| |
| |
| |
Bibliographie
S. Kloosterman, Hengist en Horsa. - L. Brandenburgh & Co., Sneek, 1933.
Er bestaan een aantal epen van Oud-Friesland, die in de nieuwere literatuur van dit land nog niet zijn bewerkt en die dit toch, met het oog zoowel op letterkunde als historie, zeer wel verdienen. Wachten op een friesche Sigrid Undset, die de motieven van het noordsche verleden, waaraan de Friezen toch ook aandeel hebben gehad, als in graniet houwt, neen, dat willen wij niet. Men kan nochtans hópen, in kleiner formaat. Daar zijn nog altijd het Beowulfslied, de Gudrunsage (volgens Siebs), de sagen van koning Karel en Radbod, de legenden van Ludger en Magnus Forteman en andere aanleidingen tot een moderne friesche epiek. Daar is ook de sage van Hengist en Horsa, de koningszonen, die een heerschappij in Engeland veroverden; een sage, die wreed en krijgshaftig en onbuigzaam is als de verre eeuw, waarin zij speelt.
Is mejuffr. Kloosterman er in geslaagd, deze sage te binden in een nieuwen vorm en ze den Friezen als een geschenk van een herleefde lente in den schoot te werpen?
De rhetoriek van mijn vraag sluit al min of meer het afwijzend antwoord in. Neen, dit boek werd geen eenheid, geen herbeleving, geen kunstwerk in den volmaakten zin. Het is een aardig, zeer leesbaar, in zeer zoetvloeiend poëtisch Friesch geschreven verhaal, maar het is zoo doorweven met bijkomstige en in dit verband misplaatste motieven, dat het sage noch epos werd, dat het bleef zweven in de Halbwelt van literaire vormen en tot geen wezenlijk iets wilde uitgroeien.
Wanneer ik de oorzaken van deze mislukking moet naspeuren, dan valt het mij in de eerste plaats op, dat het kleed, waarin de sage gestoken is, bont is als een lappendeken. In het begin krijgt men den indruk, dat dit boek in de reeds van de schrijfster bekende lyrisch-romantische stijl van de ‘Hoara's fen Hastings’ zal verloopen; maar men is gedwongen, dezen indruk weer prijs te geven, als het tweede kapittel een soort realisme ten toon spreidt, terwijl men in het derde hoofdstuk weer op den breeden stroom der romantiek wordt meegenomen, met alle daaraan verbonden wildheid en.... melodramatiek. Dit derde, in de compositie bijna té lange, hoofdstuk is een woest allerhande van zwaar-sentimenteele historismen (de naam Felix Dahn speelde me hier en daar door het hoofd) en would-be ‘moderne’ uitbeelding (ik wijs hier in hoofdzaak op blz. 44-53, waar onder de heilige eiken een germaansch echtscheidingsproces wordt uitgevochten en waarbij de schrijfster eenig pogen aan den dag legt, om sex-appeal aan te brengen in de figuur der
| |
| |
jonge overspelige vrouw), alles tezamen verschijnselen, die in deze literaire sfeer niet thuis hooren. En ten slotte, aan het eind van het boekje, wisselen romantiek, legende en realisme elkander beurtelings af, zoodat men zich afvraagt, waar nu eindelijk de zin van deze bewerking moet worden gezocht.
Dit gebrek aan eenheid, gerijpte vorm en werkmethode zal het grootste struikelblok blijken voor het succes van dit onderwerp, dat in de hoede van deze dichterlijke, begaafde schrijfster zoo uitstekend leek te zijn aanbevolen. En waarom - dit is onze tweede grief - wordt de sage gegeven in dezen fantastischen vorm, in plaats dat de barbaarsche, rauwe geest van het origineel bleef gehandhaafd, waarom deze bijkomstigheden van den aanvang en waarom dit slot, dat plotseling ‘in de ruimte’ afknapt? - Natuurlijk.... men heeft niet het recht een schrijver om de keus van zijn onderwerp lastig te vallen, maar men voelt toch eenige gemoedsbezwaren, wanneer deze keuze en de bewerking ervan.... mislukken. Dan verkiest men, bijna rechtens, het origineel boven de nabootsing. En hier was de situatie toch betrekkelijk gemakkelijk, waar mejuffr. Kloosterman bewijst, dat ze genoeg studie heeft gemaakt van de historische entourage; zij behoefde deze maar over te dragen op de gegevens der oude ruige sage, wat haar zeker minstens zoo goed zou zijn afgegaan als deze willekeurige maltraiteering van wat zich nu eenmaal niet laat maltraiteeren. -
Met opzet heb ik hier langer stilgestaan bij de feilen van deze friesche novelle, omdat men van deze schrijfster mag eischen, dat zij gedragener werk aflevert. Dat zij schrijven kan, bewijst ook deze bewerking. Haar plastische woordkennis en -kunst is in haar genre door geen ander overtroffen, zij is een genre op zichzelf. Maar dat zij dan ook de aangewezen kunstenares is, om Friesland te geven, wat het van haar verwacht, moest voor haar beteekenen: een pogen naar grooteren diepgang. Nogmaals, het melodramatische, kwasi-historische, kwasi-moderne ook, moeten in dit proces verdwijnen, wil mejuffr. Kloosterman de zuivere oerstof voor haar opdracht terugwinnen. Dat de Friezen recht hebben op een wezenlijk-‘nordische’ behandeling van hun oude sagen, geeft in dezen den doorslag; een volk, dat zijn honderd procent zuiver germaansch bloed vóór heeft op ‘Ariërs’ van allerlei slag, kan met dezen Hengist niet worden afgescheept.
Theun de Vries
| |
R. Brolsma, De reis nei it âlde doarp. (Fryske rige; nû. 4.) - L. Brandenburgh & Co., Sneek, z.j,.
Een klein armoedzaaiertje uit een friesch ‘bouwdorp’, een bejaarde afgesloofde boerenarbeider, verliest zijn vrouw en wordt door zijn getrouwde dochter en haar man (een ‘partijgenoot’) in huis genomen. De oude zwager ziet zich door deze maatregel, door den ‘bewusten’ schoonzoon genomen om den ouden baas het lot van diaconiemannetje te besparen, verplaatst in de stadsomgeving en het volksbuurtje met zijn herries, ruzies, naijver, radiomuziek, en vulgariteit. Het is hem niet mogelijk te wennen. Het beeld van het dorp, waar hij voor enkele guldens per week levenslang zich heeft mogen afbeulen, ziet hij onophoudelijk voor zich, iedere steen en ieder stukje grond roept hem terug,
| |
| |
ieder bewoner en ieder huis beteekenen bijna meer voor hem dan al de zorgen van zijn kinderen. Zijn verlangen naar de omgeving van weleer wordt bovendien nog aangewakkerd, doordat hij rentenierende kapitaalboeren terugziet, die zich, naar friesche zede, in de ‘stad’ vestigen, wanneer zij rijk zijn geboerd. Zij willen met het kromme versleten arbeidersmannetje nog wel eens joviaal en beschermend praten, als ze hem toevallig ontmoeten. Totdat het baasje zijn opgekropte eenzaamheid en heimwee niet langer kan dragen en als het ware terugvlucht, op een schrillen en natten herfstdag, naar het verloren paradijs van zijn bestaan. Bij twee oude kennissen, berooide kereltjes als hij zelf, vindt hij een toeverlaat: hij biedt hun zijn pover spaarbankconto aan, als ze hem voor de rest van zijn leven bij zich in huis willen nemen. De verbintenis wordt beklonken, het arbeidersmannetje gaat des avonds weer terug naar de stad, om zijn schoonzoon en dochter het besluit mee te deelen. Doch de emoties, die het weerzien van het dorp mee hebben gebracht, bezorgen hem een hartverlamming. Zoo keert hij enkel naar het dorp terug om er onder de hoede van den toren te worden begraven.
Ziehier, nuchter gesteld, de inhoud van deze meesterlijke en tragische novelle. De heer Brolsma beschrijft met een onuitputtelijk geduld de heele friesche inventaris van typen en verschijnsels. Men wordt zijn schrijftrant niet moe. Zijn humor en licht sarcasme, dat eigenlijk mededoogen is, en zijn mededoogen, dat zich gaarne laat verleiden tot zachte persiflage, maken hem tot een epicus van den eersten rang. Menschenkennis is zijn fort, menschen en toestanden worden op onnavolgbare wijze in hun milieu en samenhang geteekend, en voorzeker niet gecaricaturiseerd, zooals menige lezer van de friesche tijdschriften, waarin men altijd wel iets van Brolsma kan vinden, dikwijls meent. Juist deze vergissing bewijst de diepere oorsprong van deze kunst. Het zijn sociale documenten, omdat zij de waarheid geven woord voor woord, over het armste en geringste deel van Frieslands bevolking, de arbeiders, de zwervers, de venters de woonwagen- en woonschuitmenschen. Alles, wat Brolsma beschrijft, het komt dagelijks voor op het friesche platteland, het wordt ook, als een simpele en bittere realiteit, als fatum aanvaard en - verzwegen. Alleen daarom al is het zoo goed, dat de liefde van dezen knappen novellist voor de minsten van zijn medemenschen ons in staat stelt iets te begrijpen van de eigenaardige ziel der friesche landbevolking, die niets bezit dan de gehechtheid aan den bodem, die zij in dienst van anderen bewerken mag.
Theun de Vries
| |
O. Noordmans, Augustinus. (Volksuniversiteits Bibliotheek no. 57). - De Erven F. Bohn, Haarlem.
Dit boekje (250 blz. in het bekende formaat) moet in velerlei opzicht geprezen worden. De schrijver - een man van invloed en gezag in de kringen der Nederlandsche predikanten en theologen - toont zich niet alleen een grondig kenner van zijn onderwerp, maar ook een frisch en oorspronkelijk denker. Toch geloof ik dat hij beter zou gedaan hebben, als hij zijn werk nog minstens een jaar in portefeuille gehouden had. En dat geenszins om zijn omvangrijke litteratuur nog
| |
| |
dieper te bestudeeren of - want hij behoort tot de ‘problembekümmerte Häupter’ - om er nog een paar moeilijke vragen bij te ontdekken. Maar wel om zijn gedachten vrijer te overzien en zich onbevangener tegenover zijn stof te kunnen plaatsen. Dan, van zijn geestesworstelingen eenigermate uitgerust en een frisschen kijk op het rijke verzamelde materiaal gekregen hebbend, zou hij zonder twijfel zijn boek beter hebben gecomponeerd. Nu is alles nog een beetje rommelig en verbrokkeld, niet klaar en overzichtelijk genoeg geordend. De hoofdlijnen komen niet scherp genoeg uit. Het bij elkaar behoorende staat overal verstrooid. Zoo b.v. verschijnt, nadat Augustinus' verhouding tot het Neo Platonisme reeds eenige malen is besproken, plotseling daarover aan het slot nog weer een afzonderlijk hoofdstuk. Allerlei geografische en historische feiten worden gedoceerd, terwijl het Donatisme als iets voldoende bekends wordt behandeld.
Welke kategorie van de lezers der Volksuniversiteits Bibliotheek heeft de schrijver vooral op het oog gehad? Men is meermalen geneigd te antwoorden: in de eerste plaats die - wijsgeerig voldoende geschoolde - theologen, die met hem belangstellen in dezelfde problemen der Kerkgeschiedenis en Dogmatiek.
In elk geval, niet de Augustinus der Confessiones, de diepzinnige psycholoog en eminente woordkunstenaar treedt in dit boek het meest op den voorgrond, maar de schrijver van de Civitas Dei, de bisschop, prediker en kerkvader, die op de heele volgende ontwikkeling van het christelijke gemeenschapsleven en de daarbij behoorende geloofsleer zulk een geweldigen invloed heeft gehad. Dezen Augustinus weet de heer Noordmans ons inderdaad levend voor oogen te stellen, te doen bewonderen en liefkrijgen.
Maar hij maakt het zijn lezers allesbehalve gemakkelijk. Zeker, telkens wordt men getroffen door geestige opmerkingen en vergelijkingen (zoo b.v. in de passage over Descartes blz. 162), aardige beelden en metaforen. Maar op den duur werkt de schrijfwijze van den heer Noordmans toch in hooge mate vermoeiend en soms irriteerend. Menigmaal zou men hem willen toeroepen: ‘Zeg nu, bid ik u, datgene, wat gij zeggen wilt, eens heel gewoon, doodeenvoudig, bondig en direct, en druk u niet altijd uit op zoo ingewikkelde, precieus-savante wijze; niet zòò, dat gij één bepaald ding uitsprekend, tegelijk ook aan tien andere verwante dingen blijkt te denken en den indruk maakt, min of meer bedekt tegen allerlei afwijkende opvattingen te polemiseeren!’
Om duidelijk te doen zien, wat ik bedoel, en tegelijk een indruk te geven van Noordmans' stijl en denkwijze schrijf ik hier een tweetal passages af. ‘De bijna exclusieve lectuur van de Belijdenissen met voorbijgaan van de andere werken is, het aantal eeuwen gerekend, betrekkelijk jong. Wel was het altijd een graag gelezen boek. Augustinus zelf schrijft, dat geen van zijn werken drukker en liever ter hand genomen werd dan dat. Maar dat wilde niet zeggen, dat men op die wijze bovenal een verhouding tot den kerkvader kreeg. Z'n beteekenis stond dan reeds op andere wijze vast.’ ‘Wanneer men vraagt, of Augustinus ook aanleiding heeft gegeven tot den persoonlijkheidscultus, waarvan hij zelf het voorwerp is geworden, dan ontken ik dat. Waarheid-zoeken en zelfontplooïing zijn niet de sleutels, waarmee zijn boek geopend wordt. Onze belangstelling voor z'n inhoud is niet altijd zuiver. De kerkvader heeft het niet geschreven om ons een onheilig contact te geven met dat
| |
| |
gedeelte van z'n leven, dat voor zijn bekeering ligt. Er bestaat gevaar, dat we het leven van den student en rhetor interessant en dat van den bisschop vervelend zullen vinden. - Men mag het verhaal wel gebruiken in verband met z'n persoon. Maar dan negatief.... Als half-Manichaeër werd hij belasterd toen hij bisschop werd en daarom biecht hij z'n heele verleden als Manichaeër op. Wij hebben gezien, welk een heerlijk geschrift wij daaraan te danken hebben. Maar wij gebruiken het slecht, als we het ter hand nemen om een kortsluiting te bewerkstelligen met het menschelijke in dezen heilige of hem daarom met een zekere ongepaste gemeenzaamheid, “den menschelijkste onder de heiligen” te noemen.’
B.J.H. Ovink
| |
Dr. M.H.J. Schoenmaekers, Inleiding tot de Gewijde Wijsbegeerte, 1933. - C.A.J. van Dishoeck, Bussum.
Leibniz, de conciliantste aller wijsgeeren, moet beweerd hebben, dat hij nog nooit een boek had gelezen, waarin niet iets goeds was en waaruit hij niet het een en ander had kunnen leeren. Dit illustere voorbeeld navolgend zou ik gaarne aan het bovengenoemde werk zekere verdiensten willen toekennen. Want Dr. S. meent het zoo goed; hij is een diep ernstig denker en zeer belezen; hij toont geen geringe virtuositeit in het hanteeren van de hoogste abstracties, en maakt nu en dan origineele opmerkingen. Toch kan ik met den besten wil niet verklaren uit dit keurig uitgegeven boek van 190 blz. ook maar iets van beteekenis geleerd te hebben. Alleen voelde ik er opnieuw door, hoe broodnoodig een streng logisch-kenkritische scholing is voor een ieder, die metafysische problemen behandelen wil. Zoo iemand behoort zich vooraf de radikaalste aller vragen gesteld te hebben: ‘Wat is eigenlijk praediceeren? Hoe kan een geestelijk beperkt wezen, dat niet zelf door zijn bewusten wil het Universum heeft gemaakt, toch met volle zelfverzekerheid het oordeel uitspreken dat een tot dat Universum behoorend ‘iets’ (s) een ander iets (p) ‘is’? Wie niet met inspanning van alle krachten het antwoord op deze vragen gezocht heeft, moet noodwendig in een vaag, kritiekloos metafysisch fantaseeren vervallen. Vooral wanneer men, zooals dr. S. doet, daarbij allerlei vernuftige eigengedachte termen invoert - b.v. injekt, indicatief-trilogisch, cyclische centreering, creatief tegendeel - kan men zich wel verbeelden dingen klaar begrepen te hebben die nog nooit door een ander zoo klaar begrepen zijn; maar men mag niet beweren iets voortgebracht te hebben wat den naam ‘weten’ verdient.
De term Gewijde Wijsbegeerte is volgens den schrijver zelf, ‘strikt genomen een pleonasme. Wijsbegeerte is gewijde wijsbegeerte of geen wijsbegeerte. Wijsbegeerte is zoowel in haar onderwerp als in haar methode en haar verklaringsaard een menschelijk doordènken van het Universum, dat blijkt te zijn de relatie van God en Wereld!’ En in ‘eenige opmerkingen vooraf’ lezen wij: ‘ik schreef dit werk in de eerste plaats om mijzelf voor mijzelf te ontdekken. Ik ben niet minder lezer van dit werk dan schrijver. Ja, ik kan het zoo lezen, alsof een ander het geschreven had.... Want de eigenlijke auteur is niet de schrijver, maar het ééne universeele bewustzijn in ons allen.’
Waartoe zulk een opvatting van de taak der wijsbegeerte leidt, zien
| |
| |
wij uit passages als de volgende. ‘Als ik zeg: de Wereld is continue beweging, zeg ik zuivere waarheid, waarheid vanuit God. Als ik zeg: de Wereld is beweging met stadiale, contigue overgangen, zeg ik eveneens zuivere waarheid, maar waarheid nu vanuit de Godheid’ (blz. 22). ‘Cyclisch hersteld bewustzijn lèèft en is daarom nooit volmaakt. Als definitieve maar nog niet voltooid cyclische waarheid is het niet alleen gemedieerd, maar heeft het ook nog inhoud, projecten. In opperste logoische voltooiïng is het ook nog gemedieerd in levende, zich steeds vervolmakende medieering, maar het heeft dan geen projecten meer. Omdat het niet zijn medium kent, maar kent door zijn medium heen, sluit de medieering de diaphaniteit niet uit. Een project zou dat wèl doen, omdat substitueerend project en gesubstitueerd object twee objecten zijn. Daarom is het logoische bewustzijn vrij van projecten - etc. etc.’ (blz. 87).
Kunnen zulke ‘bespiegelingen’ eenig werkelijk inzicht verschaffen? Voor mij zijn zij abacadabra.
Dr. S. voelt zich telkens gedrongen zijn eigenverworven wijsheid te gebruiken voor het ‘belichten’ van (blijkbaar vroeger door hem beleden R. Kath. dogma's, zooals bv. dat der Triniteit, der Incarnatie en Transsubstantiatie. Van de laatste zegt hij: ‘Door de consecratie worden brood en wijn ritueele verhevenheid. Zeer treffende verhevenheid, omdat hier een maximum is van omdrooming bij een minimum van gegeven verschijning.’
Liever laten wij ons niet uit over de taalkundige beschouwingen (blz. 104-109) aangaande de verbinding van bepaalde consonanten door vocalen, speciaal de consonanten k en n, n en k, bv. in kanon, koning cantate, Kaïn, Kanäan, knudde, knoeier etc.
B.J.H. Ovink
| |
Edith Thomas, l'Homme criminel. - Edith Thomas. La mort de Marie. - Parijs, Gallimard.
Er zijn het talent en de fabel, de ‘maker’ en de ‘stof,’ die grondstof is. Edith Thomas heeft talent, waarvan deze beide boeken, eerstelingen, getuigen. La mort de Marie werd met den ‘prijs van den eersten roman’ beloond. Het een en het ander verdient geprezen eer dan geprijsd te worden, maar niet als romans. Het zijn novellen, rechtlijnig, met lyrischen inslag. De schrijfster neemt tegenover haar ‘held’ en ‘heldin’ een persoonlijke houding aan.
Beide personen, Marie en Jean Petit, leven een verscholen leven. La mort de Marie en L'homme criminel zijn een belijdenis van die verscholenheid. Omtrent Marie vernemen we alleen bizonderheden voorzoover haar omgeving op heur korte grijze bestaan reageert. Daar dit bestaan kort en grijs en zonder schokken verloopt - Marie is tuberculeus - is de afdruk heel zwak. De grootmoeder van vaderszijde neemt de wees in huis. Zij doet dit, omdat dit zoo hoort, omdat het niet anders kan. Zij wreekt het op de kleindochter, wier moeder door de grootmoeder gehaat werd, met toenemende verwaarloozing. De besmettelijkheid van de kwaal strekt tot verontschuldiging. Marie verzet zich niet, vóór den dood is ze al gestorven. Haar slinkende krachten hebben zich tegen het einde geheel verinnerlijkt, matte vizioenen begeleiden den overgang.
| |
| |
Nauwelijks is ze dood en begraven, of ze begint te leven voor de grootmoeder, die haar op heur kamer van de wereld afgesloten gehouden had. Men kan niet zeggen, dat ze door wroeging bezocht wordt. Het familieinstinct, door de heugenis van de schoondochter en de kwaal der kleindochter verbogen, springt terug en herstelt zich. Wat ze aan het kleinkind als verwante misdeed moet geboet worden. Langs vele holle wegen zoekt ze het tevoren met eigen handen gebroken snoer weer aan te knoopen. De kring moet zich rondom Marie en heur kleine bekommeringen sluiten. De weinigen, die haar hebben ontmoet en bezig zagen, worden aangesproken. Zij moeten de gegevens bijeenbrengen, waarover die kring kan gespannen worden. Maar de ijle stap van Marie heeft op dit zand geen sporen gelaten; ‘la paix que Marie avait troublé un instant sur Marie retomba.’
De auteur heeft dat schuwe wezen, waarvoor op de wereld geen plaats was, voor zich zelf terecht gelegd. Haar schrijfkunst, die alchimie van de stille korte zinnen, ontplooit er zich in de lijn van het klassieke Fransche proza. De zin van dit alles of weinigs ligt onder de woorden. Deze menschen voeren, hardnekkig en zonder éclat, strijd tegen het lot en de dingen. Ze zijn bezeten van de hantise der herinnering. ‘Il n'y avait pas un objet de la maison, qui ne fût enveloppé de souvenirs, qui n'appartînt aux morts plus qu'à elle-même.... Et elle-même, au contact de ces reflets, mourait un peu plus chaque jour, dans une communion indéfinissable.’ Tegen het uur, dat Marie sterft ‘vers le milieu de la nuit, le chat trouva qu'il faisait froid près de Marie et il sauta du lit et il quitta la chambre.’ Dat heeft de schrijfster zoo geschikt, een trek, die niet overtuigt ten gevolge van zijn doorzichtigheid. Op andere plaatsen maakt ze het nog mooier, als metteur-en-scène optredend! Door het ‘pakkende’ van de tegenstelling tusschen Marie en haar omgeving daalt de toon, als de auteur die omgeving aanvalt. Het best, het zuiverst is zij, als ze niets wil suggereeren: ‘rien ne parlait de Marie. Le soleil commençait à tomber, lourd comme une pierre. Chaque bois se laissait contourner par la brume. Un cri d'oiseau sortit du brouillard. Les essieux de la voiture grincèrent. Et madame Chanteau, sans se soucier du garçon qui la regardait, se mit à pleurer.’
‘De misdadige man’ is een eerzaam bankbediende, die, door criminologische lectuur gevoed, tot de zekerheid komt, dat lichamelijke kenmerken hem tot misdadiger stempelen, weshalve hij, door enkele kleine ervaringen op doodspoor verder geschoven, vrijwillig den dood zoekt. Het verhaal is soberder dan het andere. Evenals dit werd het in fijne toetsen voorzichtig tezamengelegd. Opnieuw spande Edith Thomas hierin het leven op de krappe maat van haar getouw. De rake observatie van wat als luchtbellen naar het oppervlak van de dingen drijft is niet vrij van zelfbehagelijkheid.
Jean loopt langs den waterkant, de gelegenheid zoekend er een eind aan te maken. Er ligt iemand: ‘un corps abstrait sous des vêtements informes. Assez pour un crime. Trop peu pour le regretter. On le pousserait d'une main. L'eau est noire, le quai tranquille. On serait délivré. Mais déjà Jean Petit est loin. Une mouche s'est posée sur le nez de l'homme, lui rendant son humanité.’ Edith Thomas is daar aan het woord, een woord, dat geïsoleerd, hoe ook vol finessen, het levende verband met de menschen niet vindt.
H. van Loon
| |
| |
| |
Mr. W.J. van Balen. De Ontdekking van de Wereld. 2 dln. Uitg. Mij ‘Elsevier’ Amsterdam. 1932-33.
De Mij. Elsevier heeft blijkbaar een goede keus gedaan, toen zij een schrijver zocht, die een algemeen bevattelijk, aangenaam leesbaar boek over ontdekkingsreizen zou kunnen samenstellen. Wat hier geboden wordt, voldoet althans aan menigvuldige eischen, getuigt van veelzijdige belangstelling, speurzin en belezenheid en van de gave, een ontzaglijken voorraad feiten te ordenen tot een onderhoudend verhaal. Die ordening geschiedt in het groot door een indeeling in drieën: in het eerste Boek wordt geschetst, hoe de aanvankelijke voorstelling van een aardschijf zich, niet alleen in het speculatieve denken, maar ook in de algemeene wereldbeschouwing, geleidelijk ontwikkelt tot die van een aardbol; in het tweede, hoe in den loop van drie eeuwen na het succes van den fanaticus Columbus alle landen dezer wereld in hoofdtrekken bekend raken; in het derde, hoe in de 19e en 20e eeuw ook de laatste witte plekken op de kaart gaan verdwijnen. Een bonte stoet van avontuurlijk gezinde, in hun doel verbeten ontdekkersfiguren trekt aan ons voorbij, van de oudste Phoenicische zeevaarders af tot Amundsen, Scott en Visser toe en zooals zoo vaak blijkt de werkelijkheid der historie rijker, boeiender en fantastischer dan fictie ooit zijn kan.
Het boek is blijkbaar opzettelijk zoo geschreven, dat het door iederen belangstellende, hoe gering zijn ontwikkeling ook zij, gelezen kan worden. Dat leidt echter wel eens tot verwaarloozing van onderwerpen, die bij hooger peil van behandeling het geheel zouden hebben verrijkt, zooals de samenhang van geographische met astronomische denkbeelden en de vraag, hoe men langzamerhand geleerd heeft, de bolvormige aarde op een vlak vel teekenpapier af te beelden. Men moet vooral het gemis van het laatste onderwerp betreuren: het werd door het rijke kaartenmateriaal, dat een der schoonste sieraden van het werk vormt en dat op zich zelf een geschiedenis vertegenwoordigt, eigenlijk dringend geëischt.
Populaire lectuur dus, maar in den goeden zin van het woord: aandacht boeiend, belangstelling, misschien enthousiasme wekkend. Al te nauwkeurig moet men daarom den schrijver maar geen rekenschap vragen van zijn wel eens wat apodictische beweringen. Of het echter noodig was, zoo tegen Vergilius uit te varen (I, 289) en of het niet wat kras is, de Europeesche Middeleeuwen te betitelen als een periode van wanorde en barbaarschheid?
E.J. Dijksterhuis
| |
Albert Einstein, Mein Weltbild - Querido Verlag, Amsterdam, 1934.
Laten we het maar dadelijk ronduit zeggen: dit boek is een pijnlijke vergissing. Er is hier een man aan het woord, die om baanbrekend werk op het gebied der mathematische physica een wereldreputatie met recht bezit, die met vurige belangstelling deelt in politieke en maatschappelijke problemen van onzen tijd, welker oplossing voor talloozen een levensbelang is en die door wie hem persoonlijk nader staan,
| |
| |
om zijn menschelijke eigenschappen hoog wordt geschat. Deze man laat een boek verschijnen, dat den grooten titel Mein Weltbild voert. Zal niet ieder zulk een boek met hooggespannen verwachtingen ter hand nemen? Zal men niet hopen, dat de diep doordringende blik, die het wezen van ruimte, tijd en materie verhelderde, ook nieuwe, verrassende inzichten in de vragen der menschelijke samenleving geven zal?
Welke indruk laat echter de lectuur van dit boek, of liever, van deze heterogene verzameling van opstellen, toespraken en brieffragmenten achter? Ongetwijfeld die van een man, die het best met de menschheid meent, die soms goed schrijft, soms wat zoetelijk, ook wel eens wat banaal (het antwoord aan Amerikaansche vrouwen op blz. 61!) die soms ontstellend kan doordraven (zie de uiterst onmuzikale opmerking op blz. 15 over de verachtelijkheid van iemand, die het prettig vindt, op militaire muziek te marcheeren; alsof niet meer het adagium Im Anfang war der Rhythmus gold; en alsof men geen pacifist zoukunnen zijn, zonder zijn gevoel voor maat te verliezen) en aan wiens goede bedoelingen en oprechtheid men geen oogenblik twijfelt. Maar waar blijft het genie? Hebben we werkelijk een der grootmeesters der moderne physica noodig, om ons te betoogen, dat het alcoholverbod in Amerika de criminaliteit heeft doen toenemen en dat het zoo fataal voor de Amerikanen is geweest, dat ze geen Wirtshaus hadden, waarin ze van gedachten konden wisselen over de openbare aangelegenheden? Is wat men hier over pacifisme kan lezen van eenige andere orde van diepte dan wat in alle landen ter wereld duizenden doodgewone welmeenende menschen tegen elkaar zeggen: dat het toch zooveel beter zou zijn, als alle staten hun nationale aspiraties wilden intoomen ter wille van het heil der internationale samenleving, dat men geen vreedzame burgers tot het oorlogshandwerk moest dwingen en, als er dan toch gevochten moest worden, dit maar liever door huurtroepen (in de oorlogsjaren zei men door de koningen) moest laten doen, dat de belangen der wapenindustrie het streven naar wereldvrede in den weg staan? Werken dergelijke humanitaire, maar helaas al lang niet meer origineele beschouwingen minder als gemeenplaats, wanneer ze door den schepper der relativiteitstheorie worden uitgesproken?
De schrijver weet het blijkens een zin vol zelfkennis op blz. 101 heel goed: wat hij te zeggen heeft, is niet nieuw; en hij maakt zich ook geen illusies over de onfeilbaarheid zijner ‘simpeln gedanklichen Auffassung von Verhältnissen, die in Wahrheit ungemein verwickelt sind’. Maar waarom publiceert hij dan zijn inderdaad nogal eens simplistische beschouwingen? Waarom dekt hij met zijn grooten naam naïveteiten als het voorstel op blz. 74, dat de Duitsche regeering aan de Fransche zal voorstellen, gezamenlijk aan den Volkenbond voor te stellen, dat deze aan al haar leden zal voorstellen, zich te verplichten tot onderwerping aan iedere uitspraak van het internationale scheidsgerecht en tot gemeenschappelijke actie tegen iederen staat, die den vrede dreigt te breken?
De weinig bevredigende indruk, dien dit alles maakt, wordt nog verergerd door de zeer oppervlakkige en onachtzame wijze, waarop de uitgave verzorgd is. We vinden hier blijkens het voorwoord uitingen uit de meest verschillende tijden van Einstein's leven, maar ze zijn voor het allergrootste deel ongedateerd; aan wie de brieven, waaruit we
| |
| |
fragmenten lezen, gericht zijn, blijkt niet; toelichtende opmerkingen, hoe noodig ook, worden zelden gegeven. En zoo kunnen we b.v. ervaren, dat de schrijver op een onbekend tijdstip aan een onbekenden vredesvriend heeft geschreven, dat hij vernomen heeft, dat deze in stilte groot werk verricht; wat echter slechts zeer matig interessant mag heeten. Of we lezen zonder eenige toelichting een redevoering over den ‘Fall Gumbel’. Maar wie weet vandaag nog, wie Gumbel was en wat voor Fall hij beleefd heeft? Wanneer de (ook al anonyme) schrijver van het voorwoord er werkelijk zoo opgesteld is, het beeld van Einstein's persoonlijkheid zuiver te bewaren, moet hij niet zoo hopeloos dilettantisch te werk gaan.
Voor den uitgever is het boek misschien wel een succes. Wat Sjaalman zoo verkeerd vond en Droogstoppel zoo vanzelfsprekend, is nog steeds waar: de gevestigde naam van den schrijver is practisch van meer belang dan de inhoud van het boek. Maar moet het niet een pijnlijke vergissing heeten, dat een Einstein zich tot ondernemingen als deze leent?
E.J. Dijksterhuis
|
|