| |
| |
| |
De gave gulden
Eerste Hoofdstuk
‘'t Is een ongelukkig ras, de mannen,’ zuchtte Bets van de Velde voor zich heen. Ze zat voor de breede ruit van 'r eersteklasse-coupé, dood op haar eentje, fixeerde het émail-plakje onderaan het venster met het opschrift: Pericoloso sporgersi, Nicht hinauslehnen.
- Of Huub 't nù beter zou hebben dan met haar? Ze had toch waarachtig altijd alles gedaan om 't hem naar den zin te maken! En zij zag er nog frisch en fleurig genoeg uit ook! Bijna geen rimpel nog! Nu ja, vijfenveertig, en die Corrie vijfentwintig, even oud als hun zóón! Bijna dértig jaar jonger dan Huub! Wel knap van gezicht, maar charme? ontwikkeling? Niets! - Zij voor zich had trouwens nooit begrepen, hoe iemand het aanlei verliefd te worden in een kaal operatie-lokaal, met zoo'n wee luchtje om je heen, en op een wezen, toegetakeld in een verpleegsters-jas.... Bij mannen scheen de ‘stemming’ er weinig op aan te komen....! Zij haatte die ‘neus, keel en ooren’.
- Maar waarom staan we hier zoolang al stil? schrok ze tot het oogenblik terug. Een fraaie bliksemtrein! Waar waren ze eigenlijk? Ergens midden in het land. Móói was anders! Vale velden, een grijze Novemberdag. Ze was hier nooit geweest in deze streken. De eenige reis die ze met haar man in Italië maakte, jaren geleden, had de Riviera gegolden. Huub vond kunst niet uitrustend, zei hij altijd. De zaak was, dat hij er niet van hield. Zij wel! Nu was ze op weg naar Meran, de eeuwige zomer! In haar tasch zat het boekje van het informatie-bureau uit Lugano: - een Kurhaus met palmen onder sneeuwbergen en een indigo-blauwe lucht. Dwars daaroverheen een thermometer,
| |
| |
en een rood streepje bij 79o Fahrenheit: average noon-day temperature in winter! Ze dook behagelijk in haar gemsleeren jekker.... Merano! Van twee kanten hadden ze haar een pension genoemd, dat uitstekend moest zijn: Kikomban. Kikomban! Idiote naam! Eerst eens poolshoogte gaan nemen, hoor.... Er waren hónderden pensions in Meran! - Waarom zou ze ook niet in een hotel gaan?.... een goed hotel.... of een Palace? Ze hield van luxe.... en ze wou een fleurige winter hebben.... Maar in een hotel was je bijna altijd op je vroolijke eentje aangewezen.... Nog eens aankijken.... Over Verona ging ze.... Zouden ze al dicht bij Verona zijn? Stond dáárom de trein misschien stil? Ze keek op haar armband-horloge.... Nee, dat kon nog niet.
Bets kwam overeind, verliet haar coupé, en zag vanuit den corridor een klein, groen station; half hardop las zij den naam: Radio Morelli.
Een eveneens uitkijkend heer, naast haar, een echte Italiaan om te zien, glimlachte vermaakt. - Wat had hij te lachen?
Toen zag Bets, langs de tweede-klasse-gang, handen in de zakken van zijn grijze sportpak, een anderen, zeer eleganten man nader-slenteren. Hij ook, aan haar andere zijde, bleef staan uitkijken.... Ze had hem dadelijk herkend. Hij was haar al opgevallen aan het station van Milaan, om den geel-en-paarsgeruiten plaid, dien hij over den arm droeg. Hij bleek nu eenmaal iemand, die opviel, - ook zonder plaid.... Even zag hij haar afwezig aan, keek dan weer naar buiten. 't Wachten was zeker op een anderen trein.
Middelerwijl zagen de drie reizigers, vlak tegenover zich, los van het station, een soort houten restauratie-kiosk met ruiten aan alle kanten. Binnen, aan de tafel, zaten twee meneertjes in vest en hemdsmouwen, die - wat een gek uur! 't was half vijf! - op het punt stonden te gaan eten. Onwaarschijnlijk hoog beladen borden werden hun voorgezet, gele bérgen! De twee stroopten hun hemdsmouwen op, grepen hun vorken.... De Italiaan naast Bets begon te lachen.... De heertjes merkten, dat ze werden bespied, lachten op hun beurt, wuifden met hun vork en vielen aan op hun titanen-porties.
‘Allemàchtig!’ liet Bets zich ontvallen.
| |
| |
‘Welk een.... appetito!’ vulde gracieus en precieus de elegante aan.
Nu vraag ik je! Een Hollander! Bets was zoo dom, het nog te vrágen ook:
‘Is u een Hòllander?’
‘En u een Hollandsche?’ glimlachte hij.
Maar de kellner had nog een extra-bordje neergezet, dat de etende heertjes in vervoering bracht!
‘Qu'est-ce qu'ils ont là?’ vroeg, geïntrigeerd, de Italiaan zich af. Hij vroeg het uit beleefdheid in het Fransch; zelfs aan zichzelf.
‘Du risotto?’ wist Bets kordaat. Zij had den vorigen dag Milaan bekeken, en ze had gegeten in het beroemde restaurant ‘L'orologio’, achter den Dom. Dit leek haar dezelfde gele bouillon-reist....
‘Natuurlijk,’ gaf de Italiaan grif toe, ‘maar dat aparte schoteltje?’
‘Du fromage?’ onderstelde savant de Hollander.
‘Mais non, ce n'est pas du fromage, ça!’ riep de Italiaan uit.
De heertjes glommen van plezier; zij zagen, dat de drie in den trein de levendigste belangstelling hadden in hun landelijk koningsmaal, en het mannetje recht tegenover hen, nam het bord met de zeldzame lekkernij, kwam de houten gelag-kiosk uit, stak de rails over, en vertoonde druk gebarend zijn schat van bruingrijze schilfertjes aan de drie achter de ruit: - overheerlijk! wilden zij proeven? met vreugde! Het waren tartuffi! Tartuffi!!
‘Des truffes,’ vertaalde hoffelijk de Italiaan.
Maar het gulle ventje moest ijlings de wijk nemen naar het oord zijner betrapte gastronomie, want er blies een trompetje, een vod van een vaan werd gezwaaid.... Daar ratelde het lange goederen-convooi naderbij, waarop het wachten was geweest, en ontrukte de smulpartij aan hun gezicht.
De elegante keek Bets onderzoekend aan, maakte een kleine buiging, en wandelde naar zijn tweede-klasse terug. Bets zette zich opnieuw aan haar venster. Ze kon niet laten aan hem te blijven denken: - wat een bizondere man! Gedistingeerd, dat ruige, grijze sportpark.... Maar wat ze vooral zien bleef: zijn grijze, sterke oogen, die zoo indringend haar hadden aange- | |
| |
keken.... Wat zou 't voor iemand zijn? Hij reisde tweede klasse. Misschien een kunstenaar.... Bijna had ze kwansuis eens willen gaan wandelen, zien, hoe hij er zat, in zijn coupé.... waarschijnlijk alléén, evenals zij.... Maar ze bedwong zich.
De trein, als een razende Roeland, die zijn schade inhalen moest, holderde in woeste vaart alle stations voorbij, verschoot over de wissels, verloor zich roekeloos langs nieuwe rails....
- Hoe heette het station nu, waar hij naast haar had staan uitkijken naar die dolle eetpartij?.... Zij scherpte haar geheugen.... Radio.... Radio.... Moretto of Moretti.... Och, de gans die ze was! Dáárom had die Italiaan zoo geheimzinnig gelachen! Het station heette natuurlijk heel anders! 't Was de reclame van een Radio-firma geweest!.... Gelukkig, dacht ze onwillekeurig, dat ‘hij’ toen nog niet naast haar stond!
En ze begon zichzelve uit te lachen.... ‘Hij’ nog al!
Na Verona, waar ze moest overstappen - de geel-en-paarse plaid ook! ze zag hem in de verte loopen - werd het spoedig donker. Een pooslang zag zij de maan boven vage, zwarte rotsmassa's. Dan niets meer. Het leek haar soms, of er sneeuw lag tusschen de akkervoren, die door de zwakke lichtbaan van haar venster voorbijgleden....
Toen ze eindelijk, bijna alleen in heel haar wagon, Meraan naderde, vlogen er regensprietsels langs het glas. Ook in de tweede-klassen zat niemand. De plaid was verdwenen. Ze had niet gezien, waar hij was uitgestapt.
Meraan. Een ongezellig station. Buiten góót het. 't Was koud.
‘Grand Hôtel Bristol!’
‘Esplanade International!’
‘Frau Emma!’
‘Grand Hôtel et Merano!’
‘Pitscheider!’
Wel vijftig stemmen schreeuwden door elkaar. Op goed geluk koos ze een pet uit de eerewacht.... De ‘Principe Ereditario’!
Een taxi bracht haar in het hotel met den aantrekkelijken naam. Het viel niet mee! ‘De kroonprins’ bleek het embleem der commis-voyageurs.... Geen enkele eenpersoons-kamer was dan ook beschikbaar. De hare, met twee bedden, had het voor- | |
| |
deel althans ruim te zijn. - Morgen zou ze wel een rustig, duurzaam onderdak zoeken....
Den volgenden dag, in een ijzigen winter-mist - vanwege de eeuwige zomer! - toog Bets in haar warmen mollen-pels, op een vastberaden onderzoekingstocht uit. - Eerst het pension met dien naam.... te gek om los te loopen.... Ze was toch nieuwsgierig, hoe het eruit zou zien, dat Kikomban; zocht op het kaartje in Baedeker, welken weg ze volgen moest!
Ze zag Meraan, de pittoreske straatverschieten, het grootsche theater. Dan, een hellinkje omhoog, was ze op de wandelkade langs de rivier. - 'n Beetje een armoedige vertooning in den mist. Geen berg te zien. Anderhalve palm. En dat was natuurlijk het Kurhaus, met die dansende juffers op het dak. Buiten, een muziektent voor betere tijden.... Rijen banken, waarop niemand zat.... Aan den overkant bakbeesten van hotels!.... Ze had toch eigenlijk meer zin in een goed pension. Ze voorvoelde tusschen al die mondaine menschen in een tè luisterrijke omgeving, een des te grootere eenzaamheid....
Zij ging een brug over, langs een oude kerk.... een weg.... een laan.... en nog een laan, die afliep.... Lage velden.... 't Zag er vochtig uit.... Jawel, en dat was Kikomban, met wat boomen er rond.... Kikomban, dat kikeboe speelde, grapte Bets, met de trieste omgeving.... Dank je wel. Ze keerde om...
Een oogenblik, in een aanvechting van gemakzucht, dacht ze: - als iedereen dan zei, dat het zoo goed was, dit gekke Kikomban? Dwaasheid! 't Was hier om naargeestig te worden, als je 't niet was.... Terug! Vooruit! wat drommeldag, ze had zich voorgenomen, vroolijk te zijn!
Ze was eigenlijk voor het eerst alleen op reis.... In Zwitserland, na de scheiding, was ze twee maanden lang met haar vrienden Smits geweest; later, in Lugano, met tante Jet.... Ze trof 't ook niet, met dit druilerige weer....
Ze steeg terug tot bij de oude kerk, ging het park in, dat daar den heuvel beklimt, stond stil voor een wit standbeeldje van keizerin Elisabeth. Gek, in Montreux zat die stakkerd óók ergens zoo voor zich heen te kijken.... 't Leek wel, of ze de patrones was van alle Kurorte, de keizerlijke zwerfster.... 't Maakte Bets weemoedig.... Hoe treurig en leeg keek ze, als voorzag
| |
| |
ze haar tragisch leven, haar gewelddadigen dood. Makaber, dat witte marmer.... Zulk een jurk met pofmouwtjes had zij zelve ook gedragen, toen ze zeventien of achttien was.... En bijna alle boomen in het parkje droegen etiketten.... Je kon zoo zien: het vreemdelingen-oord, waar ze niet wisten, wat voor moois nog eens uit te halen! Maar de 79o Fahrenheit nam ze toch kwalijk. 't Was hier kil, in de mistige lanen boven den ruischenden stroom.... Wat zou dít zijn? Bets, 'r neus in de lucht, keek naar het opschrift aan een naakten stam.... ‘Populus tremuloïdes’.... De bibber-peppel, vertaalde ze; hij heeft het ook koud in z'n ‘eeuwige zomer’!
Een eindje verder wandelde ze langs een groot gebouw met bogengangen rondom, dat volgens Baedeker ‘Plankenstein’ heette.... ‘Plankenstein!’ Bets had nu eenmaal de neiging, de dingen dezer wereld spoedig ‘gek’ te vinden, doch zonder bitterheid; op een opgewekte manier; ze amuseerde zich gemakkelijk.
Van dan af waren het, in park en tuinen, niet anders dan hotels en pensions, die Bets zag, pensions en hotels in elke afmeting. Zij trokken haar geen van allen aan. Zij hadden iets over zich, of zij uit de mode waren en betere dagen hadden gekend... Misschien leek het maar zoo, omdat de echte ‘saison’ voorbij was.
Ten leste vertelde haar metgezel, Baedeker, dat zij liep over de Strada Winkel. Hier beviel het haar beter: er moest uitzicht wezen. Op zonnige dagen zou deze breede weg, die stijgend noch dalend den bergflank omglooide, met zijn rijke beschaduwing en weelderige villa's, zeker wel heel mooi zijn. Als zij híer eens een goede behuizing vond! Zij vond er een: het hotel-pension Concordia. De naam zelfs al beviel haar. Zij zou er wonen in eendracht.... met niemand; of althans met zich zelf! Het denkbeeld lokte haar aan.
Een keurig huis, breede gangen - breede gangen waren haar hobby, een voorliefde, teekenend voor haren aard -, niet al te groote, maar goed gemeubelde kamers. Zij nam er een voor twee personen, hoewel dat aanmerkelijk duurder uitkwam; sprak af, dat één bed zou worden weggenomen. - Zij had dien nacht in den ‘Principe Ereditario’ ook al zoo'n ledige ‘legersteê’ tot gezelschap gehad.
| |
| |
En na het déjeuner, toen haar koffers waren aangekomen, ging zij haar kamer in orde brengen. Het fraaie toilet, met den rechtopstaanden ovalen spiegel, en de twee kastjes teweerszijden, werd genoegelijk van zilver en teergekleurde vochten in kristal; en nu het overgebleven bed tegen den muur stond, was er plaats voor heel een salonhoek: een bessesap-roode divan met twee dito fauteuils rond een tafeltje. De fauteuils bleken zelfs comfortabel. Zij zat er in eene uit te blazen. - Nu kon ze ontvangen!.... Maar wie? De niemand, met wie ze in eendracht leven zou! Rare gezelligheids-bevlieging! En toch was ze in 'r schik met haar salon-hoek. Ze ging een paar boeken op het tafeltje leggen, en belde om een schemerlamp. Dat hooge licht van den tweearmigen luchter zou alles bederven.
- Vreemd, hoe je in een hotel apprecieerde wat in je eigen huis niet eens genietbaar zou zijn. Die vreeselijke gordijnen! Nu waardeerde je, dat de ‘blommen’ de kleur hadden van het trijp der meubels, terwijl de ‘krullen’ blauw waren als het behang, en dat het nachtlampje ook in bessensap en blauw was.... en het tapijt zoo waarlijk ook!
- Welk een stilte! Geen wonder, dubbele deuren, die daarenboven gecapitonneerd waren; ook de tusschendeur naar een andere kamer.... Dat was een Oostenrijksche verfijning, ze hadden haar dat in Lugano al verteld.... De ‘kroonprins’ was ook gecapitonneerd geweest.... En dubbele ruiten.... natuurlijk om te beschermen tegen het eeuwige-zomer-klimaat! Buiten was de mist van een Londensche dichtheid geworden.
Het meisje had, omdat die gnädige lang bleef, een staande schemerlamp gebracht, eigenlijk uit de ongebruikte, groote eetzaal; en hoewel het pas vier uur was, Bets schakelde ze dadelijk in en bestelde thee.
En zoo zat ze, tien minuten later, goed en wel geïnstalleerd in haar gezelligen salonhoek, moederziel alleen in de volstrekte stilte van haar gecapitonneerde kamer. Het was wel een beetje, vond ze, of ze gek was, of droomde.
- En onderwijl troonde de verpleegster, in háár meubels, in dat Rotterdamsche huis, waarin zij vierentwintig jaar Mevrouw Vogel was geweest.... Net nièt de ‘zilveren bruiloft’! Het idee van bruiloft....! Als hij het zoo eens in zijn kop kreeg!
Bets wist heel goed, dat ze met dezen wat ruw schertsenden
| |
| |
toon, in zichzelf een verdriet poogde weg te duwen, dat niet onvoorbereid was gekomen, maar dat haar toch nog pijnlijk overvallen had. Ze was dòl op Huub geweest, de eerste, vroolijke jaren van hun huwlijk! En toen hij later twee slaapkamers had gewild, omdat hij beweerde slecht te slapen, toen had ze meer geschreid dan iemand wist. En nòg had ze zich soms wijs gemaakt, als dan na menigen eenzamen nacht alles weer leek als van ouds voor een uur, - dat Huub misschien veel te hard werken moest, dat hij ook niet zoo jong meer was, maar dat hij toch altijd nog van haar hield....
- Gelukkig, dat ze had doorgezet, haar slaapkamer-ameublement te verkoopen. Huub had nog de schouders durven ophalen,.... nu ze tòch haar meubels achterliet.... Niet dat het hem schélen kon van die slaapkamer! Dat wist ze ook best. Hij vond het kleingeestig; sentimenteel....
- Kleingeestig of niet, en sentimenteel of niet, het was mooi genoeg zóó; en haar eigen slaapkamer, nee, dat was nu heusch wat veel gevergd! Kleinburgerlijk kon toch werkelijk niemand haar noemen, waar ze verder alles gelaten had zooals het reilde en zeilde.... Behalve dan natuurlijk de dingen, die ze had meegebracht van haar ouderlijk huis, het prachtige tafelzilver, de twee bolpoot-kasten.... en dan wat ze gekocht had voor haar eigen plezier, haar mooi Chineesch, haar etsen van Bauer, haar electrische theestoof.... Dat alles stond opgepakt in Den Haag.
- Ze vroeg zich wel eens af, òf ze goed had gedaan, zoo maar dadelijk toe te stemmen in een scheiding. Zou deze Cor nu werkelijk de geschikte vrouw voor hem zijn? Zou ze hem weten te boeien op den duur? Misschien, omdat ze jong was.... en coquet bovendien!
Bets vond het soms het meest jammer voor Eric. De jongen had het natuurlijk ruim opgenomen; ieder moest weten wat hij deed, had hij gezegd. Hij was goed gebleven met zijn vader. Dat zij, zijn moeder, het óók ruim opnam, had hij bewonderd! Want had Huub hoogstens (och, zij hoopte het maar!) niet geléden in de genegenheid van zijn zoon, - zij had gewonnen, dat wist ze secuur! Hoe hartelijk was Eric niet voor haar geweest, een maand geleden nu, in Lugano, vóór hij over Genua naar Indië vertrok! Een beste jongen! Hij was er nog wel veel
| |
| |
alléén op uitgetrokken, die paar dagen, - maar dierbaar hoefde ook niet in den tegenwoordigen tijd....
Toch, zij voelde, dat het in den grond Eric hinderde, de scheiding van zijn ouders. Dat huis in Rotterdam, al was het zoo om en bij hetzelfde gebleven als altijd, - hoe kon hij er zijn ouderlijk huis in zien, met die nieuwe vrouw van zijn vader erin, even oud als hijzelf? Al bekende hij het zich niet, het moest een sterk gemis zijn in de gedachten van zoo'n jongen.... Hàd ze moeten toestemmen? Had ze niet moeten staan op het instandhouden der familie, en in Godsnaam Huub zijn gang laten gaan? Zou 't voor hemzelf misschien ook niet gelukkiger zijn geweest, op slot van rekening? Ze kon soms medelijden met hem hebben, zooals hij daar nu zat, met zijn dertig jaar jongere vrouw, in dat huis, waarin alles hem herinneren moest aan háár. Of voelde hij zooiets niet? Was hij teveel verhard in zijn operateursvak, waarin hij zich óók niet aantrekken kon al die menschen, die hij pijn deed, tot zij er soms flauw van vielen.... Er bleek weinig gevoelloos te maken aan die ontstoken neuzen....
- Eerst had ze 't bijna een opluchting gevonden, de scheiding. Je kan 't verdriet óók moe worden. Die tijd op haar Haagsche kamers, toen ze alles flink onder de oogen had gezien, alles van de zaken geregeld, in het vaste voornemen, frisch een nieuw leven te beginnen (ze was met de Smitsen veel naar de comedie geweest, naar concerten), en de maanden daarna met hen in Zwitserland, - het had haar opgeknapt, uitgerust. Maar later in Lugano, misschien door het ouderwetscher gezelschap van tante, was er een soort van wat ‘de mannen’ een kater noemen, gevolgd, en hoe langer hoe vaker kwam de gedachte haar plagen, dat ze spijt had.
- En aan den anderen kant, - als iemand niet meer van je hield, als iemand je in je gezicht zei, van een àndere te houden.... nee, gekheid hoor, het was mal, het was oudbakken, om dan met alle geweld te willen lijmen wat tòch kapot was.
Bets schonk kordaat zich nog een kop thee in.... Ze moest morgen iets anders meebrengen uit de stad dan die drooge biscuits van het pension. Of thee gaan drinken in Meran-zelf.... Als 't weer er tenminste wat ‘zomerscher’ uitzag!
- Nee, als ze dacht aan zooveel voorbeelden uit haar omgeving.... Jaap en Zus Rijmers.... Piet en Ans.... de Broers- | |
| |
ma's.... de Van Bennekoms.... Sissy en Henk! En waarom dikwijls? Omdat ze herrie hadden! Omdat de man wat al te ondernemend was! om niets! Ans van Dissel, omdat ze niet in Winterswijk verkoos te blijven wonen.... Als Piet er nu eenmaal zijn fabriek had! Je kon wel zoovéél willen!.... En Sissy Bout, die zich altijd al beklaagde, dat ze, met haar huishouden, nooit tijd had voor ‘haar eigen leven’! Nu had ze dan haar eigen leven, de ‘hoogstaande vrouw’ met haar air van superioriteit! 't Kon zijn, dat zij, Bets, nooit de ‘overmachtige passie’ had gekend, waarvan Sissy sprak. Maar overigens was Henk toch waarachtig zoo gek niet.... Een fijne kerel.... jonkheer bovendien.... Nu ja, jonkheer.... er is adel en adel... de Bouts gingen heelemaal als gelijken met hen om, hoewel ze heel goed wisten, dat háár ouders een chocolade-fabriek hadden gehad.... Van den winkel wisten ze allicht niet, gelukkig.... Maar van díe man weg te loopen!... Misschien was de heele geschiedenis enkel ‘litteratuur’ van Sissy....Wel bekwam het haar!
- Je begreep soms de menschen niet. De van Bennekoms bijvoorbeeld, met dien lieven kleinen jongen, die hun gestorven was.... Dat groote verdriet leek een poos die twee zóó bij elkaar te hebben gebracht.... En toch, een paar jaar later.... Waarom zou zij dan met alle geweld aan Huub zijn blijven klitten? Nee, er was, hoe meer je erover nadacht, geen ènkele reden voor!
Bets stak een cigaret op. Zij rookte er één per dag, na de thee. Ze vond er eigenlijk niet veel aan, maar, om méé te doen....
- Wat toch wel heel erg was, dat was die arme Zus Rijmers! Geen pretje, om met vijf kinderen achter te blijven, en hoe verzorgd.... dat moest je vragen! - 't Scheen, dat Zus nog wat hàd van zichzelve, maar veel zou 't niet zijn.... En of Jaap genoeg verdiende, om twee huishoudens te eten te geven? En toch was Jaap niet ons ympathiek! Toen hij bij 'r zat, dien middag, had ze met 'm te doen gehad. Ze hoorde nog zijn hartstochtelijke stem: ‘Bets, ik houd zoo vrééselijk van Lientje! Nu 't eenmaal zoover is, heeft Lientje toch óók haar rechten! Kan ik háár dan in den steek laten, nadat we zùlk een poeem samen hebben gehad? Natuurlijk, ik zal Zus helpen zooveel ik maar kan, en ik blijf immers goede vrienden met 'r, ik kan naar de kinderen
| |
| |
komen kijken zoo vaak ik wil.... maar Lientje, Lientje is me heilig!’ - Ja, God, als je dan zóóveel van iemand hield, en 't was eenmaal zoover gekomen.... Zij had óók niet geweten, wat er tegen in te brengen.... Nu praatte haar Huub (nog altijd ‘haar’ Huub!) wel heel wat minder poëtisch over Corrie; maar aan den anderen kant was er voor Jaap toch heusch meer reden om scrupules te hebben tegenover zijn vrouw, dan voor Huub! Zij bleef niet onverzorgd achter! Gelukkig had ze haar geld! En hun zoon was volwassen, had nu al een goede betrekking.... Zóó zelfs, dat hij elken steun van haar geweigerd had! Een knappe jongen, als zijn vader. En een jongen vol karakter! Hij zou zeker een pracht-carrière maken.... De rubber! Alsjeblieft!
- Maar zooals Huub het haar gezègd had van Corrie, zóó, zonder omwegen, dat was toch wel schàndelijk geweest!
- Of, schandelijk, zoo mocht ze ook al niet praten. Moest hij haar dan in 't geniep bedriegen, liegen, huichelen? Het was toch veel beter, eerlijk te zeggen, waar het op stond? Maar die eerlijkheid....
Bets was onrustig op en neer gaan loopen, verzette driftig een flacon op haar toilet, schelde, dat het meisje het theeblad zou weghalen.
Terwijl ze wachtte, keek ze door de duister geworden ramen naar buiten. Ze zag een enkel lichtje, flauw als een bijna uitgedoofde vonk, in den dichten wintermist. Geen enkel geluid drong tot haar door, alsof zij doof was geworden. En plotseling, als een afgrond onder het oogenblik waarin zij leefde, voelde zij wat onherroepelijk voorbij was.
Achter de kamerdeur was er het toezuchten van een andere deur. Er werd geklopt.
Dien avond, aan het diner, bestudeerde Bets wat beter de andere gasten. Er was een oude dame, die ‘discours’ noodig vond, en van-achter haar tafeltje Duitsch sprak met haar Duitsche buurlui rechts, en Engelsch met de Engelschen links, en probeerde háár aan te haken in het Fransch; - Bets sprak Fransch, zoover het ging, en met een Rotterdamsch accent, dat zij zelf heel goed hoorde, waarvan de lompheid haar belemmerde, en dat zij toch niet te veranderen wist; behóórlijk sprak zij alleen
| |
| |
Duitsch, en Engelsch zoomaarzoowat -; er waren verder een Frankforter echtpaar, een deftige oude gentleman met zijn dochter, en een sportief-uitziend, eenzelvig heer, die haar intrigeerde doch die, evenals de Engelschen, onmiddellijk na tafel verdween.
En zoo bleef Bets in den salon met de bijdehande, oude polyglotte, die een Hongaarsche bleek te zijn, en een lief, nog jong Duitsch vrouwtje, dat vertelde aan geelzucht te lijden. Haar man ging - uit beleefdheid - in den tegenovergestelden hoek een groote sigaar zitten smoken. Zijn dikke, roode kop was zóó geschoren, dat boven een bol achterhoofd en slapen als van blakende, glimmende biefstuk, een soort hoedje van haar was overgebleven, met een schuin scheidinkje erdoor, als een losstaand clowne-pruikje. Hij vond blijkbaar, dacht Bets, dat dit frisch en ‘schneidig’ stond.... Toen hij zijn sigaar had uitgedampt, kwam hij zijn vrouw een kus op het bleeke voorhoofd geven en zei, dat hij in Plankenstein zijn bier ging drinken. Bets werd opnieuw gesterkt in de overtuiging, dat de mannen een verachtelijk ras waren, en bij een kwijnend gesprek in het Duitsch bleef zij een uur in den salon hangen. Zij vroeg naar den zwijgzamen sportsman. Dat was een landgenoot van haar, een naam met ‘van’.... maar een fameuze wandelaar.... Bets vond het interessant.
Toen trok zij naar haar gecapitonneerde kamer, en wat later naar bed. Zij voelde zich als in de watten gelegd, zoo stil was het.
Toen Bets den volgenden morgen in haar muilen stapte, zag zij een voos-witte dooi-wereld: alles onder een natte sneeuw, die bij pakken van de takken plofte en al wegweekte van de ‘strada Winkel’. 't Was een troosteloos gezicht. Op het tafeltje van haar ‘salon hoek’ lachte haar het boekje uit, waarin zij voor het slapen gaan nog even gelezen had: de indigo blauwe lucht boven sneeuwbergen, Kurhaus en palmen, met schuin eroverheen de thermometer, die, bij het roode streepje, 79o Fahrenheit wees! Average temperature in winter!
Vergevensgezind, trok zij, na het ontbijt, haar Russische kaplaarzen aan en ging uit.
Zij liep het parkje Maia door, tot aan de muziektent, waar, onder de druipende sneeuw, de bankenrijen op het luisteren wachtten. Dan liep zij door het parkje van Plankenstein met den
| |
| |
‘bibber-peppel’ en keizerin Elisabeth, groenig in de grauwe witheid. Daar was óók een muziektent met druipende, luistergrage banken ervoor....
De eigenaar van het pension had aan Bets de kur-kaart gegeven, en zij besloot, naar het Kurhaus te gaan. Daar moest concert zijn, van half-twaalf tot half-een.
Bets had alweer het genoegen, er alles ‘gek’ te kunnen vinden!
Een zaal met honderden witgedekte tafeltjes, waaraan niemand zat; niemand zitten mocht, die niets gebruikte; en niemand gebruikte iets.... Vol daarentegen zaten de beide galerijen, net lage broeikassen onder hun dubbele glazen daken; en vol ook zat de soort estrade achterin de zaal, in den tocht der voortdurend klapwiekende deuren.
Aan het andere einde, recht daartegenover, was de tooneel-nis voor het orkest. Vlak vooraan stonden twee rijen stoelen naar boven te staren, blijkbaar bestemd voor de hardhoorende muziekliefhebbers, die er niet waren. Alleen had, schuin voor het tooneel, een oud dametje post gevat - Bets zag haar voor een gräfin aan - met een rond, witvilten hoedje op, en een aantal onwaarschijnlijke halsdoeken en manteltjes om, die rustig, met een zeer voornaam air, zat te handwerken en hoog telkens haar naald uithaalde, terwijl zij ‘volop genoot’ van de muziek. Wel een wereld-kurort!
Bets zette zich midden in de zaal aan een tafeltje, bestelde een glas sherry, en hoorde met sceptische ooren een fantasie over Gounods Faust....
De dagen daarop - mooi weer, ho maar! - verkende Bets verder de mogelijkheden van haar winterverblijf. Ze ontdekte in het Kurhaus een leeszaal met ‘moderne’ fresco's; ze amuseerde zich meer met de fresco's en met de menschen, die er te lezen zaten, dan dat zijzelve las; ze hield niet van lezen. Ze zag het kasteel van Hertog Sigismund, het kleine kasteeltje, waar alles klein aan bleek: het poortje zoo laag, dat je bukken moest, het kille binnenhofje, het trapje, het keukentje, waar het vuur gestookt werd van de groene steenen kachel, die de ontvangzaal had verwarmd van keizer Maximiliaan. Bets herinnerde zich dadelijk: Maria van Bourgondië, de dochter van Karel den Stoute! Maar het manke bewakertje deelde haar schoolvreugde niet. Want de vrouw van keizer Maximiliaan was Bianca Sforza,
| |
| |
zei hij; hun portretten hingen er! Ze zag - niet minder overtuigend bewijs - van Maximiliaan en Bianca de huwelijkskoets met de drie Gothische venstertjes (van binnen was het een vaal en vies hok), en boven zag zij de eettafel met de afloopende richel rondom, voor de stroomen gemorsten wijn! 'n Lieve tijd, die middeleeuwen.... Bets begreep trouwens niet, dat een keizer in zulk een nietig, hoewel niet ongezellig, kasteeltje had willen huizen; ze begreep nog minder, waar hertog Sigismund had gezeten, als alles vol was van Maximiliaan.
Een andere maal bezocht ze het museum, dat interessant was, maar niet zóó of het verveelde je; en op al haar wandelingetjes ontmoette ze veel ouden van dagen. Jong volk scheen hier niet te komen, en zelfs nauwlijks te bestaan, of het moesten, 's Zondags, de boerenjongens zijn! Die droegen een streng lichtzinnig roode koordjes rond hun hoed, zoolang ze ongetrouwd waren; de makke huisvaders droegen hoopvolle groene.... Dat vond Bets grappig.
Eens ontdekte zij een mooie, wat koele villa: op het hek stond een Hollandsche naam; maar de villa zat dicht.
En verder sloot zij zich op in haar gecapitonneerde kamer als in een Siberische gevangenis en bestudeerde, in afwachting van de indigo-blauwe lucht en de 79o Fahrenheit, nog maar eens het aanlokkelijke boekje met de verleidelijke plaatjes en de opwindende opschriften: Is Merano sunny? Are the walks really interesting? And the grape-cure? Is it a good flower-district? And what about sport? - Aan wintersport had Bets nooit gedaan; daarvoor moest je trouwens de bergen op! Voor tennissen leek het haar nu juist niet het weer, - al wáren er vrienden ter beschikking geweest. En het laatste, waaraan ze zou hebben gedacht, was, schaatsen mee te brengen! - Haar eenige sport was het thee-uur in haar ‘gezelligen salon-hoek’, zich vertroostend met taartjes zóó verrukkelijk, als zij nooit ergens had ‘meegemaakt’.
Soms, vaag, met een steunend gezoem, meende zij violencel te hooren spelen. De wonderlijke klank deed haar denken aan buik-spreken, - juist omdat zij dat nooit gehoord had. - Zou het de wandelaar zijn? Van Heufft heette hij.... Zij had nog niet met hem kennis gemaakt.
Op een goeden morgen, bij het wakker-worden, zag Bets het
| |
| |
alpen-glühen! Het waren, in een doorkijk tusschen donkerder bergen op den voorgrond, net twee blanke pyramiden, wier zijkanten bloosden in een zuiveren rozen-gloed. Dat moest de Ortler zijn.... En eindelijk mooi weer!
Dien dag vond Bets Meran heerlijk. Ze deed voor het eerst de beroemde wandeling langs de Passegiata Tappeiner, niet minder genietend van de prikkelende lucht en van de zalige zon, dan van de grootsche uitzichten, wisselend bij elke wending van den weg. Beneden zich zag zij de stad met haar hoogdakige huizen, haar middeleeuwsche poorten, haar ranke torens, en wijd rondom verbaasde haar de kring der stralende sneeuwtoppen. Na het déjeuner zat zij op haar open waranda, zich stoovend in de zon, tot die, vroeg, achter de bergen verzwond.
Doch, vreemd genoeg, toen het schoone weder aanhield, en zij elken dag een groote wandeling ondernam, begon zij haar eenzaamheid sterker te gevoelen, dan toen de climatorische tegenslag haar heette te hinderen, maar in werkelijkheid op velerlei wijze vermaakte. En door die eenzaamheid begon zij een weerzin te krijgen tegen de onbewogen schoonheid van dat berglandschap, dat, iederen dag weer aan, wit schitterend en glanzend rond haar stond. Zij haatte ze soms, die bergen, waar de andere kurgasten zoo mee dweepten. En ze verlangde naar de intieme neveligheid, naar de huizen en de singels, en de gezellige namiddag-straten van wintersch Rotterdam.
Na zonsondergang ging zij nu gewoonlijk naar het Kurhaus, en dronk dáár thee. Bijna alle tafeltjes, op dat uur, waren bezet. De muziek, verwend als zij was door de Hollandsche concerten, voldeed haar maar matig, en zij kende langzamerhand alle wat dwaze oude dames en bierbuiken van buiten. Zij bemerkte, dat het haar begon tegen te staan.
Na het diner had zij de oude Hongaarsche en de jonge Frankforterin tot gezelschap. De Engelschen, en de Hollandsche wandelaar - dat mankeerde nooit! - maakten zich aanstonds uit de voeten met een gestrekte pas, alsof de napratende vrouwen in den salon hun op de hielen konden zitten.
De oude Hongaarsche vertelde van haar zoon, bankier in Parijs, van haar dochter, gehuwd in Boeda-Pest; de jonge Frankforterin sprak met heimwee over haar twee snoezen van jongens, thuis. Na enkele dagen, als men opnieuw naar háár familie polste,
| |
| |
zei Bets het maar, dat ze gescheiden was. Gek, hier in het buitenland geneerde ze er zich voor, terwijl het haar verleden winter in Den Haag niets had kunnen schelen.
Bets zette zich altijd zóó, dat zij den man der geelzuchtige Duitsche niet zag. Van zijn naakte biefstuk-hoofd en clownepruikje had zij al het moois allang afgekeken. Zij kon dien damper, met zijn bier-avonden in Plankenstein, niet uitstaan.
's Zaterdags en 's Zondags, had ze gelezen, was er in de ‘Diele’ van dat café een ‘thé dansant’.... Dáár wilde zij eens heen! Het pension-leven drukte haar; ze wou zich amuseeren! Wat drommeldag - die basterdvloek was Bets' bizonder eigendom - zij was zoo vrij als een vogel in de lucht, en zij was niet van plan, haar nieuwe leven te verkniezen.
Bets was benieuwd, wat die ‘Diele’ van een café beteekenen kon. Elken keer, dat ze langs Plankenstein kwam, keek ze het koffiehuis binnen. Het was veelramig, maar ondiep, en altijd vol rook en vol mannen, die bier dronken. Muziek wàs er, maar plaats voor dansen? Nog geen vierkante meter! Die ‘dancing’ zou misschien ergens achterin het gebouw of op de eerste verdieping zijn?
Den eerstvolgenden Zaterdagmiddag werd de geheimzinnige aantrekkingskracht, die zij nieuwsgierigheid noemde, haar te sterk. Toch liep ze nog tweemaal het café voorbij, en weer terug, vóór ze dorst binnen te gaan. Het zag er eigenlijk, vond ze, vreeselijk ordinair uit. Ze zou moeten vragen aan een kellner, waar de ‘dancing’ was.... Zij, als vrouw alleen.... Ze vond het griezelig. Eindelijk overwon ze zich: kom, vooruit, niemand kende haar! - Zij opende moedig de voordeur.... en toen behoefde ze niets te vragen, want vlak achter de deur zwenkte een trapje af, met een pijl. De dancing bleek in den kelder!
Doch nauwlijks beneden, stond Bets versteld van de deftigheid! Een keurige ontvangkamer met vestiaire, geheel in een kostbaar glanzende houtsoort uitgevoerd. Twee buigende bedienden en een buigende meneer, die er uitzag als een Oostenrijksch cavalerie-officier in politiek, wachtten er de bezoekers, wilden haar ontdoen van haar pelsjas, wat zij, bang voor diefstal, weigerde, terwijl zij dadelijk dacht: - dat zal een duur thee'tje worden!
De cavalerie-meneer opende een deur voor haar.... Opnieuw stond Bets paf; zoo iets had ze niet verwacht!.... Een lange,
| |
| |
lage, schemerlichte zaal, die als een droom was. De wanden bestonden uit transparante vakken, elk gevormd door een groote, fijn-geplooide ster van batist of vloeipapier, je wist zelf niet wat, zacht-rood en oranje doorschenen. Het plafond was een compositie van eendere, licht-oranje sterren en roode driehoeken, steeds van hetzelfde teedere vouwsel; en sterren en driehoeken glansden zacht, als het binnenste van een bloem. Bets keek haar oogen uit; ze vond het ècht mooi! - Maar ook ietwat angstig; er was niemand in de zaal. Misschien was ze wat vroeg...
Ze speurde rond zich heen in de geheimzinnige ruimte. Ze zag een nis voor de jasz-muziek, en andere nissen met tafeltjes. In het midden was de dansvloer, en aan het einde schenen ‘cabinets particuliers’ te lokken....
Bets liep, onwillekeurig op haar teenen, den dansvloer over, koos schuchter een tafeltje aan den rand.... Opnieuw had zij de sensatie van den eersten avond op haar gecapitonneerde kamer, toen zij eindelijk, eenzaam, in haar gezelligen salonhoek had gezeten: dat het net was of zij gek was, of droomde....
Gelukkig kwamen juist andere menschen binnen, twee oudere dames en een jong meisje. Zij zetten zich een eind van haar af.... De kellners, met een uitgezochte hoffelijkheid, namen de bestellingen op. Vanachter een der doorlichte wand-sterren zong, gedempt, radio-dansmuziek.... Doch Bets had haar critiek op die ‘zuinigheidsmaatregel’ nog niet geformuleerd, of de muzikanten in levenden lijve verschenen. De radio werd uitgeschakeld, en aldra klaagde de klarinet zijn moedelooze vroolijkheid tegen het eigenzinnig getokkel der pianonootjes in, terwijl de kerel van het slagwerk (waarom door een groenen horen?) in het Engelsch een treurig, maar gelaten negerliedje zong.
En opnieuw had Bets nog niet gedacht: - een mooie thé dansant! er is dansmuziek, maar waar zijn de danseurs? - of de cavalerie-meneer kwam de zaal ingewandeld, elegant gepend in zijn ‘stalen pen’, ging op het eenige jonge meisje af, dat met de twee oudere dames zat, en boog.... Het meisje stond op.... Zij stepten.... Bets begreep opeens: hij was de beroeps-danser!
De step was uit. Hij geleidde het meisje naar haar tafeltje terug en maakte opnieuw een buiging, ook, zeer respectvol, voor de beide oudere dames, de handen uitgespreid op zijn zakken....
Haar thee werd gebracht. Bets ontdeed zich van 'r pels. Het
| |
| |
werd te warm, zei ze zich. - Zou hij nu háár vragen bij den volgenden dans? Zij hoopte het. Hij leek haar een fijne, nette kerel.
Opeens dacht zij, wat Huub van haar zou vinden, als hij haar hier zitten zag, hopend op een dans met een beroeps-danseur.... Had zij er goed aan gedaan, in Rotterdam, Huub jaloersch te willen maken met haar dansclub? Het effect was andersom uitgevallen.... Zij dacht aan haar Rotterdamsche huis. Zou hij nog een eigen slaapkamer hebben, nu hij met Corrie was getrouwd? Plotseling stak haar weer die pijndoende nieuwsgierigheid naar het intieme huwlijksleven van hem en die jonge vrouw.
Een nieuwe step zette in. Met een bezeten hevigheid begon zij te verlangen, dat de danser nu om háár zou komen.
Een ietwat opzichtig juffertje verscheen in de deur. De cavalerist-in-politiek draaide even op het juffie toe, praatte met haar... Zij ging ergens tegenover Bets zitten: - niet veel zaaks, dacht die schamper. De Oostenrijker danste noch met het juffertje, noch met háár.
Op groote, platte schoenen, en in een gekleede jas, kwam een oude heer binnen-geschuifeld. Een breed, bleek gezicht had hij met zware, grijze knevels, en een witte borstel op zijn kop. Net Hindenburg! vond Bets. Deftig, zonder een spier te vertrekken, posteerde hij zich vlak in de buurt van het juffertje. Vijf minuten later, toen Bets dien kant weer uitkeek, was hij al met haar in gesprek.... De Oostenrijker was verdwenen.
Een paar Engelschen daagden op, vlugge figuren van 'n veertig jaar. Zij namen een tafeltje niet ver van Bets. - Huub had nu ook dansen geleerd, schreef hij haar laatst bij wijze van grap (zij correspondeerden zoo af en toe). Natuurlijk om Corrie! Een man van zesenvijftig, die dansles krijgt!
De pianist had een lange, zwarte harmonika ter hand genomen en zat nu tusschen zijn makkers. Hitsend hotste een fox-trot er op los. Een van de Engelschen scheen het meisje-van-de-ouderedames te kennen. Hij draaide er met haar vandoor. En Hindenburg, waarachtig, waagde zich met het juffertje over de vlakte. Met een onverstoorbaar gezicht hield hij het wezen tegen zich aan gedrukt en schoof als op zijn sloffen tusschen haar schichtige voetjes in.
Bets werd onrustig. Zij zat vooraan bij den dansvloer. Waarom was zij liever niet wat achteraf gaan zitten?
En opeens stond de Oostenrijker voor haar, en vroeg, in het
| |
| |
Duitsch inderdaad, of zij hem de eer wilde doen.... Bets voelde, dat zij een hooge kleur kreeg. Zij had er het land over, en tegelijk, met een tè groote bereidwilligheid, stond zij op, om zich mee te laten voeren in zijn armen. Hij danste zeer correct. Bets, onder het dansen, begon met hem te praten: - Of hij Oostenrijker was? - Nee, hij was Venitiaan.... - Maar hij was toch officier? - Hij was officier gewéést.... De muziek zweeg.... Plichtmatig klapten zij even. Dan hotste en hitste de fox-trot weer verder op het gehijg der harmonica, en Bets en haar danser dansten. Een roes doofde haar gedachten.
De harmonica brak af in een amechtigen jank. Een bekkenkets. De ex-luitenant geleidde Bets naar haar plaats, boog, de handen uitgespreid op zijn zakken.
Bets voelde zich warm geworden, roezig en voldaan. Zij schonk zich thee in. Doch bij den volgenden dans zag zij plotseling haar danseur, vroolijker en losser dan zij hem nog gezien had, met het rare juffertje van leer trekken. Het was als een slag in haar gezicht; zij voelde zich beleedigd. Op hetzelfde oogenblik stelde een der Engelschen zich aan haar voor. Zij was zóó verguld, dat zij het blameerend contact met den beroepsdanser vergat. Zéér gevleid, volgde zij zoo goed zij kon haar Engelschman, wiens wat willekeurige leiding vol onvoorziene wendingen was. Maar de Engelschman sprak niet met haar; en hij liet het bij dien dans.
Er was ander jong volk binnengekomen, een clubje onder elkaar. De dansvloer werd voller. Bets, met een rood, heet hoofd, verdiepte zich bedrijvig in haar thee en in de groote punten cake en gebak. Toch zag zij, behalve Hindenburg, die weer zijn juffertje beslofte, den zoogenaamden ex-luitenant voorbijscheren met het meisje-der-oudere-dames. Hoe wílde het wicht? Om-en-om genomen te worden met een publieke vrouw! Zij zou bijna vies wezen van zijn handen....
Toen echter tien minuten later de beroeps-man nog eenmaal voor haar stond, met dienzelfden onderdanigen en toch brutalen glimlach, had zij de lafheid, niet te weigeren. Zij dansten. Zij voelde, dat zijn hand haar vaster in de lendenen greep dan de eerste maal. Zij sprak niet. Toen de dans gedaan was, en hij boog met een nog wat indringender glimlach, glimlachte zij onbeheerscht terug.
Even later, vol worry, stond zij op. Een bediende schoot toe
| |
| |
om te helpen met haar pels. Zij betaalde. In het voorvertrek werd zij met nieuwe buigingen en glimlachen uitgeleid tot aan de trap. Zij dwong zich, strak te kijken; groette nauwelijks.
Toen zij buiten liep, had zij wel kunnen huilen.
| |
Tweede Hoofdstuk
Het was een stralende December-morgen, dat op een bank van de Passegiata Tappeiner Bets te lezen zat - bij wijze van zeggen; ze kwam nooit verder dan twee bladzijden per uur -, als zij plotseling bemerkte, hoe naast haar iemand was gaan zitten, die naar haar keek.... En aanstonds herkende zij hem! Hij was het! In zijn ruige, grijze sportpak.
Zijn grijze oogen lachten; hij lichtte den hoed.
‘Ik heb u, geloof ik, meer gezien,’ zei ze, een verlegenheid overwinnend.
‘In den trein,....’ vulde hij aan.
‘Bij dat stationnetje....’
‘Waar ze zoo'n ongeloofelijken eetlust hadden!’
Zij lachten.
‘Is u hier óók al dien tijd geweest?’ verwonderde Bets zich.
‘Nee, ik heb eerst wat rondgekeken in Trento en Bolzano.... Ik ben hier sinds gisteren.... Maar.... mag ik me niet even voorstellen?’ (Opnieuw lichtte hij den hoed, maakte een kleine buiging) ‘Krayenhof....’
‘Baron Krayenhof?’ wist Bets.
‘Nee,’ ontweek hij, ‘wij zijn van een andere tak....’
‘Ik ben mevrouw van de Velde,’ zei Bets.
‘U is hier alléén?’ polste hij.
‘Ja,’ zei Bets. - Vervelend, dat ze een kleur kreeg. ‘Ik ben in het Pension Concordia,’ zette ze door.
‘Ik,’ lachte hij, ‘in een pension met een tè dwazen naam! Maar het is er voortreffelijk....’
‘Kikomban,’ raadde Bets opgetogen.
‘Kent u dat dan?’
‘Ik zou er zelf zijn heengegaan....!’
‘Jammer,....’ zei hij vleiend.
Van complimentjes hield Bets niet. Ze vond hem opeens onuitstaanbaar.
| |
| |
‘En bevalt u dat Concordia?’ vroeg hij, alsof hij hoopte, dat het haar niet bevallen zou.
‘Uitstekend,’ zei Bets bijna bits.
Krayenhof begreep, dat hij zich vergist had in zijn toon tegen haar.
‘Ik ben aan het rondzwerven,’ vertelde hij met een peinzende stem, ‘eerst heb ik de kasteelen van Trento en Bolzano bezocht.... Ik ben een serie artikelen aan het schrijven....’
Nu was Bets plotseling toch weer hevig geïnteresseerd. Ze had goed gezien, toen in den trein, dat hij een kunstenaar was!
‘Dus u is schrijver?’ vroeg ze gretig, naar een half bekenden weg.
‘Schrijver,....’ deed hij bescheiden, ‘ik schrijf tenminste... Ik ben journalist. Journalist.... zonder een bepaalde betrekking, begrijpt u.... Ik schrijf nu voor ‘De Telegraaf’ een reeks.... ‘De stem der kasteelen’.’
‘De stem der kasteelen,’ herhaalde Bets met ingenomenheid.
‘Er zijn er niet minder dan twee-en-dertig, hier rond Meran,’ lachte Krayenhof.
‘Een heele kluif!’ bevestigde Bets joviaal.
‘Inderdaad,’ zuchtte hij, ‘en mijn eetlust is minder groot dan van die kerels.... in ons stationnetje!’ Dat ‘ons’ kon hij niet nalaten, nog eens even te wagen.
En ditmaal werd Bets niet opstandig. De herinnering vermaakte haar en de ontmoeting met dezen gedistingeerden man, journalist, blijkbaar voor zijn plezier, begon haar toch wel te bevallen.
‘Dus u denkt ze niet alle twee en dertig te verslinden?’ grapte ze terug.
‘De hemel beware me!’ weerde hij af, ‘ik ben de negatie van wetenschappelijke degelijkheid....! Maar ik geloof wel, dat er boeiende dingen te vertellen zullen zijn....’
Zij zwegen, zagen voor zich uit het blauw-witte sneeuwgebergte met zijn glanzende gletschers, waarvan een zuivere koelte tintelend heenstreek door den warmen dag.
‘Weet u wel, dat dat de Texel-groep is?’ vroeg Krayenhof met een uitgestreken gezicht.
‘Já, de Texel-groep!’ deed Bets ongeloovig.
‘Heusch! De Texel-groep! kijkt u maar in uw Baedeker....’
Bets vond het wijzer niet te antwoorden. Ze keek zoo, dat het kon lijken of ze dacht: ik heb je dóór!
| |
| |
‘Wandelt u veel?’ kwam hij na een oogenblik.
‘Och ja, nogal.... zóó....’ zei Bets.
We konden wel eens een tochtje maken,’ waagde hij opnieuw.
- Vervelend, nu kleurde ze wéér! Ze zette er zich overheen.
‘Met plezier,’ zei ze flink, ‘waarom niet?’ En eigenlijk, 't leek haar wel gezellig, niet altijd zoo alléén rond te zwalken.
‘Mij zal 't een eer en een genoegen zijn,’ betuigde hij quasiceremonieel.
Zij liepen samen op, kwamen aan den afweg, waar een wijsbordje stond: ‘Castel Tyrolo’.
‘Margarethe Maultasch,’ lachte Bets.
‘The ugly duchess’, lachte Krayenhof terug, ‘zijn we geen levende touristen-prospectussen?’ - 't Moest een heele tocht wezen trouwens, naar Castel Tyrolo....
Voorzichtig stelde hij voor, of ze misschien samen.... een auto.... Maar Bets weerde een beetje verschrikt af: Later, graag, de eerste dagen was ze bezet.... En zij daalden den zigzag omlaag, die achterin Meran uitkwam.
In een nevelige winterzon zat Bets tegen den zuidermuur van het Kurhaus. Op den stoel naast haar - om dien vrij te houden - lag haar taschje. Ze verwachtte Krayenhof. Om elf uur zou hij er zijn, had hij beloofd. Het was er tien minuten over. Waarom zat zij hier al van kwart vóór elven? Het ergerde haar. Het had net andersom moeten zijn!
Zij dacht aan hun ontmoetingen van de vorige dagen. Ze moest zich bekennen: aardig wàs hij, een alleraardigste kerel! Al had hij ook dingen, die haar niet bevielen. Zijn vleierijen bijvoorbeeld, die ze maar half vertrouwde. Aan den anderen kant: - een getrouwde man, met drie al vrij groote kinderen... Toch had ze telkens het gevoel, op haar hoede te moeten wezen. Zijn insinueerende vragen hadden iets brutaals, maar zóó gemaskeerd, dat je pas later er je bewust van werd....
- Waar bleef hij nu? Het was kwart over elven! Het beleedigde haar. Ze had grooten zin, om op te staan en weg te gaan. En toch deed ze het niet.
Voor ze het wist, kwam hij op haar toe, één en al charmantheid! Blij, nam ze haar taschje weg, noodde hem naast zich.
‘Ik herinnerde mij niet,’ verontschuldigde hij zich, ‘of wij
| |
| |
gezegd hadden elf uur of half twaalf.... Toen heb ik den gulden middenweg maar gekozen! - U was er zeker óók pas?’
Bets vond het eigenlijk onhebbelijk, dat hij op die manier de mogelijkheid had toegelaten, haar een kwartier te doen wachten; doch hij droeg het zóó voor, of hij de zwierigste oplossing ter wereld had gevonden. En zwierig zat hij naast haar neergestreken, de beenen over elkaar, de lange, zeer verzorgde hand op zijn ruige, grijze kortebroek-knie. Dan - een gebaar, dat hij vaak had - onderlijnde hij even met zijn fijne vingers zijn fijne, even grijzende snorretje.... Hij was wel tè geraffineerd, dacht ze, maar dat hóórde bij hem.
‘Ik wed, dat wij nog familie zijn,’ zei hij, ‘een nichtje van me is met een Van de Velde getrouwd, - Ab van de Velde, uit Bussum.... Ik begrijp niet, dat ik er niet eerder op gekomen ben....!’
‘Dien Van de Velde ken ik niet,’ zei Bets.
Zij praatten over andere dingen.
Na een poos zei hij opeens:
‘Maar hoe heet u, van uzelf?’
‘Van de Vèlde!’ zei Bets met een vermaakte stem, alsof ze hem in de war wou brengen; en ze was buiten mate tevreden over die ad-rem-heid; maar ze had toch alweer haar kleur gekregen.
Hij zag het, keek haar opnieuw onderzoekend aan, maar hij was niet zóó brutaal, dat hij verder navroeg.
Onder het gesprek dat volgde, hinderde het Bets, dat hij haar nu misschien eenvoudig met een neef getrouwd dacht. Ze hield niet van scheve voorstellingen en onoprechtheid. En niettegenstaande ze het allervervelendst vond, over haar verbroken huwlijk te spreken (misschien, omdat ze intuïtief in iedereen het vermoeden voorzag, dat zeker niet zij het verbroken zou hebben) - kwam ze plotseling met de bekentenis, eerst mevrouw Vogel te hebben geheeten en nu gescheiden te zijn.
Tegelijkertijd ving zij een snellen blik van hem op, die haar op dat moment alleen verlegen maakte, doch later vaag verontrustte.
‘Hé,’ zei hij op zijn droomerige manier, ‘is u gescheíden...?’
Zij gingen daarop in de bar nevenaan, op zijn Hollandsch, een kleintje koffie drinken. Het was daar genoegelijk zitten, buiten, aan kleine, kleurige tafeltjes. Bovendien, die Krayenhof had iets gezelligs, dat had ze al eerder opgemerkt.
| |
| |
Toen zij heen zouden gaan, stond hij erop, te betalen, maar hij had niet genoeg klein geld voor allebei. Wel een biljet van 500 Lire. De kellner wist niet, of de juffrouw binnen het zou kunnen wisselen.
‘Gekheid,’ zei Bets, ‘ik betaal voor mezelf! We zouden toch niet zoo dóór kunnen gaan, dat altijd u betaalde.’
Krayenhof berustte; doch genoot onderwijl van haar naïeve verzekerdheid, dat zij elkander vaak zouden zien.
‘'t Is anders tegen mijn codex,’ zei hij, ‘een vrouw voor zichzelf te laten betalen.’
Dat was het óók, wat haar in hem aantrok: het chevalereske! (Dat hij haar een kwartier had laten wachten, was zij alweer vergeten).
Van dan af hadden ze bijna iederen dag een andere afspraak. Ze maakten ook den autotocht naar het kasteel Tyrol, dien Bets eerst had afgewimpeld. Zij vond, dat haar een vriend best toekwam; ze had niemand rekenschap te geven van wat ze deed of liet. - Een brief van Huub meldde haar, dat Corrie een baby verwachtte. Waarom deed haar dat pijn? Hield ze dan nog altijd van Huub? of was ze jaloersch? Jaloersch waarop? Zij had toch ook haar Eric? Maar dat wàs het niet. Ze gunde Corrie haar baby volkomen. Het was het gevoel, een uitgestootene te zijn, terwijl Huub en Cor het volle leven genoten in háár huis. Daarom gaf haar de steeds hartelijker vriendschap met Krayenhof voldoening, en, God, die was waarachtig onschuldig genoeg! Krayenhof vertelde haar van zijn zoons - negentien de oudste, die schilderde; de jongste op de H.B.S. - en hij liet haar het portret zien van zijn dochtertje, een beeldmooi meisje; geen wonder! En Bets had een vreemde ervaring: - ze hoorde liever niet over die kinderen, en tegelijk betrapte ze er zich op, een sterke genegenheid voor ze te hebben. Ze vroeg zich af, of ze dus voor Krayenhof iets voelde.... Ze mocht hem zeker héél graag.... Maar liet ze toch oppassen, zich geen malligheden in het hoofd te halen voor een man met een gezin! Waarom viel het haar op, dat hij zelden sprak over zijn vrouw, en dan alleen terloops?
Op een morgen zaten ze voor het Café Promenade aan de Passegiata Regina Margherita. Krayenhof had het ontdekt; zij schonken er ‘Café Hag’, dat was beter voor zijn ‘zenuwen’.
| |
| |
Zij moest lachen om die zenuwen! Een kerngezonde kerel! Maar hij hàd van die lichtelijk aanstellerige dingen....
Toen het oogenblik van betalen was aangebroken, bezwoer hij Bets, hem toch zijn gang te laten gaan; het stuitte hem werkelijk tegen de borst, een vrouw niet vrij te houden....
Zij stak haar portemonnaie weer in haar taschje.
‘Maar dan betaal ik een àndere keer! “Een vrouw” mag toch zeker wel eens iemand inviteeren?’
‘Misschien dat ik dat dan eens voor één keer zal toestaan!’ kwam hij beschermend. En plotseling: ‘we zijn nu zulke goede vrienden geworden.... mag ik maar niet Bets zeggen?’
Zij was overrompeld. Ze vond dit nu eigenlijk weer tamelijk brutaal, had even de neiging, als een coquet jong-meisje te antwoorden: ‘och, waarom?’ Maar hij zei het met zoo'n warme uitdrukking, dat ze, verteederd, toestemde.
‘'t Is wel een beetje gauw.... Krayenhof, pour si peu de connaissance, maar ik vind het goed, hoor!’
Een minuut later dacht ze: ik ben nog gèk geweest, ik had moeten vragen: ‘En hoe heet jij?’ maar dat ‘jij’ ging haar niet af!
‘'t Is wat moois,’ boudeerde ze, ‘Bèts! - en ik weet nog niet eens, hoe u heet!’
‘Jij, bedoel je?’
- Waarom forceer je nu zoo, dacht ze, ik vind het niets prettig. Maar dan herwon ze zich: liet ze niet kleinburgerlijk zijn met dat ge-mevrouw en ge-u! Op slot van rekening moest het haar vleien, dat hij haar hield voor een moderne vrouw, die vrij en ruim is in haar opvattingen. En dat wàs ze toch ook?
Hij keek haar met vroolijke oogen aan, geamuseerd afwachtend, dat ze nogmaals naar zijn naam zou vragen. Het kwam al:
‘Nou?’
‘Húgo heet ik! In de wandeling: Huug.’
- Huug! dacht ze. Huub en Huug! Het vermakelijke van die vondst verhoedde, dat zij bloosde over het aanstonds verbinden dier twee namen.
Het eenig verweer, dat Bets restte, was, den eersten tijd, zich opzettelijk dikwijls te vergissen en zich een weinig terug te trekken in den afstand van ‘u’ en ‘meneer Krayenhof’.
Maar toen Krayenhof deed, alsof hij het niet merkte, en met
| |
| |
een groot gemak en een zekere warmte ‘je’ en ‘Bets’ bleef zeggen, schoot haar niet anders over dan te kapituleeren. Zijn gedrag tegenover haar was dan ook verder onberispelijk. Alleen merkte ze op, nu het de gewoonte was geworden, dat zij om beurten betaalden in het Kurhaus of in de café's, - dat het altijd in de goedkoope gelegenheden zijn beurt was, en in de dure de hare. Het hinderde haar, dat het haar hinderde. Zij wilde niet zoo kleingeestig wezen, iets dergelijks op te letten. Zou hij ‘court d'argent’ zijn? Ze begon medelijden te krijgen met die struisvogel-tactiek. Hield hij haar voor zùlk een gans, dat ze zijn lichte verlegenheid niet merken zou, als hij, ergens in een landelijke herberg, zei: ‘'t Is immers mijn beurt vandaag?’ En zij vond zich gemeen, dat zij hem soms op de proef stelde, in het Kurhaus bijvoorbeeld, en hem, door zich van den domme te houden, op den rand bracht van te moeten betalen, tot ze op het laatste oogenblik tusschenbeiden kwam. Ze begreep alleen niet, hoe hij in dat vrij dure ‘Kikomban’ was verzeild! Je betaalde er méér dan in ‘Concordia’, als je er niet, zooals zij, een dubbele kamer had.
Overigens verliep hun vriendschap in volle genoegelijkheid. Zij toog mee op vele van zijn tochten naar de kasteelen, die hij voor zijn artikelenreeks bezoeken ging; wat al ridderzalen en houtsculpturen verwarden zich in haar hoofd! En wat al handteekeningen van hen beiden vereenden hen voor immer - het was een scherts van Krayenhof - in de vreemdelingen-boeken.
Eens - dat theedrinken in de stad werd een dure geschiedenis, had hij gesuggereerd - noodde ze hem tegen vijven op haar kamer.
Toen ze het in arren moede gevraagd had, zat ze erover in. Wat zouden de menschen van haar pension denken? Luchtig en lachend, maar toch gegeneerd, bereidde ze hen voor op het bezoek! - een oude vriend! vader van drie groote kinderen! Maar in de beleefde glimlachen, de ingenomenheids-betuigingen en buigingen dier goede lieden had zij toch een zekere bevreemding gespeurd, misschien omdat - zij hoorde het zelf - haar verklaring-vooruit niet volkomen natuurlijk had geklonken.
Dien middag was haar ‘gezellige salonhoek’ inderdaad bevolkt. Het meisje bracht een groot blad met zilveren theegerij. Zijzelve had 's morgens in Meran de zaligste baksels ingeslagen.
| |
| |
Rond haar bed stond reeds sedert eenigen tijd een kamerschut. Zij zaten, hij in een fauteuil, zij op het andere einde van de sofa, meer dan een meter van hem af. Hij deed, of het alles zeer eenvoudig was, en rookte rustig een sigaret. Zij, haars ondanks, vond den toestand pikant. Doch opzettelijk belde ze tweemaal het meisje, eens om een overbodig zeefje - want de trekpot liet geen blaadjes door - en nog eens, om nieuw warm-water. Het meisje, als ze binnenkwam, sloeg de oogen neer. Huug onderlijnde zijn grijzend snorretje met zijn ranke vingers. Hij zag, hoe kostbaar de broche moest zijn, die zijn gastvrouw droeg, - een brillant als een witte boon zoo groot, met andere edelsteenen omzet. Bets volgde zijn blik:
‘Een mooi ding, hè? Ik draag hem alleen thuis.... Hij heeft nogal waarde....’
En zij vertelde van een brief, dien morgen ontvangen. De dochter van een vriendin van haar - zij noemde geen namen - ging scheiden; het kind was pas een jaar getrouwd! Och, had ze tegen haar moeder gezegd, hiet is niets tragisch, hoor! We hadden het vooruit afgesproken: we trouwen ‘op proef’. - Dat ‘op proef’ was Bets wel wat kras geweest. Dan kan je net zoo goed een liaison aangaan!
‘Dat hangt er van af,’ zei Huug.
‘Wát hangt er van af?’
‘Wèl....’ Hij begon te lachen. - Een jong meisje uit München - een kind van twintig jaar - in ‘Kikomban’, had hem een soort raadsel opgegeven....
‘Als een domme vrouw en een intelligente man samenkomen, wat is daar het gevolg van?’
Bets begreep niet, waarom zij weer dadelijk bloosde! Het werd een ziekte als een andere! Vond hij dat soms hùn geval? Hield hij haar voor dom?
‘Een domme vrouw en een intelligente man?’ aarzelde ze. ‘Wat voor gevolg?’ En nogmaals: ‘Een intelligente man, en een domme vrouw? Geen enkel, zou ik denken!’
‘Mis,’ zei Huug, ‘een kind.’
‘Zèg,’ zei Bets, ‘maar dát is nou.... Gelukkig krijgen intelligente vrouwen ook nog wel kinderen!’
‘Natuurlijk!’ suste Huug, ‘'t is maar een paradox! Luister: een intelligente vrouw en een domme man, waar leidt dát toe?’
| |
| |
‘Nou?’ moedigde ze aan. ‘Allicht óók wel eens tot een kind! Als de domme man een mooie, jonge kerel is, en de intelligente vrouw verliefd....’ - Die zit, dacht ze.
‘Welnee,’ zei Krayenhof.
‘Nou dan?’
‘Denk eens goed na: een intelligente vrouw en een domme man.’
‘Zeg het maar,’ lachte Bets, ‘ik kan niet raden.’
‘Een huwelijk,’ zei hij lakoniek.
Bets schrok. Waar wou hij heen? Wilde hij haar vleien, intelligent te zijn, en hij dan? 't Leek wel een malle declaratie! - Dwaasheid! Hij was immers getrouwd! Wat haalde ze in haar hoofd?
‘Niet kwaad,’ zei ze, aldoor nog kleurend.
‘Wacht even, dat is niet alles! Een intelligente vrouw en een intelligente man, waar loopt dát op uit?’
Ze vond zulk raden allervervelendst. En dubbel over dit hachelijk onderwerp. Nooit het rechte antwoord te vinden, leek haar zoo bête. Maar deze keer wist ze een goed!
‘Op het celibaat!’
‘Je hebt het geraden,’ zei hij zacht, ‘maar ook nog tot iets anders!’ Hij wachtte even, kwam dan met een glimlach: ‘een liaison’.
Om haar beroering te verbergen, begon ze hard te lachen: ‘een liaison! een liaison!’ - Wat wilde hij? Ze vocht zich door de verwarring heen: ‘Maar ik zou niet graag alle dòmme mannen en dómme vrouwen, die ook tot liaisons komen, hier te logeeren vragen! Dan kon ik half Meran wel afhuren!’
‘En toch,’ zei Krayenhof zeer ernstig, ‘de vierde vraag is: als de vrouw en de man allebei dom zijn, wat is dan de uitkomst? Wat denk je?’
Bets hield zich groot:
‘Dat zei ik je al: stommigheden!’
‘Mis,’ antwoordde Huug onverstoorbaar, ‘een platonische verhouding.’
En hij zette zijn blanke tanden in een heerlijk roomgebak.
Bets werd een beetje kwaad, dat hij toch blijkbaar met een bedoeling deze grap verkocht, en dat nog wel op haar slaapkamer.
‘Nou hoor,’ zei ze, moedig de suggestie verbrekend, ‘als
| |
| |
boutade is het alleraardigst, maar psychologisch......’
‘Is het volkomen juist,’ onderbrak Krayenhof haar. ‘Zoo denkt de jeugd van vandaag.... Zoo bekeek de kleine Münchensche blijkbaar het vraagstuk. Doodleuk! Misschien is het weinig verheven, maar eigenlijk niet onpractisch.’
‘Dus jij vindt, in het algemeen gesproken, een liaison verstandiger dan een huwelijk?’ vroeg Bets flink.
‘Ach welnee! 't Is een blague! Natuurlijk verkies ik het huwelijk; dat heb ik toch bewezen! Maar aan den anderen kant is 't een feit, dat mijn vrouw zoo intelligent is als wát, en ik.... ben altijd een domoor geweest!’
‘Een mooie domoor!’ lachte Bets, ‘mag ik je nog eens inschenken?’
Zij dankte den hemel, dat dit gesprek voorbij was, en dat Krayenhof goed en wel was binnen geloodst in zijn eigen huwelijk. Hoe had ze ooit kunnen denken, dat ze misschien wel iets voor hem voelde. Gekke kerel!
Dan ergerde ze zich aan zichzelf. Ze had zich als een speelbal tusschen zijn impertinente vragen heen en weer voelen gooien. Flirten, zelve de leiding behouden van het spel, dat ze zooveel vrouwen had zien drijven, het ging haar in 't geheel niet af. Ze kòn niet flirten, hoe ze 't ook probeerde soms!
Als afgetrokken door andere gedachten, begon hij nogmaals over de broche.... - Of 't een familiebijouterie was?
- Nee, zei Bets, 't was een cadeau van haar moeder geweest, toen Eric geboren werd.
‘Woonden jullie toen al in dat huis aan de Westersingel?’
Bets had opeens het gevoel, bespionneerd te worden.
‘Hoe wéét je dat?’ vroeg ze, vrij scherp.
Maar kalmpjes antwoordde hij:
‘Dat zei je immers, laatst?’
Toen hij weg was, moest ze nog telkens denken: hád zij verteld, waar zij woonden in Rotterdam? Zij herinnerde er zich niets van! Zou hij naar haar geïnformeerd hebben? - Wat een idee! Ze had natuurlijk onwillekeurig over de Westersingel gesproken.. En al spoedig was dit kleine voorval in haar geheugen uitgewischt.
Intusschen begreep Bets, dat dit tea-en op haar kamer niet kon worden voortgezet. Het kamermeisje en het meisje, dat diende
| |
| |
aan tafel, keken er haar op aan, de eigenares was zuurzoet, - of verbeeldde zij het zich? Ook de oude Hongaarsche, na tafel, informeerde naar den meneer in zijn grijze sportpak, dien ze in den tuin was tegengekomen.
Bets, misschien omdat hun eigen, ijselijk gereserveerde menéér van Heufft (wat mankeerde hij?) zich nog steeds niet aan haar had voorgesteld, had de zwakheid te liegen, dat de bezoeker een Hollandsche baron was, een oude vriend....
Het gezelschap in den salon, elken avond, begon haar danig de keel uit te hangen.
Toen dan ook Krayenhof enkele dagen later zei: er waren zulke aardige avond-gelegenheden in Meran: de Spinx, Westminster, het Batzenhaüsl, Plankenstein.... liet ze zich overtuigen, eens samen ergens heen te gaan.
Na het diner kwam hij haar afhalen. De dames in den salon, de menschen beneden - of speelde alweer de verbeelding haar parten? - zetten vreemde oogen op. Hoe dan ook, dacht Bets, ik ben vrij te doen wat mij goeddunkt, ik hoef niemand om permissie te vragen! En het vermoeden, wegens haar omgang met hem becritiseerd te worden, heel kalm aan, maar daarom niet minder venijnig, bracht haar onbewust te dichter bij Huug. O, ze maakte zich niets wijs: een man met een gezin! Maar aan den anderen kant.... dat rare, overrompelende raadsel.... alsof hij op een liaison aanstuurde! Ze begreep hem niet. Ze meende, de laatste dagen blikken van hem betrapt te hebben, naar haar mond, haar roode lippen, die zij heusch niet behoefde bij te schilderen, naar haar nek, waarvan ze heel goed wist, hoe smakelijk haar jongens-haar daar was opgeknipt....
En dien avond zei hij eensklaps, met een heel bizondere intonatie:
‘Ik heb zelden zulke blauwe oogen gezien als die van jou! Vooral als je vroolijk bent!’
Zij verlieten den schertsenden flirt-toon, zaten in een vertrouwelijk sofa-hoekje van het Café Westminster, waar nu en dan een overigens goede violist door overdreven glissando's zijn spel zwoel maakte. En ernstig begon Krayenhof te vertellen over wat zijn eigenlijke werk had moeten worden, zoo zijn huwlijk hem dat niet onmogelijk had gemaakt, het werk van zijn roeping, dat zoo heel anders geweest zou zijn dan zijn artikelen voor de
| |
| |
krant, - en over de verzen, die hij in zijn jeugd, en ook later wel, had geschreven en nooit gepubliceerd. Hij had het niet gewild, zei hij; hij had altijd het gevoel gehad: je voor vérzen laten betalen, dat was je ziel verkoopen; en terwijl de viool al glijend klaagde, zei hij haar, bijna fluisterend, doch met een groote indringendheid, enkele regels voor:
‘Zoo ik in uwen schoot, o lief, mijn hoofd kon vleien
en voelde uw teedre vingers streelen door mijn haar,
Als gingen zij, zacht en gedachtloos, spelemeien
met een gekoesterd dier, warm en bemind en zwààr....’
‘Heb je dat voor je vrouw geschreven indertijd?’ vroeg Bets.
‘Nee,’ zei Huug met zijn droomerige stem, ‘voor een àndere....’ Hij zuchtte.
Zoo had Bets hem nooit gezien. Hij keek heel ernstig, onderlijnde peinzend zijn kneveltje met langzaam vingergebaar.
Bets was wonderlijk ontroerd. Zij was bijna blij, toen hij haar door den kouden nacht, hun stappen klinkend langs den bevroren weg, naar huis bracht. Gelukkig deed hij geen voorstel tot gearmd loopen.
Na dezen avond begon Krayenhof aan Bets zijn artikelen voor te lezen, die hij ‘De Stem der Kasteelen’ had genoemd. 't Eerste, dat hij haar las, was een opstel over het ‘Castello del Buon Consiglio’ in Trente; 't maakte indruk op haar. Niet alleen, omdat zij er versteld van stond, zoo ‘fijn’ als die Huug schrijven kon, maar ook om den inhoud. Het vertelde van de drie Trentiner martelaren voor de Italiaansche zaak, in de lugubere drooge gracht achter het kasteel door de Oostenrijkers opgehangen; over de prachtige figuur van Battisti vooral, en over de photographie (door de Oostenrijkers-zelf genomen!) waarop men rond den gehangene met zijn edelen, strengen, mannelijken kop, de ignobele facie's zag en de weerzinwekkende spanbuiken van de ginnegappende Oostenrijksche onderofficieren.
‘Maar,’ opperde Bets, wat benepen nog, ‘het waren toch landverraders! Trento hoorde toch sedert eeuwen aan Oostenrijk?’
Zij had, in Rotterdam, altijd in een Duits chgezind milieu geleefd en was gewend Italië te minachten, zoodra het ging over oorlogvoeren, staatkundige problemen of fascisme. In Meran
| |
| |
ook ergerde het haar, dat een nog altijd zoo Oostenrijksche stad gedwongen werd in alles Italiaansch te zijn.
Krayenhof daarentegen was, uit zijn zwierigen aard alleen al, latijnsch georienteerd.
‘Battisti een landverrader?’ zei hij, ‘dan waren onze geuzen ook landverraders! omdat de Nederlanden nu eenmaal, bij de gratie Gods, tot Spanje behoorden!’
Dat was voor Bets een geheel nieuw inzicht, en gaandeweg liet ze zich beleeren door wat Krayenhof haar voorhield omtrent het goed recht van Italië in den grooten oorlog, en het oorspronkelijk Italiaansche van Trente en van Tyrol. Bolzano was immers eerst sinds anderhalve eeuw verduitscht? Ook over het fascistisch regiem had hij de beste opinie, en staafde die met reeksen bewijzen.
Bets luisterde aandachtig naar al zijn argumenten. Zij kreeg respect voor hem. En wat in Hugo Krayenhof misschien eerder een systeem van beschouwing was, een aangenomen houding, die het gemakkelijkst paste bij zijn aard, werd in Bets vurige overtuiging.
Het eenige wat haar in zijn artikelen verbaasde, waren de geestige goocheltoeren, waarbij altijd weer, als een duveltje uit een doosje, het ‘pension Kikomban’ te voorschijn sprong, - tot zij op een dag zich afvroeg: maakt hij er reclame voor? Is hij er met reductie, of gratis?
Maar dan dacht ze ook weer: - hij was zoo'n aardige kerel! misschien deed hij 't enkel uit vriendelijkheid voor die menschen! Er was, in vergelijk met vroeger, toch al zoo weinig vertier in Meran! Ook aan de Italiaansche Riviera, zeiden ze, - geen kip! Meran, de Riviera, de meren, - dat was alles geen mode meer in den winter. Men ging de bergen in, op 1200, 1500, 2000 Meter, voor de wintersport.
Bets, zoo dikwijls zij jongelui zag loopen met ijsmutsen op en ski's over den schouder, had een razende lust, ook eens naar boven te gaan, naar het Vigiljoch, met de zweefbaan! Al had zijzelve nooit geski'd - zij vond zich te oud, om het nog te gaan leeren -, zoo aan een kabel te worden opgetrokken tusschen hemel en aarde, dat leek haar ‘leuk’; en het zien van 't fleurig sportgedoe in de glinsterende sneeuw niet minder!
Huug echter scheen er weinig voor te voelen. Het bevreemde
| |
| |
trouwens Bets allang, dat hij, altijd zoo zwierig in zijn sportpak, niet aan sport deed. Met haar Hollandsche rondborstigheid hield ze er hem mee voor den gek.
‘Maar ik dóe aan sport!’ ontweek hij, ‘is wandelen soms geen sport? Footing alsjeblieft! - En 't is ook maar een wandelpak, hoor, of een reispak. Ik heb in het minst niet de ijdelheid, om voor een “sportsman” door te gaan.’ Het leek hem bijna te ontstemmen!
‘Daarom konden wij toch wel eens gaan kijken, daarboven?!’
‘Zooals je wilt....’
Zij voelde een passieven weerstand.... Wat had hij tegen dat Vigiljoch? Zou hij bang zijn voor de zweefbaan? Stakkerd, dacht ze, misschien is hem heel die tocht te duur....
Een paar dagen later kwam ze nog eens op haar plan terug.
‘Omdat jij uit jezelf er niet heen zou gaan,’ beproefde ze, ‘is het niet meer dan billijk, dat ik je inviteer! Je zal zien, dat je het aardig vindt!
Hij bleek opnieuw ontstemd.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, ‘het lokt me niet aan....’
- Hij was toch trotscher dan zij wel eens gemeend had, bevond ze met voldoening. Zij zag in, zich vergist te hebben met een verdenking, die zij zichzelve nu zeer kwalijk nam: - dat namelijk Huug het erop zou hebben toegelegd, bij voorkeur háár te laten betalen, overal waar het duur was.... Het tegendeel bleek waar! Juist de laatste dagen was hij het, die haar herhaaldelijk uitnoodigde, 's avonds ergens heen te gaan, en zelfs, op het einde van den avond, iets te eten samen, een klein soupertje met een vroolijk glas. Zij probeerde meer dan eens hem vóór te zijn met haar beurs, doch hij wilde er niet van weten.
Eenmaal opperde hij, zoo maar gedachteloos-weg, eens te gaan dansen.
‘Goed,’ zei Bets, ‘maar wáár?’
‘Je hebt gelijk,’ kwam hij haastig, ‘er zijn geen aardige dancings.... dan in de groote hotels....’
‘En in Plankenstein heb ik geen zin!’ zei Bets beslist.
Zij schaamde zich nog altijd over dien vernederenden middag, dat zij het onwaardig idee had gehad, zich daar op haar eentje te gaan ‘amuseeren’.... Verbeeld je, dat die ellendeling van
| |
| |
een beroeps-danser haar met een opgetogen herkennings-glim lach begroeten zou, iets zeggen....!
Doch Krayenhof, van het oogenblik dat zij gezegd had, Plankenstein uit te sluiten, hield des te meer aan. Na enkele malen meende zij, niet langer nee te kunnen zeggen. Wat voor reden kon zij opgeven, in geen geval met hem te willen gaan dansen? En plotseling stemde zij toe. Het was, of hij schrok van haar toestemming.
Op een Zaterdagavond togen zij erheen. Bets had, onder haar mollenpels, de eenige avondjapon aangedaan, die zij bij zich had; 't was maar een ‘petite robe de soirée’ van bruine kant, een klein beetje gedécollecteerd; doch zij wist er alles van, hoe ‘verdrommeld goed’ die jurk haar stond bij haar frissche gezicht en bij haar blanke rug en hals.
Huug, onderweg, was stil.
Bets hoopte maar, dat het er vol zou zijn met den Zaterdagavond, en dat de beroeps-danser haar niet herkennen zou. Zij was zonder hoed, deed op de trap haar pels reeds loshangen, en inderdaad, hoewel hij, gelijk de vorige maal, als gastheer in de soort van vestibule stond, hij boog zeer ernstig voor haar zonder een spier te vertrekken. Huug daarentegen groette hij, terwijl een bediende zijn jas en hoed afnam, met een verstandhoudelijken blik. Huug scheen hier méér geweest te zijn. Of was de ex-officier misschien in ‘Kikomban’? Huug zei niets. Binnengetreden, stelde hij voor, achterin te gaan zitten, in een der afgeschoten compartimenten....
Bets, intuïtief, als was 't een nuk zonder reden, zei, dat ze daar geen zin in had; ze wilde wat meer vooraan blijven. En zoo deden ze, maar Huug was blijkbaar lichtelijk uit zijn humeur. Hij sprak minder dan anders, keek telkens vaag om zich heen... Het was jammer van zijn smoking, vond Bets, hij zag er zoo feestelijk uit!
Maar de jaszband zette in, en zij dansten; verscheidene dansen achtereen. Op eenmaal, terwijl zij rondschoven, zag ze, terzij kijkend, het rare juffertje van de eerste maal, dat, over den schouder van Bets' voormaligen Engelschman, Huug met een knipoog toeknikte. Ze dacht eerst nog, dat ze zich vergiste, maar dan keek ze naar hem op en betrapte, hoe hij had gebloosd. Het was een der zeldzame malen, dat zij hem blozen zag. Hij had woedend het land.
| |
| |
Stakkerd, dacht Bets, - hij kwam hier dus meer.... Waarom had hij haar dat niet verteld? En hij kende.... dat wezen. Och, èrg vond ze 't niet. Een man, die langen tijd alleen op reis was... Toch stak het haar. En voor het eerst gevoelde ze duidelijk, dat ze wel heel erg op Huug gesteld was.
Toen ze weer aan hun tafeltje zaten, zei ze, om elke gêne weg te nemen, royaal:
‘Je hoeft niet aldoor met mij te dansen, hoor!’
Dat stelde hij blijkbaar zeer op prijs, want warm antwoordde hij:
‘Dank je wel, Bets! maar ik dènk er niet over. Wij komen hier voor elkaar.’
Van dat oogenblik af werd hij zeer geanimeerd, maakte haar een complimentje over de distinctie van haar jurk, en zij bemerkte, dat hij haar met een blijkbaar welgevallen bezag.
Hij bestelde sandwiches en vroeg de wijnkaart.
‘Een moezelwijntje? of Rijn? Liebfraumilch....?’
‘Dien naam heb ik nooit kunnen uitstaan,’ zei Bets.
‘Een grapje.... vol eerbied,’ verontschuldigde Huug; ‘een wijntje zóó zoet, dat de melk van Onze Lieve Vrouw niet heerlijker heeft kunnen zijn.... Als je nu nog tegen had op Lacrime Cristi....’
‘Nou juist,’ zei Bets, ‘ik houd niet van die Roomsche grappen. De melk van Maria en de tranen van Christus, 't is heiligschennis! - Niet dat ik aan het geloof dóe....’
‘Ik ook niet,’ zei Huug, ‘maar ik ben.... Roomsch!’
‘Kòm,’ zei Bets, ‘dat zeg je maar om me te laten schrikken!’
‘Heusch niet, de Krayenhofs zijn katholiek....’
‘Hé,’ deed Bets verward; en hoe ze erbij kwam, wist ze niet: ‘is je vrouw ook katholiek?’
Huug lachte veelbeteekenend.
‘Waarom lach je?’ vroeg ze met gloeiende wangen.
‘Mijn vrouw.... is een Jodinnetje. Ik zei je immers al: ik geef niets om die dingen, maar ik begrijp nog altijd.... l'esprit catholique! Ik begrijp de Lacrime Cristi en de Liebfraumilch. Jammer maar,’ plaagde hij, ‘dat ze de Lacrime Cristi niet hebben hier....’
‘Neem maar liever die witte wijn van laatst!’
‘Orvieto....?’
| |
| |
Waarom bracht de onthulling, dat hij katholiek was, en zijn vrouw een Jodinnetje, haar zoodanig in beroering? In haar oerprotestantsche, oer-Rotterdamsche familie hadden ze altijd een hekel aan ‘de Roomschen’ gehad, en een griezel van ‘de Joden’. Ze voelde plotseling een afstand tusschen haar en hem, die haar pijn deed. ‘Roomsch....’, dacht ze, ‘daar hádt je 't!’ In het vocabulair der Van de Velde's was ‘Roomsch’ synoniem met onbetrouwbaar. In deze, toch zoo nuchtere hoofden spookte nog altijd, romantisch, de bloedraad uit den tachtigjarigen oorlog.
Maar Huug, te midden van het roze droomlicht, het stemmengeroes, en zijn bestelling aan den bediende, bemerkte haar ontstemming niet.
Een tango begon met kwijnende gratie zijn zinnelijke klacht. Zij dansten, - hoewel Bets niet van den tango hield; waarschijnlijk omdat kwijnende gratie niet precies strookte met haar rond-Hollandsche natuur.
Toen zij aan hun tafeltje terug kwamen, werden juist de sandwiches aangedragen. Het mandefleschje gouden Orvieto werd ontkurkt. En Huug deed zóó gezellig, dat Bets haar atavistische verwarringen van daareven voor heel den verderen avond vergat. Een woedende blik van het juffertje, even later, scheen hij niet op te letten.
- Gekheid, dacht ze den volgenden morgen, terugdenkend aan het incident van de Liebfraumilch en de Lacrime Cristi - er waren zó óveel sympathieke Roomsche menschen op de wereld! Iedereen, hier in Meran, was immers katholiek? En ‘de Joden’? Christus en de apostelen en de propheten waren toch ook allemaal Joden geweest, en Maria.... ‘een Jodinnetje,’ net als Huugs vrouw! Hoe kon ze nog zulke domme, kleinburgerlijke bevliegingen hebben? Ze ergerde zich grondig aan zichzelf.
....Wat ging haar trouwens zijn huwlijk aan? Zij wist niet eens, of het gelukkig was of niet. Met welk recht had zij het koppige idee, dat het wel niet gelukkig zou zijn? Recht of geen recht, - zóó was haar indruk.
- En op dien lossen indruk, verweet ze zich, mocht zij probeeren, dien man van zijn vrouw af te trekken, een huisgezin te ontwrichten?
Maar nu begon ze hardop te lachen! - Wat een ouderwetsche
| |
| |
braafheid! Krayenhof was waarachtig zoo'n zoete jongen niet, dat hij bederven zou van een flirt! -
Jawel, flirt.... als 't daarbij bleef! Had ze niet meer dan eens gedacht, dat Huug dat raadsel met een bedoeling had opgegeven, en.... dat hij eigenlijk gelijk had: een intelligente man en een intelligente vrouw, - een liaison!
Een liaison! Het erge denkbeeld, dat Huug in werkelijkheid haar amant zou worden, ontstelde haar tot in haar merg. Zij had plotseling het vreemde gevoel, dat Huub Vogel, dat haar mán, nog altijd recht op haar had; dat zij Huub verried. Huub was de eenige geweest, die haar had bezeten. Huub was haar man, nog altijd, al heette hij dan getrouwd met Corrie.
- Huub en Huug, lachte ze triest, hoe was haar dat onmiddellijk ingevallen, het eerste oogenblik, dat zij Huugs voornaam hoorde!
Maar dan sloeg haar denken weer om: - ze leek wel gek met haar Huub. Huub was vroolijk en wel hertrouwd! Ze had niets meer met hem te maken, en hij niet met haar! Ze was vrij, volkomen vrij; en ze kon doen wat haar goeddacht.
En opnieuw schold ze zich een gekkin! - Ze kon doen wat haar goeddacht! Hield ze dan van Huug? Hield ze genoeg van hem, om zijn maîtresse te willen zijn? - En wat ze nog minder wist: hield hij in ernst van haar?! - al kon hij dan vreeselijk aardig en goedig voor haar wezen.... Een liaison, zonder dat hij echt van haar hield? Zoo maar, voor zijn plezier?
En ze minachtte zichzelve, zich zoo te zien slingeren tusschen halve verlangens en angsten en onzekerheden.
Ze kwam pas tot rust, toen ze den dag daarop weer naast hem stapte, de Passegiata Tappeiner om. Het was Maandag. Hij vertelde: den Zondag had hij besteed aan zijn wekelijksche Telegraaf-artikel; maar alvorens het weg te zenden, wilde hij 't haar eerst voorlezen. Bets voelde zich niet weinig gevleid.
Op een bank zaten zij, en hij haalde de envelop voor den dag, waarin het artikel al zat verpakt. Hij las.... Hij las prachtig, vond Bets. En hoe hij die kasteelen bevolkte! Heel de duistere middeleeuwen met hun geheimzinnige sfeer, hun liefden en hun moorden, gingen erin leven! Prachtig vond ze het. Ze onderbrak hem nu en dan, om het te zeggen; en ze zei het, zooals ze dat geleerd had van Sissy, haar artistieke vriendin. Ze zei niet: ‘Hè,
| |
| |
wat mooi!’ zooals ze tien jaar geleden gezegd zou hebben; ze zei: ‘Góed is dat!’
Toen hij zijn lectuur had beëindigd, kwam hij met een zucht:
‘Als je wist, hoe nieuw die gewaarwording voor me is.... je werk begrepen te zien.... door een vrouw....’
Bets vond het heerlijk, dit samen zitten, en het was haar of ze langzaam een bloem zag opengaan. Maar ze verweerde zich tegen die indrukken.
‘Begrijpt je vrouw je stukken dan niet?’ vroeg ze.
‘Sofie....’ herdacht hij, en sloot half zijn oogen, ‘Sofie is intelligent, maar nuchter.... Als jong meisje, ja, toen dwéépte ze met alles! Maar later.... Zonder haar zou ik heel wat verder zijn gekomen! Zoodra hetgeen ik schreef.... hoe zal ik 't zeggen.... wat boven het alledaagsche uitging, sprak zij van “valsch gevoel”.... Dan trek je je terug in jezelf.... Ze had ook geen respect voor het werk-an-sich, en die onverschilligheid droeg zij op de kinderen over.... Mijn zenuwenhebben wat geleden..’
‘Maar nu wil je zoon toch zèlf kunstenaar worden?’ troostte Bets.
‘Ja, nù.... maar ik ben meer dan twintig jaar getrouwd.... Je weet niet, wat je doet, als je jong bent.... “Wat een práchtig meisje!” denk je, en dan meen je, dat álles prachtig zal zijn.... Op onze leeftijd kijk je wat dieper.... Maar dan is het te laat....’
Hij zei het op dien droomerigen toon, dien zij zoo goed van hem kende, en die haar altijd zoo week maakte. Maar nu was het tevens een revelatie, de volle bekentenis, voor het eerst, dat zijn huwelijk met ‘het jodinnetje’ een vergissing was geweest.
Bets zweeg. Ze had zoo met hem te doen.... Maar dan dacht ze ook: hij zei wel, dat hij zich vergist had, met Sofie te trouwen, doch hij zei volstrekt niet, dat hij niet meer van haar hield. Je kon wel lijden om onbegrip, en toch blijven liefhebben.... Wat hij zei, was eigenlijk echt de groote vertrouwelijkheid tegenover een vriendin, meer niet. Maar wat verlangde zij ook meer? Zij was er tevreden mee, zei ze zich, hoewel een sluipende teleurstelling haar aanknaagde.
Dan schrok ze:
‘Als ik, toen ik jong was, maar iemand gekend had.... als jou!’ zei hij met een nieuwe zucht, al opstaande. Ook zij stond op.
| |
| |
Zij voelde zich volstroomen van een groote ontroering, doch hij zag haar niet aan, en zei gelaten:
‘Willen we doorloopen?’
En al wandelend begon hij over andere dingen.
Toen zij dien middag afscheid hadden genomen, bleef Bets alleen, niet langer geslingerd door haar gevoelens, maar meer ge folterd dan ooit. Ze wist nu, dat ze van Huug hield, en des te kwellender, naarmate ze hem ernstiger zag dan te voren en veel minder lichtzinnig dan ze gedacht had. Telkens hoorde zij weer allerlei woorden van hem: ‘je begrepen te zien door een vrouw’, maar ook het onherroepelijk: ‘dan is het te laat’, en ‘als ik je gekend had, toen ik jong was’. Zij begreep hem: hoewel ongelukkig, achtte hij zich aan zijn vrouw gebonden. Ze roemde er hem te ridderlijker om, en haar medelijden met zijn mislukte leven en haar eerbied voor zijn karakter deden haar gevoel voor hem groeien tot een bewonderende verteedering. Ze vond zich wuft en gekkelijk nu, dat zij zelfs maar had kunnen dènken aan zóó iets materieels en banaals als een liaison. En zij stelde zich in op een goede vriendschap, waarbij zij dan, in Godsnaam, voelen mocht wat zij voelen zòu, voor zichzelf, in stilte.
Gedurende eenige dagen was hun omgang vol schijnbare opgewektheid. Krayenhof was wel wat zwijgzamer dan te voren, doch Bets deed haar best, vroolijk te zijn, te schertsen en hem op te beuren.
Eens - het was een feestdag en Meran vol boerenmenschen uit den omtrek - zei Huug:
‘Wat ik maar niet onthouden kan, dat zijn die koordjes rond hun hoeden. Hebben de getrouwden rood of groen, en de ongetrouwden groen of rood? Ik weet het waarachtig niet!’
‘Nogal logisch,’ zei Bets, ‘de lichtzinnige jeugd is rood, de ouderdom is bezadigd groen.’
‘Daar voel ik niets voor,’ antwoordde Huug, ‘groen is bij ons de kleur van het onrijpe; en wat rijp is, is eerder rood!’
‘Rood is de kleur van de vrijheid,’ zei Bets, ‘dus van de jeugd!’
‘En wat is groen dan?’
‘De kleur van de hoop....’ lachte Bets, ‘van de hoopvolle huisvaders!’
‘Wat bedoel je met hoopvolle huisvaders?’ vroeg Huug indringend, als speurde hij of iets pikants, of onraad.
| |
| |
‘Zoo maar,’ zei Bets, in de war, ‘jou bijvoorbeeld! 't Zou je wat aardig staan, hoopvolle huisvader!’
‘Ik vind er niets aardigs aan,’ deed hij plotseling beleedigd. Als zoovele mannen verdroeg hij geen plagen. ‘Dáárvoor weet je te veel van mijn leven, Bets.’
(‘Mijn leve,’ zei hij; niet ‘me leve’. Als hij zijn omstandigheden tragisch vond, sprak hij correct als een tooneelspeler).
‘God, Huug, ik bedoelde niets kwaads,’ kwam Bets ontsteld, ‘'t was maar gekheid!’
‘Als je maar begrijpt, dat ik geen hoopvolle huisvader ben!’ hield hij bitter vol.
‘Ik weet niet, wat je je eigenlijk zoo aantrekt,’ zei Bets.
‘Een paar dagen geleden dacht ik, dat je me begréép, dat je begreep wat ik geleden heb in mijn huwelijk.... als “huisvader”!’ hoonde hij.
Bets was er na aan toe, te gaan schreien. Ze wist geen woord meer uit te brengen.
‘En “hoopvol”.... dat weet je ook heel goed!’ dreef Huug door. ‘Hoopvol!.... Als ik er meer dan eens over gedacht heb, te scheiden! Zóó hoopvol!’
‘Het sloeg heelemaal niet op jou,’ verweerde ze zich zielig, ‘'t sloeg op die boeren!’
‘Och ja, dat weet ik ook wel,’ kalmeerde hij opeens. ‘Neem me niet kwalijk, dat ik zoo opvliegend was.’
Doch hij bleef uit zijn humeur.
Een half uur later eerst, thuisgekomen, drong het tot haar door, dat hij van scheiding had gesproken. Stakkerd, zóó ongelukkig was dat huwlijk, dat hij er meer dan eens over gedacht had, van Sofie te scheiden.... Maar zij stond blijkbaar geheel buiten dien gedachten-loop. Zijn toon was koel geweest, geïrriteerd, en alsof hij vergeten was, dat hij háár ooit het hof had gemaakt.
Bets was verdrietig. Ze wist niet meer wat ze gevoelde of verlangde. Het leek haar, of hun verhouding nog niet eens toe was aan echte vriendschap, en zij haalde er al gevoelens in, die op liefde geleken en liefde-ontgoocheling, - terwijl ze aan den anderen kant nog altijd oogenblikken had, waarin ze, ondanks alles, zich onveranderlijk de vrouw voelde van Huub, haar man.
Doodongelukkig was ze, beschaamd en verward. En ze deed een carte correspondance aan Pension Kikomban bezorgen: dat
| |
| |
ze zich niet goed voelde en een paar dagen wilde uitrusten.
Den volgenden morgen aan het ontbijt bracht het kamermeisje een groote boeket roode rozen binnen met een briefje. Van Huug! - Hij had spijt van dien onmogelijken middag. Of zij hem vergeven wilde? Te meer, omdat hij over enkele dagen gedwongen zou zijn, af te reizen.
Ze trilde op haar beenen bij het onverwacht bericht. Dan zat ze op haar sofa, de rozen in haar schoot, en staarde naar buiten. Huug! dacht ze, Huug! Hij ging weg.... opeens.... over een paar dagen al! Er was haast bij! Ze wist het opeens, ze wilde een eind maken aan alle onzekerheden.
Ze dronk haastig nog een tweede kop koffie, of er geen tijd te verliezen was, belde om een vaas, schikte zenuwachtig de rozen erin, kleedde zich, deed haar tailleur aan - 't was een heerlijke Maart-morgen - zette haar hoed op, en keurde zich in den spiegel.... Ze keek er zich góed op aan: was zij nog een vrouw, die aantrekken kon, bekoren? Frische wangen, iets te veel kleur misschien, maar nog geen rimpeltje! - Wàt een aardig gezicht, dacht Bets; met dien rooden mond en die helblauwe oogen! Maar allang leed ze onder dien platten vilthoed... Ze kon hem niet meer zièn, hier in het buitenland....
En inplaats van te telefoneeren naar ‘Kikomban’, ging Bets regelrecht naar de stad en kocht zich een nieuw hoedje, - een donkerbruine klokhoed met een goud lintje rond den bol, en waar haar ronde, blozende gezicht, beschaduwd, als een engel onderuit keek, vond ze zelf.
Zoo posteerde ze zich voor het Kurhaus, op een der ijzeren stoeltjes in de lentezon, en wachtte tot Huug langs zou komen.
Met datzelfde hoedje op deed zij drie dagen later haar laatste wandeling met hem.
Zij hadden samen thee gedronken in het Kurhaus. De vooravond was stil en lichtend, al was de zon reeds lang achter de hooge sneeuwketens verdwenen; een van die wonderklare lenteavonden als Maart er brengen kan.
Zij liepen langs de rij open veranda's der winterpromenade, waar op dit uur niemand meer zat, de trotsche Romeinsche brug voorbij, en betraden de smallere paden der Passegiata Gilf, hoog boven den ruischenden stroom.
Geen van beiden zei een woord. Huug had een houding, Bets
| |
| |
meende het aan alles te voelen, van een groote zachtheid voor haar. Zijzelve was geheel bevangen door de gedachte, dat dit de laatste wandeling was.
De dagen te voren was Huug vol attentie's voor haar geweest. Zij dacht, zij hoopte wel.... Hoopte zij werkelijk? Zij was geen jong-meisje meer! Het idee, dat zij ‘hopen’ zou op zijn ‘declaratie’, leek haar belachelijk op haar leeftijd. Zij had dan ook - nu ja, behalve het afschaffen van dien lompen hoed - niets gedaan, om Huug tot zich te lokken. Coquetteeren, flirten, ging haar nu eenmaal niet af; en al had ze het gekund, ze zou het niet hebben gewild. Niets stuitte haar meer, dan ook maar in de verte op een oude gekkin te lijken. Daarvoor was ze trouwens ook weer te jong. Des te weerloozer voelde zij een verlangen, dat zij zichzelve niet loochenen kon.
‘Kijk,’ zei ze, bij een altijd groene struik stilstaande, ‘zie je wel dat hij heusch “Buxus sempervirens” heet? Daar hadden we 't laatst immers over?’
‘Maar “Buxus Japonica” bestaat toch óók,’ zei hij met een aandachtige stem, ‘we komen er misschien nog wel een tegen...’
Vlak naast elkander gingen ze. Telkens raakten zij elkaar in het gaan. Bets voelde zich zachtjes beven van binnen. Hun oogen keken, werktuigelijk bijna, naar de etiquetten, die van vele bizondere planten den naam noemden.
‘Daphne Indica’, las Bets.
‘Yucca Filamentosa’, las Huug, en hij vertelde haar, toevend, hoe uit die doffe plant, in den bloeitijd, hooge stelen opschieten vol witte bloemen. Hij had yucca's gezien aan de Fransche Riviera, aan de meren. Zij zag naar hem op. Wat had hij een mooi en verstandig gezicht, dacht ze, wanneer hij zoo het een of ander uitlegde. Even keken zijn grijze oogen haar doordringend aan. Zij sloeg de hare neer. Zij wandelden verder.
‘Hermerocallis Flava’, las hij droomerig.
‘Berberis Aquifolium’, las zij als in trance.
‘Malus Halliana....’
Het was of die Latijnsche namen als tooverspreuken waren, uitsprekend in onverstaanbare raadselen wat zij elkander niet te zeggen wisten.
‘Solanum Jasminoïdes’.
‘Cedrus Deodora....’
| |
| |
Het werd een obsessie, die planten-namen. Bets' halsspieren voelden stijf van het aldoor neerkijken naar één kant.
‘Viburnum Rhytitophyllum....’ Bets struikelde over het weerbarstig woord. ‘Een naam om je nek over te breken,’ lachte ze. ‘Weet je wat mijn grootvader “zaliger” bij zoo'n buitenplaats zei? “Moeder haal je kat in huis, of 't begint te regenen”!’
- Waarom val ik zoo uit den toon, dacht ze, en ergerde zich aan zichzelf. Maar Huug scheen de scherts uit den ouderwetschen suikerbakkerswinkel te waardeeren.
‘Die echt-Hollandsche humor heb je dus van hèm....’ zei hij warm.
Dankbaar, zag Bets weer naar hem op. Hij lachte haar stil toe.... en zij glimlachte terug met een groote teederheid in haar hart. Het was haar, of zij zelve zoo een Yucca was, die aan een hoogen stengel in duizend bloemen bloeien gaat, zij weet zelf niet wat tegemoet....
‘Phyllostachys aurea,’ zei de stem naast haar.
En Bets bukte zich naar den voet der volgende plant, die wegschool in de schaduw.
‘Yucca gloriosa,’ las zij met een blijde verbazing. Ze was wonderlijk ontroerd.
Zij waren het zachte slingerpad der Passegiata Gilf ten einde, waar die uitmondt op een rustplateau met banken, vlak bóven de razende en bruisende watervallen, en vlak ónder de hooge rots met de ruïne van het kasteel van San Zeno. Een goudachtige avondschijn verguldde de helling tegenover hen. Er was niemand. Er was alleen het geweldige water-gedruisch.
‘Mooi hè?’ vroeg Bets, doch de waterval overstemde haar.
‘Wat zeg je?’ riep Huug terug.
Het was niet mogelijk te spreken. En om te zitten werd het te frisch, hier vooral, waar uit de bergkloof een ijskoele sproeinevel overwoei.
Zij stonden nog een oogenblik. Bets begreep niet, hoe hij zijn arm niet om haar rug legde. Zij voelde zich gansch overgegeven, en zij wist zeker.... Durfde hij niet? Maar Krayenhof bleef stil naast haar staan. Hij keek ernstig, en als beschroomd.... Verschool zich een glimlach in zijn fijne lippen onder het fijne kneveltje?
| |
| |
Dan vroeg hij haar iets.
‘Wat zèg je?’ riep Bets op haar beurt.
Zij begonnen te lachen, als goede kameraden.
En door den schemer, die te vallen aanving, keerden zij naar de stad terug. Bets huiverde even. Zacht had hij zijn hand door haar arm gestoken, onder het gaan. Dat was nog nooit gebeurd.
Zij wachtte, dat hij iets zeggen zou. Maar hij zei niets.
Hij bracht haar tot aan het Pension Concordia.
Met een handdruk namen zij afscheid.
‘Nou, goeie reis,’ zei Bets aarzelend.
‘Dank je! Ik schrijf je gauw, uit Holland! Houd je maar goed....’
Zijn oogen ontweken de hare.
Als in een hallucinatie ging zij de trap naar haar kamer op. Zij had het gevoel, dat hij haar toebehoorde, en toch scheen hij haar ontgaan. Zij kon het niet gelooven.
C. en M. Scharten-Antink
(Wordt vervolgd) |
|