zoodanige kleine kaffers bij den Landdrost worden ingeboekt om bij hunne meerderjarigheid geheel te worden vrijgelaten. Kwamen er klagten in dat zij in hunne minderjarigheid niet naar behooren werden behandeld, dan werden zij bij anderen besteed. Onze werkzaamheden te Zoutpansberg waren afgeloopen en zooveel mogelijk de orde hersteld. Voor ons vertrek echter bragt mij een bastaard-veldcornet, door ons over eenige inwonende kaffers aangesteld, zijn zoon, een knappen jongen van een jaar of tien, om dien tot zijne meerderjarigheid bij mij ter opvoeding te geven, en hem als kinderoppasser te doen dienen; hij hield op mijne weigering zoo sterk aan (mij verklarende dat hij meer dan 40 kinderen had, die hij den kost niet konde geven) dat ik eindelijk den jongen meenam. Zijn naam was ‘Silo Vela’ (valsche tijger). Bij die gelegenheid kwam ook een kafferbediende | |
[pagina 325]
| |
van den Consul van PortugalGa naar voetnoot1) bij mij, bij zich hebbende een kaffertje van ongeveer 8 jaar met een kaartje om den hals gebonden, waarop geschreven stond dat dit een ‘present’ voor mij was. Beiden liet ik een zakdoek om hun middel binden en nam hen achter op den wagen mede om mijne vrouw daarmede te verrassen. Silo Vela hielden wij lang voor onzen huiskaffer, doch hij loochende zijnen naam niet. De andere, ‘Present,’ heb ik spoedig weer present gedaan, wij konden er niets mede uitvoeren, ook was ik bang hij zijn kop eens zoude verliezen; nooit heb ik dunner nek of grooter kop gezien. De terugreis werd aanvaard en spoedig kwamen wij weer in de wildernis. Ditmaal zagen wij, doch geheel in de verte, ook een troep buffels en een enkelen olifant. Op een avond zagen wij niet ver van den wagen een rhinoceros, door de boeren harnoster genaamd, een afschuwelijk dier; zijn huid scheen met schilden bedekt en boven zijn neus droeg hij een groot en een klein hoorn. Het hoorn is zoo lang dat men er wandelstokken uit kan maken. Gaarne hadden wij er op geschoten, doch wij hadden geen harde kogels, dat zijn kogels van tin en lood gegoten: de looden kogels gaan niet door de huid. Zeer gevaarlijk zijn deze dieren niet, doch worden zij gekwetst dan moet het een der woedendste en gevaarlijkste dieren zijn die er bestaan. 's Nachts hadden wij voortdurend concert der leeuwen; ook hier moest men altijd vuur aanhouden. De paarden werden kop aan kop in een kring aan elkaar gebonden om beter beveiligd te zijn. Op den weg van Zoutpansberg naar Pretoria moet men over een afstand van een uur een soort grond ‘turfgrond’ passeeren, die de eigenschap heeft als het geregend heeft zich aan ieder voorwerp vast te klampen, meer nog dan in Holland somtijds de sneeuw. Ook wij troffen het hier niet zeer gelukkig. Het had geregend en iedere vijf minuten moesten wij uitklimmen om de wielen van den turfgrond te ontdoen. Wij moesten eindelijk tot den volgenden morgen wachten tot de grond was opgedroogd. Te Pretoria teruggekeerd, vonden wij er alles in rep en roer; de Doppers toonden meer en meer hunne oproerigheid, en het was noodzakelijk aldaar orde op de zaken te stellen, doch nog | |
[pagina 326]
| |
dringender noodzakelijk was het naar Wakkerstroom te gaan om ook daar de oproerigheid te bedwingen, en naar het Zoeloeland om een contract te sluiten met Panda, den koning der Zoeloe's, over de St. Luciabaai, die aan hem toebehoorde, opdat wij daar eene zeehaven konden erlangen.Ga naar voetnoot1) In de Transvaal werden geene andere goederen ingevoerd dan uit Engeland over Natal, waarvan het invoerrecht zoo hoog gesteld was, dat dit de Transvaal jaarlijks duizende ponden sterling kostte. President Pretorius van den Vrijstaat zoude tot dat einde zich ook naar Panda begeven. President Schoeman en ik met den Staatsprocureur gingen op reis, het bewind aan twee leden van den Uitvoerenden Raad overlatende. Van Pretoria naar Wakkerstroom (waar heden reeds twee bloeiende dorpen Heidelberg en Standerton gebouwd zijn) was in die dagen alles nog onbewoond. Onder een groot aantal antilopen en gnoe's vertoonden zich wederom leeuwen, zoodat wij wederom de noodige voorzorgen moesten in acht nemen. Eens toen er was afgetuigd zagen wij tegen den rand van een berg eene menigte wilde honden loopen, die al blaffende voortholden. Men verhaalde mij, dat deze dieren zoo vraatzuchtig zijn, dat wanneer zij honger hebben zij elkander verscheuren en opeten. Ik had al dadelijk gelegenheid mij daarvan te overtuigen. Een van ons gezelschap schoot op den troep, waardoor er een gekwetst werd en met de anderen niet zoo vlug konde voorthollen. De anderen vielen onder het loopen op hem aan, en hadden hem bijna verslonden toen wij er bijkwamen om hem van nabij te zien. De wilde honden hebben meer van een wolf dan van een hond; men heeft hun zeker dien naam gegeven, omdat hun blaffen veel overeenkomst heeft met dat van een hond. Na 5 dagen rijden kwamen wij te Marthinus Wesselstroom aan, een dorp in Wakkerstroom gelegen. Het ligt ten Zuid Oosten van Pretoria op hooge bergen; wij hadden er veel koude uit te staan. Het duurde niet lang of wij hadden het genoegen President Pretorius en eenige zijner raadsleden uit den Oranje-Vrijstaat | |
[pagina 327]
| |
te ontmoeten, waarna wij gezamenlijk naar het Zoeloeland reden. De Zoeloe's, door de boeren veelal Kaalkaffers genoemd, vormen een der grootste rijken van Afrika. Zij zijn bijzonder sterk gebouwd, vlug in hunne bewegingen en bijzonder krijgshaftig. Van hunne jeugd af aan doen zij niets anders dan zich voor den oorlog te oefenen. Zij loopen bijna geheel naakt, alleen om hunne lendenen dragen zij een lederen gordel, waaraan zij dunne repen van allerlei soort huiden hechten. Hunne wapenen zijn assegaaien (eene soort van lans) en eene strijdbijl, die zij in den gordel steken. Daarenboven dragen zij groote schilden van dierenhuiden, waarvan zij zich uitstekend kunnen bedienen. Zij worden geregeerd door eenen koning, die een despotieke magt over zijn volk uitoefent en het regt heeft over leven en dood, zonder verantwoordelijk te zijn. Zijne legermagt bestaat uit regimenten van 1000 man, die schilden van ééne kleur dragen. Iedere Zoeloe neemt in den oorlog zes werpassegaaien mede, die zij op een afstand van 30 passen secuur weten te gooien. Zijn deze weggeworpen dan wordt de steek-assegaai gebruikt of ook wel de strijdbijl, waarvan zij niet dan stervende afstand doen. Zoeloe's die vroeger een oorlog hebben bijgewoond, hebben het regt een ring van gom op hun wolligen kop te dragen, dien zij wel grooter maken maar nimmer wegdoen. Hunne taktiek van oorlogen is geheel onderscheiden van andere Kafferstammen, die zich in spelonken en kransen verschansen. Zij vechten al zingende en dansende in digte gelederen, altijd trachtende den vijand te omsingelen. Zijn zij overwinnaars dan geven zij geen pardon, maar denken zij overwonnen te zullen worden dan is de vlucht algemeen. Niet ver van Panda's stad tuigden wij af en stuurden iemand naar den koning met verzoek een onderhoud met hem te hebben. Het antwoord was dat hij ons dien dag niet kon verwachten, maar ons den volgenden dag door zijnen raad zou doen afhalen. Tevens zond hij ons een witten os en een zwart schaap om te slachten; dit was het teeken, dat hij ons vredelievend zoude ontvangen. Des anderen daags 's middags werden wij bij hem toegelaten. Zijne hut was in het midden der kraal, omgeven door vele andere hutten, die alleen door zijne vrouwen bewoond werden. Voor zijne hut stond een lange paal van welker top een bos ossenstaarten afhing, zijnde een teeken zijner koninklijke | |
[pagina 328]
| |
waardigheid. Wij hadden vroeger van de eene of andere ‘smous’ een paar stokken gekocht, die in Europa door de tamboermajoors gedragen worden, en gaven een daarvan aan hem ten geschenke, waar hij buitengewoon mede vereerd was. Panda zat of liever lag in zijne hut; hij was reeds bejaard, niet zeer donker van kleur maar zoo dik en vet als een varken. Geen wonder: geheel den tijd deed hij niets dan vleesch eten en bier drinken, dat door zijne veelvuldige vrouwen voor hem werd toebereid. Bang als hij was voor vergiftiging, moest het hem altijd voorgeproefd worden. Hij leefde zeer wellustig. Hij gaf te kennen, blijde te zijn de ‘Melongies’ te zien. Zijne taal, die ons door een bekwaam tolk werd overgebragt, was niets dan bloemtaal en gelijkenissen, die wel fraai maar somtijds onverstaanbaar waren. Na veel over en weer praten maakten wij hem met het doel onzer komst bekend, en vroegen vergunning een weg te maken naar St. Luciabaai en die als eigendom te bezitten. Hij beloofde voorloopig zijne medewerking en verzocht ons na twee dagen tegenwoordig te willen zijn bij eene vergadering, die hij dan met zijn raad zoude beleggen. Ook zoude hij te onzer eere een krijgsdans door zijn volk laten uitvoeren. Ook had hij een geheim verzoek aan ons. Hij had vele zoons, één echter kon na zijn dood maar koning worden, en deze was ‘Umdingo’ als zijnde geboren uit zijne eerste vrouw, die ook uit koninklijken bloede was. Deze Umdingo was een vredelievende kaffer en den boeren zeer genegen. Hij werd echter naar het leven gestaan door zijn broeder Cetchwayo, een wreedaardige vent en de Engelschen meer dan de boeren toegedaan. Umdingo had voor hem moeten vluchten, waarom Panda ons verzocht den vluchteling in bescherming te nemen en hem naderhand tot koning der Zoeloe's te zullen maken. Wij beloofden hem indien mogelijk daaraan gevolg te zullen geven. Na Panda's dood, die later voorviel, zond het Engelsche Gouvernement uit Natal in allerijl den heer Shepstone naar het Zoeloeland, die Cetchwayo een blikken kroon opzette, en uit naam zijner regering hem als koning uitriep.Ga naar voetnoot1) Om terloops een staaltje zijner wreedheid bij te voegen, dient: dat Cetchwayo dacht dat hij te veel soldaten had, en eenigen daarvan konde missen, waarom hij beval dat twee zijner regimenten zich met elkander | |
[pagina 329]
| |
moesten meten. Dit geschiedde onder zijne oogen, en het resultaat was, dat slechts 500 van de 2000 overbleven. Dit is dezelfde Cetchwayo onder wiens bestuur de keizerlijke prins Louis Napoleon is vermoord gewordenGa naar voetnoot1) en die zich nuGa naar voetnoot2) als gevangene te Kaapstad bevindt. Toen onze eerste samenkomst was afgeloopen bood Panda ons eenige jonge kaffervrouwen aan, om die als vrouwen te nemen zoolang wij bij hem zouden vertoeven. Wij bedankten hem voor zijne, bij hem gebruikelijke beleefdheid, door te zeggen dat onze wet verbood meer dan ééne vrouw te hebben. Wij bleven nu twee dagen bij onze tent en wagens, en zagen van tijd tot tijd duizende kaffers naar Panda's stad oprukken. In deftigen optocht, in het geheim goed gewapend zijnde, gingen wij, zoowat twintig man, naar de plaats der bijeenkomst, waar Panda met zijnen raad, - ik schatte dien op zoowat 200 kaffers - reeds op hunne hurken gezeten waren in eene groote ronde kraal, afgezet door een klipmuur. Door de meesten der raden werd ons verzoek toegestaan, doch Cetchwayo, die ook tegenwoordig was, een groote sterke kaffer met een woest uitzigt, had er veel tegen in te brengen. Eindelijk verkregen wij onzen wensch, en mogten van de St. Luciabaai vrijelijk gebruik maken. Hierop werd kafferbier aangedragen, op het goed succes gedronken, en de krijgsdans nam een aanvang. Tien regimenten waren er door Panda ontboden, die er aan zouden deelnemen. Eerst verschenen er eenige oude vrouwen die al gillende en schreeuwende door de regimenten heenliepen, waarop allen, zeer regelmatig, een eentoonig gezang aanhieven, vergezeld van zoogenaamd dansen, dat niet anders bestond dan in gebaren te maken, aantoonende hoe zij met hunne vijanden zouden handelen. Het was wel een grootsch en trotsch gezigt, doch vreeselijk en ijzingwekkend. Deze dans duurde tot den avond, toen ons wederom een witte os en een zwart schaap werden aangeboden, en wij van daar konden vertrekken. Welgemoed trokken wij den volgenden dag weg, onzen koers weder naar Wakkerstroom nemende, blijde als wij waren met die onbeschaafde natie niets meer te doen te hebben. In Wakkerstroom werd ons verhaald, dat zij aldaar veel last | |
[pagina 330]
| |
hadden van veerooverijen, en dat dit door de wilde Boesmans werd gedaan. In de nabijheid had men er ontdekt, en verzocht ons er jagt op te mogen maken. Dit werd toegestaan, mits men er geen van dood schoot. De Staatsprocureur en ik, die nog nooit een echten Boesman gezien hadden, voegden ons bij de lieden ter opsporing. Dit menschenras, dat voor vele jaren in Zuid-Afrika eene natie moet geweest zijn, is nu bijna verdwenen; men ontdekt ze nog maar zeer zelden. Zij leven alleen van roof, en wanneer zij niet in de gelegenheid zijn vee te kunnen stelen, behelpen zij zich met mieren, wortels van boomen enz., ja zelfs met leem of klei. Wel is waar gaan zij ter jagt, schietende met kleine bogen en vergiftigde pijlen, doch nu het wild veel vermindert gaan zij uit stelen bij de boeren en kaffers. Zij vergenoegen er zich niet mede te stelen wat zij noodig hebben, maar dooden al het vee dat onder hun bereik komt en laten het ongebruikt liggen. Geen wonder dat men er jagt op maakt, en ze doodschiet als wilde honden. De Boesmans hebben geene vaste verblijfplaats, maar zwerven al stelende rond. Zij slapen in gaten of holen, alleen bij zich hebbende hun pijl en boog en een klein matje van gras, waarmede zij zich voor de zon beschermen. Niet lang duurde het of vóór een gat, vroeger door een wild varken uitgegraven, zagen wij eenige versche beenderen, en dit bragt ons op het denkbeeld dat zij daarin verborgen waren. Wij hadden niet misgerekend. Wij noodzaakten hen er uit te komen, en er kwamen successievelijk vijf mannetjes, drie wijfjes en twee kleintjes te voorschijn. Leelijker schepsels heb ik onder het menschenras nooit gezien. Zij waren geheel naakt, hebben groote hoofden met ver uitstekende kaken, een mond die van het eene oor tot het andere gaat, lange armen en korte beenen, zeer dikke buiken en ver achteruitstekende dijen, en hebben de grootte van 3 voet. In één woord, zijn het menschen dan zijn het tusschendingen van mensch tot baviaan. Tot werken zijn zij ongeschikt en te schelmachtig; hunne taal is niet te verstaan; zij brengen een geluid voort dat niet anders doet hooren dan ‘klak klok, klak klok.’ Wat men heden ten dage daar nog Boesmans noemt zijn een gemengd ras van Hottentotten en Boesmans. De boeren hadden grooten lust ze neer te schieten, hetgeen toen niet gebeurde: zij moesten | |
[pagina 331]
| |
over de grenzen gebragt worden. Of zij er gekomen zijn, weet ik niet. Doordien wij met de Regeering van den Oranje-Vrijstaat eene kleine grenskwestie hadden en ook met Moshesh, koning der Basoeto's, gezamenlijk met den Vrijstaat een vredestractaat wilden sluiten, begaven wij ons niet dadelijk naar Pretoria maar naar Bloemfontein, de hoofd- en zetelplaats van den Oranje-Vrijstaat. Ditmaal reed ik in den wagen van President Pretorius, bespannen met 12 muilezels. Deze dieren worden tegenwoordig veel gebruikt, omdat er vele paarden aan eene, vooral in de Transvaal, heerschende ziekte sterven, waarvoor nog geene medicijnen zijn uitgevonden. Hoe Bloemfontein aan dien naam is gekomen kan ik niet begrijpen, ik vond het er zeer dor; trouwens geheel de Vrijstaat, zoo ver ik hem gezien heb, bestaat uit dorre vlakten, maar is uitnemend geschikt ter aanfokking van schapen, die er vele en uitmuntende zijn. Ook moet ik zeggen, dat er in dien tijd meer welvaart en beschaafdheid heerschte dan in de Transvaal. Vanaf Wakkerstroom hadden wij een expres gezonden naar den koning der Basoeto's, zoodat wij bij onze aankomst te Bloemfontein een zoon van hem vonden die ons uitnoodigde hem naar zijn vader te vergezellen. Deze zoon, George genaamd, had grootendeels te Londen zijne opvoeding ontvangen en sprak vloeiend Engelsch. Hij was sierlijk op Europeesche wijze gekleed, en kon zich zeer goed voordoen; dit nam echter niet weg, dat geen mijner Transvaalsche vrienden met hem aan ééne tafel wilde zitten. Des avonds werd de grenskwestie regt gemaakt en reeds vroeg waren wij den volgenden morgen op weg naar Thaba 'Nchu (dat wil zeggen duistere berg), de verblijfplaats van Zijne Zwarte Majesteit Moshesh, Koning der Basoeto's. Thaba 'Nchu is zeer steil en zeer moeilijk te beklimmen, daarenboven met sterke verschansingen en klipmuren omgeven, 't geen het zeer moeilijk maakt den top des bergs te bestormen. Over een daartoe gemaakt pad bereikten wij te paard den ‘duisteren berg,’ waar de koning met zijn raad in een van steenen gebouwd huis ons reeds opwachtte. Moshesh, een grijze dikke kaffer, ontving ons op zijne gewone sluwe manier; aan zijne oogen kon men goed opmerken dat hij niet tot de opregten be- | |
[pagina 332]
| |
hoorde. Zijn raad bestond meestal uit zoons van hem, en George, dien wij als een fijn gekleed persoon bewonderd hadden, was ‘de mond van zijn vader,’ dat wil zeggen, hij sprak uit naam van zijn vader. Hij was nu bijna naakt. Midden in het vertrek brandde een groot mestvuur, waarop een groote smerige waterketel, welke toen het kookte half gevuld werd met suiker en een weinig koffij; hiervan werden wij uit groote kommen gediend. Een vomitief kan geen beter uitwerking hebben. Alvorens tot onze zaken over te gaan werden wij uitgenoodigd zijne krijgsmagt te zien, bestaande toen uit zeven regimenten, waarvan één te paard. Kluchtig was het deze cavalerie te zien, deze soldaten zaten naakt te paard, sommigen op oude zadels, de meesten op niets, anderen hadden toomen, en bij gebrek van deze deden zij de paarden riemen in den bek. Dezen hadden ook geweren maar zoo slecht, dat zij onbruikbaar waren. Wij zagen er zelfs die van ouderwetsche draaibassen voorzien waren. De andere regimenten waren gewapend met assegaaien. De listige koning liet ons dit zien om zijn magt te toonen, doch dit vertoon maakte bij lange na dien indruk niet dien wij bij de Zoeloe's ondervonden hadden. Met de Transvaal wilde hij zeer gaarne tractaten aangaan maar niet met den Oranje-Vrijstaat: hij was daarmede, zooals hij voorgaf, in vrede. Wij bragten hem aan het verstand dat er dan niets van kon komen, aangezien wij allen broeders waren, en de eene staat buiten den anderen niets kon uitvoeren. Onverrigter zake keerden wij dus terug. Niet lang daarna duurde het of Moshesh maakte oorlog met den Vrijstaat, die vele menschenoffers kostte, doch na veel krachtsinspanning werden de Basoeto's overwonnen. Gedurende den oorlog had de Engelsche regering den doorvoer van ammunitie en wapens naar den Vrijstaat verboden, maar het werd aan de Basoeto's oogluikend toegestaan. Toen dit niet baatte, kwam Engeland tusschenbeide en nam Moshesh en zijn volk in zijn bescherming. Heden moet Engeland daarvan de wreede vruchten plukken, en wordt een bloedige oorlog tusschen Basoeto's en Engelschen gevoerd, die wie weet hoe lang nog kan aanhouden. Toen onze zaken afgeloopen waren namen wij over de Vrijstaatsche dorpen Winburg en Kroonstad onze reis naar Potchefstroom aan, alwaar wij de niet zeer aangename tijding vernamen, | |
[pagina 333]
| |
dat door de Doppers het Gouvernementsgebouw te Pretoria was in bezit genomen en de krijgswet was geproclameerd. Zoodanige krijgswet werd afgekondigd wanneer er oorlog op handen was en bevatte het bevel, dat ieder burger van de Transvaal, den ouderdom hebbende van 16 tot 60 jaar, gewapend moest opkomen en zich van proviand en ammunitie voorzien. In allerijl hielden wij een bijeenkomst te Potchefstroom, waarbij circa 400 personen tegenwoordig waren, die beloofden naar Pretoria te gaan, de Doppers te verjagen en de Regering te herstellen. Zoo snel wij konden, reisden wij, de paarden bijna dood rijdende, naar Pretoria, waar wel allen in angst verkeerden doch wij den toestand niet zoo gevaarlijk vonden als wij het ons hadden voorgesteld. Althans, wij namen weder bezit van het kantoor. Terwijl wij op reis waren,Ga naar voetnoot1) waren er twee zendelingen, Postma en Cachet genaamd, uit Holland gearriveerd, die de gemoederen nog meer tot oproer opwekten. De SynodeGa naar voetnoot2) was juist gezeten en door haar werd aan den Uitvoerenden Raad gevraagd, dat daar de Doppers Postma hadden verkozen als hun predikant, hij ook van wege de Republiek zoude gesalarieerd worden. Volgens de wet kon dit niet worden toegestaan, en toen tot een afkeurend antwoord besloten was, werd ik verzocht dit besluit aan de Synode te overhandigen en zoo noodig inlichtingen te geven. De kerk waar de Synode hare zitting hield was als gevuld van Doppers. Bij het binnentreden werd ik door eenigen gelast hun te zeggen of de brief een gunstig of ongunstig antwoord bevatte. Natuurlijk wilde ik hun dit niet zeggen, waarop zij mij tegen den muur zouden hebben platgedrukt, indien niet Avenarius, die toen als Staatsklerk was aangesteld, met eenige boeren mij ontzet hadden, met een krachtig woord een der Doppers bij den kraag vattende, zoodat hem de knoopen van zijn jas vlogen. De Doppers, de weigering van het salaris vernomen hebbende, | |
[pagina 334]
| |
waren verwoed en zouden nu spoedig met een gewapende magt terugkeeren om ons te verjagen. Avenarius werd onverwijld naar Potchefstroom gezonden om de ons beloofde 400 man tot spoed aan te zetten, en wij verschansten ons in de woning van President Schoeman, een geladen kanon voor de deur plaatsende. Meer en meer nam onze vijand in sterkte toe; de affaire begon een hagchelijker aanzien te krijgen. Het staatskantoor had men reeds in bezit genomen. Een afgevaardigde kwam ons de sleutel van het kantoor afeischen; bij niet voldoening van hunnen eisch, zouden wij als oproermakers en rebellen worden aangemerkt en als zoodanig gevangen genomen worden. Wij waren slechts met 14 weerbare personen, doch gaven een weigerend antwoord, vast besloten wanneer zij ons wilden gevangen nemen, op hen te schieten en ons leven duur te verkoopen. Intusschen was hun getal reeds tot een 600-tal aangegroeid van de meest onbeschaafde boeren, opgeroepen door den fanatieken Paul Kruger, dien men tot Commandant-Generaal had uitgeroepen. Tot den middag bleef alles rustig. Een van ons, een Hollander van Leenhof, verwijderde zich van ons, een omweg makende om naar zijn huis te gaan. Hij werd gevangen genomen. Mijne vrouw en familie, zich ook bij President Schoeman bevindende, wenschten naar hare woning terug te keeren, daar zij bang waren, dat ons huis zoude geplunderd worden. Ik wilde haar vergezellen en dan terugkeeren, maar men raadde dit ten stelligste af. Een Hollander, Lastdrager genaamd, die niets met de geschiedenis te maken had, bragt haar toen weg, maar werd, toen hij wilde terugkeeren, met geweld gevangen genomen en naar het lager gesleurd. Wanneer de boeren oorlog voeren trekken zij zich terug in een lager, bestaande uit ossenwagens die zij bijeentrekken; de disselboom van den eenen wagen brengen zij onder den anderen en vormen zoo een wagenmuur. De openingen worden met doorntakken digt gemaakt. Tot in den achtermiddag waren wij nog niet gemolesteerd, waarom ik besloot goed gewapend naar huis te gaan, want ik wilde mijne familie niet alleen laten. Met mijn revolver in de hand passeerde ik de Doppers, die mij ongehinderd in huis lieten gaan. Vermoeid als ik was kon ik den slaap niet meester blijven en begaf mij ter ruste. Spoedig echter werd ik door mijne vrouw | |
[pagina 335]
| |
uit den slaap gewekt; zij zeìde mij dat er eene menigte volk buiten stond, die het huis wilde in brand steken, indien het niet dadelijk geopend werd. Naauwelijks was ik opgestaan of voor- en achterdeur waren al opengebroken en ik werd, ongekleed als ik was, door een 30 of 40-tal, met slagen en stooten, gevangen genomen. Mijne vrouw verzocht dat mij tenminste tijd zou gegeven worden om mij behoorlijk te kleeden; een onverlaat beantwoordde dit verzoek door haar een slag in het aangezigt te geven, die haar achterover deed vallen. Gekneveld als ik was kon ik geen hulp bieden, maar bezwoer hem dat zoo God wilde dat ik hem eens mogt ontmoeten, ik mij wreken zou. Ik heb hem niet weder gezien. Ik werd op eene zeer onzachte wijze naar het lager gevoerd en in het blok bevestigd, nadat men mij de noodigste kleedingstukken toegeworpen had. Dit blok bestond uit een nogal zwaren balk waar gaten in gezaagd zijn waar juist het been boven den enkel in past, daarna wordt er een ijzeren staaf door krammen over heen geschoven, die ten eenenmale belet (wanneer men zich niet wil bezeeren) zich te bewegen. Het blok lag in het lager in de open lucht en was reeds bezet door de twee personen die vóór mij waren gevangen genomen. Op herhaald aanhouden kregen wij toch nog een kussen om ons hoofd op te leggen. Wij waren nu ter bespotting aan sterke wachten overgegeven. Des morgens werden wij ontsloten en tusschen twee gelederen naar het schoolgebouw gevoerd om onmiddellijk weder in het blok gesloten te worden. President Schoeman met eenige anderen waren dien nacht gevlucht, zich naar Potchefstroom begevende.Ga naar voetnoot1) In den loop van den dag werd ons blok-gezelschap nog met drie vermeerderd, en den dag daarna met twee. Het blok was nu vol. Zoo bleven wij zeven dagen en nachten in dat verachtelijk blok liggen, aan de grofste smaad en verguizing van het domme fanatieke gemeen overgelaten, zonder dat wij wisten wat men met ons wilde uitvoeren. Onder onze wachten hadden wij echter nog vrienden, die gedwongen waren wacht te doen en die mij den toestand mijner vrouw en kinderen van tijd tot tijd mededeelden. Op ontzet was geen kans. Er waren 500 Doppers naar Potchefstroom gezonden om daar ook te gaan huishouden. Gedurende onze gevangenschap hadden wij veel te lijden; eenigen | |
[pagina 336]
| |
onzer verloren den moed, maar de meesten hielden zich als of zij voor de Postmanianen, zooals zij nu genoemd werden, geene vrees hadden. Menig voorval in onze ellende gaf ons somtijds stof tot vermaak, ofschoon wij meermalen met den dood bedreigd werden. Bij ons in het blok lag ook iemand, die uit de Kolonie komende, zich nogal erg had uitgelaten omtrent de schandelijke handelwijze der Doppers, waarom men hem maar zonder vorm van proces had ingepikt. Hij had het echter veel beter dan wij. Niet alleen dat hij betere voeding kreeg, maar hij had ook nog het voorregt een matras in gebruik te mogen hebben. Zoo iets was een zeer gewenscht artikel, want wij hadden al een kuil in den kleivloer gelegen. Hij was een eenvoudig, ik zoude zeggen, dom jongmensch, mijn nevenman, en ik maakte er gebruik van. Hij zuchtte en jammerde ellendig, bang als hij was ter dood veroordeeld te zullen worden, te meer omdat hij, naar hij ons vertelde, nog geen lidmaat was. Wij zeiden hem, dat wij bereid waren hem in deze bijzondere omstandigheden aan te nemen, indien hij ons zijn matras ten gebruike afstond. Hij moest ons eerst alle kwaad vertellen dat hij vroeger bedreven had, en gulweg vertelde hij ons al zijn kwajongensstreken en toonde veel berouw dat hij zijne moeder menigmaal ongehoorzaam was geweest. In het kort, hij werd bekwaam gevonden en wij werden bezitters van de matras. Een Transvaalsche boer, eveneens bij ons gelegen, bleef een hardnekkig stilzwijgen bewaren. Eens echter zeide hij tot mij: ‘Ou meester, ik zal die skandaal nie vergeet nie; ik zweer ver jou as ik kom los ik zal een van die krijgsraad skiet.’ - De boeren hebben echter het Engelsche spreekwoord meest aangenomen, namelijk: een man is geen slaaf van zijn woord, zoodat ik er geen notitie van nam. De man heeft naderhand toch woord gehouden. Wanneer de krijgswet in de Transvaal was afgekondigd stonden alle regtbanken stil en de krijgsraad, bestaande uit Commandant-Generaal, Commandanten en Veldcornets, besliste over alle zaken, en aangezien onze krijgsraad enkel vijanden bevatte, konden wij weinig hoop koesteren op verzachtende omstandigheden. Eindelijk, den achtsten dag na onze gevangenneming, werden wij weder de gelederen door voor den bijeen- | |
[pagina 337]
| |
geraapten krijgsraad gebragt. Onze akte van beschuldiging werd ons voorgelezen, maar wij mogten niets te onzer verdediging inbrengen, en geen woord spreken. Een onzer waagde het, doch werd met een slag op zijn mond tot zwijgen gebracht. Wij keerden naar ons blok terug. Dienzelfden avond kreeg ik een geheime boodschap van den krijgsraad, dat indien ik tot hunne partij wilde overgaan en hen als secretaris dienen, men mij op vrije voeten zoude stellen. Met verontwaardiging sloeg ik dit af. Inmiddels ging de krijgsraad over tot het vellen der vonnissen. Nog dien nacht fluisterde men mij in, dat besloten was dat de drie Hollanders zouden gehangen worden, vier over de grenzen gebragt en dat één £ 30.- boete moest betalen. Zeer in de vroegte kwamen reeds eenigen ons opzoeken om afscheid te nemen; mijn uitdrukkelijk verlangen was, geen bezoek mijner vrouw en kinderen bij mij toe te staan. Des morgens te acht ure werden wij voorgebragt in bijzijn eener groote opgewonden menigte volks; er heerschte eene diepe stilte. Mij als het hoofd der rebellen werd toegestaan te spreken. De valsche beschuldiging te wederleggen zou te vergeefs zijn. Mijn eenige hoop was, den voorzitter Paul Kruger in zijn zwak te tasten. Ik kende hem niet alleen als een grooten dweeper maar wist ook dat hij er zich op liet voorstaan niets te doen wat met den bijbel in strijd was. Ik zeide hem daarop dat ik mij zou onderwerpen aan de straf die mij zou worden opgelegd, wel wetende dat er geen doodvonnis over ons mogt worden uitgesproken vooral door een Christen als Paul Kruger was, daar er in den bijbel uitdrukkelijk stond dat alleen die bloed vergiet, diens bloed vergoten worde. Gelukkig had ik de regte snaar aangeroerd; wij werden teruggeleid en na een half uur werden de drie hoofdbeschuldigden gevonnisd met: 1e confiscatie van alle roerende en onroerende goederen, 2e uitzetting uit het land en 3e vogelvrijverklaring; de overige vonnissen bleven zooals ik reeds gezegd heb. Een en ander moest binnen zeven dagen worden ten uitvoer gelegd, en die zeven dagen moesten nog in huisarrest doorgebragt worden, doch wie £ 30.- wilde betalen zoude die dagen geheel vrij zijn. Zes er van betaalden of kregen borgen; twee, waaronder ik, weigerden. Het lager vertrok nu naar Potchefstroom waar alles in staat van beleg was. Schoeman kon niet meer dan 300 man bijeen verzamelen doch | |
[pagina 338]
| |
hield stand toen de Doppers ten getale van 700 Potchefstroom bestormden. Een schermutseling had plaats, waarvan het gevolg was dat onze partij des nachts heimelijk op de vlucht gingGa naar voetnoot1); alleen 25 Hollanders, met Avenarius aan het hoofd, bleven; zij werden spoedig gevangen genomen, en hij en nog een vriend, van Nispen genaamd, werden met een ossenriem om den hals de stad rondgeleid, waaraan zij zich al zingende onder het refrein ‘Strijdt broeders voor het laatst nog’ onderwierpen. De vlucht werd nu algemeen; President Schoeman met zijne familie, die inmiddels ook vogelvrij was verklaard, bevond zich aan de overzijde der Vaalrivier in den Oranje-Vrijstaat, vanwaar hij mij verzocht spoedig tot hem te komen, ten einde plannen te beramen om op de beste manier onze vrijheid terug te krijgen. Intusschen was de tijd van mijn burgerarrest verstreken en een boer toonde zich bereid mijne vrouw en kinderen op zijne plaats eene woning te geven totdat ik hen zoude komen afhalen. Terwijl ik in het blok lag, had mijne vrouw reeds kleine dingen van waarde en vooral onze papieren goed bezorgd, en vele andere dingen aan een goed vriend in bewaring gegeven om het bij onze terugkomst weder te krijgen; wij hebben van dien goeden vriend nooit het onze teruggekregen! Het overige goed mogten wij niet medenemen (een bed alleen werd ons toegestaan) en alles, zelfs het meeste onzer kleeding, werd geplunderd of onder de roovers verdeeld. Al onze meubels die wij zoo zorgvuldig uit Holland hadden medegebragt, zagen wij nooit weer. Ik begaf mij toen naar de Vaalrivier en werd bij familie van Schoeman gehuisvest, terwijl mijne vrouw en onze drie kinderen in de Transvaal in het district Heidelberg achterbleven. Ongeveer twee maanden bleef ik aan de Vaalrivier en er kwam nog geen de minste verandering. In dien tijd had ik nog niets van mijne familie vernomen; men kon mij nu niet langer terughouden en ik besloot hen over de Vaalrivier te brengen. Om dit te bewerkstelligen moest ik in de Transvaal zijn, en omdat ik vogelvrij was had ieder individu het regt mij dood te schieten. Ik waagde het echter. Ik moest een dag loopen. Om niet gezien te worden moest ik op goed geluk af op ongebaande wegen het doel mijner bestemming bereiken. Gaande tusschen een steile krans en de Vaalrivier, zag ik eene koe die aldaar verongelukt | |
[pagina 339]
| |
was; de aasvogels of gieren waren bezig die te verslinden. De ruimte was zeer smal en daar gieren eerst een eind moeten loopen om opwaarts te kunnen stijgen, namen zij de houding aan mij aan te vallen. Ik wilde mij niet gaarne overgeven en wierp mij zonder mij te bedenken in den stroom, de vogels tijd gevende weg te vliegen. Doornat kwam ik weer aan land maar had in den stroom een mijner schoenen verloren, dat mij in het gaan geweldig hinderde. Ik kwam nu aan een huis waar men mij kende en een paar schoenen gaf, maar men vertelde mij dat ik mijn zoontje misschien niet levend zoude wederzien, daar hij den avond te voren stervende was. Hoe nat en vermoeid ook bespoedigde ik mijne reis en kwam weldra bij mijne familie aan, waar ik alles in eenen deerniswaardigen toestand vond. Onze kaffer Silo Vela had mijn zoontje zeer wreedaardig behandeld, zoodat er weinig hoop was hem te behouden. Na langdurig lijden echter herstelde hij weder. De boer, bij wien wij onzen intrek genomen hadden, kreeg bevel om, wilde hij zelve niet gevangen of gestraft worden, mijne familie over de Vaalrivier te zetten. Onze vijand verschafte hem een ouden wagen zonder kleed, die ons tot midden in de rivier bragt, de grensscheiding van de Transvaal; wij waren genoodzaakt door het water naar de overzijde te waden. Een Vrijstaatsche boer Senekal (met eere hier genoemd), in de nabijheid wonende, verschafte ons huisvesting, en bracht ons den volgenden morgen met zijnen wagen naar de tijdelijke woning van President Schoeman. Hier leefden wij nog circa twee maanden in zeer bekrompene omstandigheden, zoodat menig versiersel van ons moest verkocht worden en wij binnenkort niets meer van waarde overhielden. Met onze vrienden in de Transvaal hielden wij met behulp van een trouwen kaffer nog gedurig correspondentie; zij gaven ons veel hoop, maar het zou lang duren eer die verwezenlijkt werd. Ook kwam ons in dien tijd een gezantschap van Moshesh, den koning der Basoeto's bezoeken, bestaande uit twee zijner zoons. Zij boden ons aan 6000 strijdbare kaffers te leveren, om ons weer aan het hoofd der regering te plaatsen, indien wij wilden beloven, hen naderhand bij te staan in een oorlog, dien zij met den Oranje-Vrijstaat dachten te voeren. Hoe ellendig wij het ook hadden, er was volstrekt geen sprake van aan dit verraderlijk voorstel gevolg te | |
[pagina 340]
| |
geven. Dit voorval maakte dat onze positie nog zeer verergerd werd, want onze vijand beschuldigde ons bij de regering van den Oranje-Vrijstaat, dat wij gemeene zaak met de Basoeto's gemaakt hadden om tegen dien staat te vechten. Ware President Pretorius nog in dien staat geweest, dan zou men dit niet geloofd hebben, maar hij was om Staatsbelangen naar de Kaapstad, en zijne betrekking werd vervuld door een vriend van Paul Kruger, een even groot dweeper als hij. Een gewapend commando werd ter gevangenneming op ons afgezonden. Schoeman, zijn zoon en ik, dit vernemende, vlugtten en verscholen ons in spelonken, onze vrouwen en kinderen achterlatende. Wij hadden met haar afgesproken, dat zij ons een teeken zouden geven wanneer er gevaar was. Werd er een zwart voorwerp uit een der venstergaten vertoond, dan was er gevaar; een wit kussen beteekende: wij konden komen. Terwijl wij afwezig waren kwam een patrouille van 50 man het huis omsingelen; ons niet vindende, wierpen zij alles door elkander, de vrouwen met sabels en andere wapenen bedreigende, en namen alles wat er nog van voedsel in voorraad was weg. Een kaffer dien wij hadden medegebragt omdat hij ons in het ongeluk niet wilde verlaten namen zij mede naar Kroonstad, waar men hem dwong te vertellen waar wij het kanon hadden verborgen; wij hadden dit te Pretoria in den grond gestopt, doch de kaffer wist daar niets van. Op zijne verklaring dat hij er onkundig van was werd hij zoodanig met ossenstroppen gegeeseld, dat toen hij een paar dagen naderhand, meer dood dan levend, bij ons kwam, het vleesch van zijn lendenen afgerukt was, zoodat wij zijne ribben zien konden. Langer op die plaats te vertoeven was nu onmogelijk geworden en wij waren genoodzaakt ons heil in een eenzame streek te zoeken. Wij kozen die op eene oude verlatene plaats, waar nog een vervallen hut stond, die door de familie Schoeman in bezit genomen werd. De nood dwong mij nu voor ons een huis te bouwen om voor regen en wind beveiligd te zijn. Tot dat einde kapte ik takken van de boomen als een echte Robinson, die ik in den grond plaatste en die ik met riemen van huiden aaneenbond. In de Vaalrivier bevinden zich onderscheidene eilandjes die digt met riet begroeid zijn; ik sneed er zoo veel van als ik dacht noodig te hebben en bragt het al zwemmende | |
[pagina 341]
| |
naar land; hiermede vulde ik het paalwerk. Het gras dat aldaar ter lengte van 6 tot 8 voet hoog is werd door mij gebezigd om te dekken, eene opening latende, waarvoor wij des nachts eene rieten deur bonden om voor onaangename bezoeken bevrijd te blijven. Nu en dan kwam er nog al eens bezoek van jakhalzen. Wij waren nu wel bevrijd voor de zonnestralen, regen en wind, maar nog niet voor onze vijanden. Menigen nacht moest ik nog in die ruigte doorbrengen. Ons voedsel was vleesch van gnoe's en blesbokken en van tijd tot tijd visch die ik uit de rivier ving. De ellende steeg hooger en hooger. De President was nog voorzien van koorn, meel en boonen, maar zijne hoop latende varen om weer vrij te komen, dacht hij mij niet meer noodig te hebben, waarom hij mij niets van het zijne mededeelde. Is het wonder, dat ik somtijds iets arglistig van hem wegnam? Wij bleven niet lang bevrijd van onzen vijand, zoodat wij mannen genoodzaakt waren verder te vlugten. Schoeman had nog in zijn bezit zes paarden, daarenboven 14 geweren en een genoegzamen voorraad kruit en lood, die zijne vrouw bij hare vlugt had medegenomen. Zijne beide kleinere zoons bragten ons te paard weg, en wij verschansten ons in de klip-spelonken onder bewoners aldaar bekend als de ‘Witkoppen,’ Al onze geweren werden met scherp geladen en wij waren vast besloten ons leven duur te verkoopen. Den tweeden dag zagen wij van uit onze schietgaten een patrouille van 25 man voorbijkomen, die ons echter niet bemerkte. Ons voedsel bestond alleen uit biltong of repen gedroogd wild vleesch, maar wij hadden geen water. Vooral ik was de versmachting nabij. Den derden avond kon ik het van dorst niet langer uithouden en besloot op water uit te gaan; ik nam een blikken kruitbus mede om die voor mijne medemakkers te vullen. Na ongeveer een half uur rondgedoold te hebben, vond ik water; ik leschte mijn dorst en vulde de bus. Maar o ramp, bij het binnenkruipen der spelonk stootte ik tegen een stuk rots, de bus barstte vaneen, en het water werd door den President en zijn zoon van den vuilen vloer opgeslobberd. Gelukkig kwam er uitkomst; nog dien zelfden nacht kwam men ons met de paarden afhalen, daar de partouille vertrokken was. Een geluk viel ons in al die tegenspoeden nog ten deel: ik | |
[pagina 342]
| |
kreeg van een boer voor wien ik een testament opstelde een half mud koorn of tarwe. Wij gingen er mede om als met de kostbaarste lekkernij; een gedeelte daarvan werd door ons gebrand om als koffij gebezigd te worden. Anders zochten wij de jonge worteltjes van een boom, witstinkhoutboom genoemd, droogden die en zetten er koffij van. Onze Hollandsche vrienden, onzen toestand vernemende, stuurden ons vele goederen die wij zoo noodig hadden, doch die werden, zonder dat wij het wisten, door Schoeman, dien man waar wij alles voor geleden hadden, heimelijk in bezit genomen. Naderhand werden wij dit eerst gewaar. De nood klom nu tot het hoogste toppunt; aan alles hadden wij gebrek. Ik kon den President geen dienst meer doen en hij behandelde mij zoo slecht dat het onhoudbaar werd. Weliswaar hadden wij vleesch van wild, maar doordien wij niets anders kregen en doordien in zekere tijden van het jaar dit vleesch oneetbaar is, zagen wij het met afschuw. Toen begon mij de moed te ontzinken en ik wilde weder onder de menschen terugkeeren, het mogt gaan zoo het wilde. Wie kan het geloven dat in die bittere tijden mijne vrouw mij nog moed insprak en mij er van terughield mij over te geven! Eindelijk hadden wij geene voegzame kleeding meer, en waren uitgemergeld van den honger. Zwaar hadden wij reeds geleden, vele gevaren het hoofd geboden, maar het allerzwaarste in ons leven was, dat toen onze uitgehongerde kinderen telkens om eten vroegen, wij niets hadden om hun te geven. Dit was niet uit te staan! Ik zond mijn kaffer naar den braven Senekal, nog eens met eere genoemd, en vóór de kaffer was teruggekeerd zond hij zijn zoon met den wagen en haalde ons naar zijn huis. Hier was het dat wij weer eenigszins bijkwamen. Deze gastvrije menschen woonden in een nieuw huis; ons werd het oude ter bewoning gegeven, terwijl ik mij nuttig maakte met den jongsten zoon onderwijs te geven. Het duurde nog geen twee weken of Schoeman en familie, die het ook niet langer konden uithouden, kwamen ons opzoeken en deelden met ons de woning, maar het duurde ook niet lang of een patrouille, door de regering van den Oranje-Vrijstaat afgezonden, kwam ons opzoeken met last ons naar Bloemfontein te transporteeren. | |
[pagina 343]
| |
De commandant van de manschappen echter, van ons vernemende dat men ons valsch beschuldigd had, weigerde aan zijn last gevolg te geven en raadde ons aan vrijwillig naar de Regeering te gaan om ons te verantwoorden. Wij werden aan eene kar met 4 paarden geholpen en reden naar Bloemfontein; dit werd bekend, en een Transvaalsche magt volgde ons op de hielen om ons gevangen te nemen. Laat in den avond kwamen wij aan een rivier, Rhinoceros- of Harnosterrivier genaamd, die wij in den donker niet durfden overgaan, want het regende sterk. De rivieren zwellen daar zoo spoedig en sterk dat zij somtijds in een half uur wel 20 of 30 voet hooger worden; het water stroomt dan als een berg naar beneden, boomen, klippen en andere dingen met zich medesleepende. Bij het dagworden was de rivier weder aan het zakken, maar wij konden haar nog niet door, en de vijand kon niet ver van ons af zijn. De zoon van Schoeman zwom met een lange riem over den stroom, waarbij zijn leven gevaar liep, en bereikte gelukkig de overzijde waar de kar werd heen getrokken, en wij zwommen ieder met een handpaard de rivier over. Dit liep gelukkig af, wij konden onzen weg vervolgen. Eer wij Bloemfontein, bereikten, hadden wij eene ontmoeting met eene slang die ons wel een kwartier uurs na zeilde, zijn bovenlijf naar de hoogte houdende. Zoo snel had ik nog geen slang zien vooruitkomen. Het was een gele spuwslang met een breeden platten kop en zeer gevaarlijk; in Natal, in den Vrijstaat en Transvaal zijn een menigte gevaarlijke slangen. Gedurende mijne omzwervingen aldaar heb ik er ontelbaar veel gezien. Paarden en beesten worden nogal veel door haar gebeten, die dan niet lang meer leven. Eene soort slang zwart van kleur en ongeveer 6 voet lang, door de kaffers Mamba geheeten, zal door hen nooit gedood worden, daar hun geloof is dat zij na hunnen dood zelve in een Mamba veranderen. Wij vervoegden ons te Bloemfontein bij den Gouvernements-SecretarisGa naar voetnoot1), die ons beloofde dat onze zaak den volgenden dag in behandeling zoude worden genomen. In het kort: wij overtuigden den Uitvoerenden Raad zoodanig van onze onschuld, dat wij niet alleen vrij werden gesproken, maar ook een vrijgeleide kregen dat ons weder bij onze familie bragt. Wij bleven | |
[pagina 344]
| |
niet in gebreke zoo spoedig doenlijk dit heugelijk nieuws aan onze vrienden mede te deelen; dit had ten gevolge dat wij binnen 14 dagen het berigt ontvingen, dat zich circa 200 man te Potchefstroom verzameld hadden die ons zouden opwachten, om ons naar Pretoria te brengen. Schoeman besloot met onze vrouwen en kinderen in een ossenwagen te gaan, en ik nam een paard en begaf mij onmiddellijk naar Potchefstroom waar zich niet 200 maar tot mijne groote blijdschap wel 400 gewapende manschappen bevonden om ons bij te staan. Een groot aantal Doppers, in allerijl opgekomen, werden door ons op de vlugt gejaagd en 35 hunner gevangen genomen, maar na hen ontwapend, en hunne paarden afgenomen te hebben lieten wij hen weer vrij. Wij besloten nu naar Pretoria te vertrekken. Dit was niet zoo gemakkelijk, want als de Transvaalsche boeren ten strijde gaan worden de onafscheidelijke ossenwagens medegenomen, over het algemeen 4 man bij een wagen. Bij iedere uitspanning wordt lager getrokken en ieder zorgt voor proviand. Er werd een krijgsraad geformeerd waarvan ik lid en secretaris werd en een Commandant-Generaal benoemd; gelukkig dat hij een bedaard en vredelievend man was, die ons van ruwe daden terughield, daar wij ons, vooral die geleden hadden, gaarne wilden wreken. Hoe meer wij Pretoria naderden hoe grooter onze magt werd. Op onze laatste halt bestond onze magt reeds uit 600 ruiters en 200 man voetvolk, allen gewapend met geweren, een lederen bandelier om het midden gegespt, waaraan een tasch met kogels of patronen en daaraan hangende een ossen- of buffelhoorn, gevuld met kruit. Wij marcheerden zoo naar de stad; vooraf de ruiters, dan het kanon, vervolgens het voetvolk en eindelijk de wagens. De Doppers, zoo eene magt niet vermoedende, gingen op de vlugt, de vlag werd door ons geheschen en victorie-schoten afgevuurd. Mijn eerste werk was weder bezit te nemen van mijne woning, want mijne familie met Schoeman waren nabij. Mijn huis was door een vijandelijk huisgezin bewoond, de mannen waren reeds op de vlugt en de drie vrouwen werden door mij aangezegd dadelijk het huis te ontruimen indien zij niet doodgeschoten wilden worden. Dienzelfden dag had ik het genoegen mijne familie in onze woning te verwelkomen. De vijand had zich op 2½ uur afstands van Pretoria aan de | |
[pagina 345]
| |
Krokodilrivier eene stelling uitgekozen en was aldaar gelagerdGa naar voetnoot1). Tot laat in den nacht hielden wij krijgsraad, waarin besloten werd, zeer vroeg in den morgen het lager op te breken om te trachten den vijand uit zijne stelling te verdrijven. In dezelfde volgorde als wij Pretoria waren binnengekomen verlieten wij het ook, vast besloten een einde aan de zaak te maken. Op ongeveer 2000 schreden den vijand genaderd zijnde, verlieten circa 50 ruiters, zonder op het commando van den Generaal te wachten, spoorslags onze gelederen, aan het hoofd waarvan de persoon Minnaar, die met mij in het blok had gezeten en gezworen had te schieten, alsook Avenarius, die den ossenriem om zijn hals nog niet vergeten had.Ga naar voetnoot2) Minnaar, bij het vijandelijk lager aankomende sprong van zijn paard, en schoot een vijandelijk officier, een zijner vangers, dood. Het vuur was nu algemeen; in minder tijd dan ik dit verhaal waren er reeds 18 personen gesneuveld en onderscheidene gewond. Velen sloegen van weerskanten op de vlugt, waaronder ook de artilleristen van ons, behalve de officier. Ik voegde mij bij hem en wij hadden het geluk bij ons tweede schot het vijandelijk kanon onschadelijk te maken, terwijl twee personen door een kanonskogel van ons werden gedood. Algemeen was nu de vlugt naar ieders lager; het schieten hield nog wel aan, maar door den afstand deed het geen effect. Minnaar en Avenarius waren de laatsten die terugkeerden. Een boer, wiens paard onder hem was doodgeschoten, viel op de knieën voor Avenarius, biddende hem achter op zijn paard te laten zitten. Avenarius stond niet alleen zijn paard geheel af, maar droeg een zwaar gekwetsten jongeling op zijn schouders onder een hagelbui van kogels naar ons lager. Een Franschman en ik, dit ziende, liepen hem te gemoet en hielpen den gewonde vervoeren. Van weerskanten werd nu de witte vlag geheschen en de gesneuvelden en gewonden konden gehaald worden. Wij hadden 6 gesneuvelden en 14 gewonden, waarvan er nog 2 overleden. In den krijgsraad werd nu besloten geen bloed meer te vergieten en vrede te maken. Ik en nog een paar officieren protesteerden daartegen, doch daar dit niet baatte bedankten wij als leden van den krijgsraad. | |
[pagina 346]
| |
Bij deze schermutseling waren noch Schoeman, noch zijn zoon aanwezig, die zich ziek hadden gemeld. Na eenig onderhandelen werd de vrede gesloten,Ga naar voetnoot1) President Pretorius ontslagen, en een Dopper, Jansen van Rensburg genaamd, als fungeerend president gekozen tot eene nieuwe verkiezing zou plaats gevonden hebben. Van vroegere zaken mogt niet gesproken worden; dus was ik mijne woning en bezittingen kwijt. Ik bedankte voor mijne betrekking, willende onder deze regeering niet dienen, en kreeg mijn eervol ontslag met dankbetuiging voor mijne aan land en volk bewezen trouwe diensten. En dit nog wel door Paul Kruger als voorzitter onderteekend. Wij moesten nu weder ons huis verlaten en ik ging bij een boer wonen en nam het schoolmeesterschap weder ter hand. In dien tusschentijd had de heer Pretorius als President van den Vrijstaat bedanktGa naar voetnoot2) en werd nu weder als President van de Transvaal met groote meerderheid van stemmen gekozen. Toenmaals de teugels van het bewind in handen te nemen, was eene zeer moeilijke taak. Alles was omvergeworpen, en wat het ergste was, het land was in schuld, geen ambtenaar werd uitbetaald. Er werden schuldbewijzen of mandaten uitgegeven, maar zonder waarborg. Niet lang was de heer Pretorius President of hij drong er op aan, dat ik zijn Secretaris zoude worden, maar ik had genoeg van de politiek. Niettegenstaande dit alles nam ik toch weder den post van Gouvernementsonderwijzer op mij met een zeer voordeelig salaris. In het vervolg werden nu gouvernementsnoten uitgegeven, maar de naburige koloniën wilden die noten niet als geld aannemen, ofschoon de gronden daaronder verbonden tiendubbel de waarde hadden. Geruimen tijd bleef ik nu onderwijzer en mijne positie verbeterde zeer. Altijd beproefde ik compensatie of schadeloosstelling voor mijne onwettig afgenomen goederen te verkrijgen, maar vruchteloos, omdat de vredesartikelen dit verhinderden. Eindelijk werd er toch een middel gevonden om allen tevreden te stellen. Omdat het vredestractaat verbood mijn persoon iets terug te geven werd door den Volksraad besloten aan mijne | |
[pagina 347]
| |
vrouw, zijnde onschuldig in de affaire, en aan wie ook haar eigendom was ontnomen, £ 1000 toe te staan om uitsluitend te haren behoeve en op haren naam een huis te doen bouwen. Wij stelden ons hiermede tevreden, ofschoon die £ 1000 in papier naauwelijks de waarde had van £ 200. Na lang aanhouden van den President verwisselde ik in 1869 mijn onderwijzerspost met dien van Eersten Staatsklerk. De bevolking van de Z.A.-Republiek was nu veel uitgebreider geworden, en President Pretorius, de moeilijkheid der regering beseffende, verzocht en verkreeg zijn ontslag. Thomas François Burgers, die predikant te Hannover in de Kaapkolonie was, werd met overgroote meerderheid van stemmen gekozen en aanvaardde in Juli 1872 het presidentschap in de Transvaal. Burgers was toen een man in de kracht van zijn leven, 35 of 36 jaar oud, doch van geen sterk lichaamsgestel. Hij was in zijne jeugd maar gering opgevoed en werd gebezigd om op de schapen te passen. Men bemerkte echter toen hij jongeling geworden was, dat hij een vluggen geest bezat, waarom hij na eerst in de Kaapkolonie het voorbereidend onderwijs genoten te hebben naar een hoogeschool in Holland werd gezonden, en daarna predikant werd in de Kaapkolonie. Hij was gedurende zijn verblijf in de Transvaal mijn huisvriend. Nimmer heb ik begaafder redenaar of iemand met helderder denkvermogen ontmoet. Met kracht vatte hij de teugels van het bewind, sloot eene leening bij de Kaapsche Handelsbank waarmede de gouvernementsnoten werden ingewisseld en waardoor menigeen rijk is geworden. Hij reisde het land door met verachting van zijn zwak lichaamsgestel, zette oneerlijke ambtenaren af en stelde anderen er voor in plaats, in één woord hij trachtte wat hij kon om de zelfstandigheid van de Republiek te versterken met opoffering van gezondheid en eigen voordeel. Hij vertrok naar Europa om met de mogendheden traktaten te sluiten, met groote kantoren leeningen aan te gaan tot het aanleggen van een spoorweg, ter ontginning van mijnen, tot verbetering van landbouw en koophandel, en onderscheidene dingen meer. Moest ik zijne fouten schetsen, dan zoude het zijn, dat hij te veel in-eens de Republiek ten toppunt van magt en aanzien wilde brengen en de middelen, daartoe noodig, niet zorgvuldig berekende. | |
[pagina 348]
| |
Tevens werd hij gedwarsboomd door schijnheilige personen die de geloovigen diets maakten, dat Burgers een modern was.Ga naar voetnoot1) Dit was genoeg om meer dan de helft der bevolking tegen hem in het harnas te jagen. Vooral geschiedde dit toen hij in Europa was; menigen brief heb ik van daar van hem ontvangen, waarin hij zijn spijt te kennen gaf, dat zijn volk hem zoo dwarsboomde. Het was in die dagen dat ik achtereenvolgens verscheidene betrekkingen waarnam, waarvoor ik meer dan ruim salaris ontving. Ook kwamen er toen veel uit Holland die hun geluk kwamen beproeven. Velen die door President Burgers waren aangenomen kregen ambten, doch de meesten kwamen op goed geluk af en zij, die dachten in de Transvaal goed te kunnen leven zonder te werken, vonden zich teleurgesteld en gaven Burgers de schuld. Uit Europa teruggekomen moest de President zich onmiddellijk onledig houden met een kafferkapitein, Sekoekoeni genaamd, te tuchtigen. Burgers trok zelf op en ware het niet dat de weerspannige Doppers geweigerd hadden te strijden, zoude de overwinning zeker geweest zijn. Burgers huilde en stampvoette, bad en smeekte. om voorwaarts te gaan en hem te volgen, maar zij riepen als uit eenen mond ‘huis toe,’ waarna men onverrigter zake moest terugkeeren, menigen dapperen strijder, meestal vreemdelingen, op het slagveld achterlatende. Meer en meer breidde de ontdekking van diamanten en goudvelden zich uit, maar ook meer en meer vestigde de Engelsche Regeering hare blikken op dat rijke land. In Januari 1877 zond de Engelsche Regeering den heer Shepstone om, zooals hij zeide, vredelievend te onderzoeken hoe de staat van de Transvaal was. Engelsche soldaten werden gezonden en legerden zich van ver en nabij,Ga naar voetnoot2) toen op 11 April daaraan, den President Burgers het bevel werd gegeven om den volgenden dag zijn presidentschap op te geven en de sleutels van het kantoor aan Harer Britsche Majesteits administrateur af te geven. Tegen overmagt waren wij niet bestand, temeer daar er zich, | |
[pagina 349]
| |
ofschoon zij er van wisten, geen boer vertoonde. Burgers nam afscheid van zijne ambtenaren en vertrok naar Kaapstad, en wij moesten, wilden wij onze betrekkingen behouden, als Engelsche onderdanen den eed afleggen. Het was voor mij een zwaar oogenblik, maar met het oog op mijne familie en vroegere wederwaardigheden besloot ik het te doen. Naderhand bleek het dat Burgers een pensioen had van £ 500 waarover hij geblameerd werd, doch stel u in zijne positie! Hij was geheel onbemiddeld en had alle kans verloren weder als president verkozen te worden. Ik geloof: meer met hem zouden ook zoo gehandeld hebben. De troepen kwamen nu meer en meer naar Pretoria, maakten forten en verschansingen. De Regeering gaf kostbare partijen. Levee's, receptie's en balls volgden elkander dagelijks op en Pretoria werd nu eene stad, geheel aan de pracht en vrolijkheid gewijd.Ga naar voetnoot1) Ik bleef tot 16 October 1879 in mijne betrekking. Ik kreeg bij uitzondering en op herhaald aanzoek mijn pensioen, met vergunning om te gaan waar ik wilde. Na achterlating van drie onzer kinderen die er zeer goede betrekkingen hadden, verlieten wij dit schoone land, een land, welks bewoners nu nog in gedurigen strijd zijn; maar als orde, rust en vrede terugkeeren, als de bewoners zich meer toeleggen op kunsten, wetenschappen en landbouw, als de menigvuldige steenkolen aldaar gebruikt worden om fabrieken te doen werken, en als het schrille gefluit der locomotief door de bergen weerkaatst, zal dat land de voorraadschuur worden van geheel Zuid-Afrika en een der prachtigste paarlen in de kroon der Statenrij van geheel de wereld. Voor aschrift Tine Brinkgreve-Wicherink |
|