| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
C.S. Adama van Scheltema
Bij zijn Verzamelde Gedichten
I
Schoonheidsliefde was een familietrek bij Adama van Scheltema. Zijn grootvader, een dominee van naam in Amsterdam, had verzen geschreven. Zijn vader, directeur van het antiquariaat Frederik Muller, schatte bij eersten oogopslag de waarde van een kunstwerk en kon zoo mooi vertellen, dat Aart van der Leeuw er als knaap door geboeid werd. Voor dominee en kunstverkooper had de schoonheid, reeds beminnenswaardig om zichzelven, bovendien een zeer voorname bijbeteekenis. Beiden was zij van dagelijksch nut. Dit gaf aan de erfelijke liefde wellicht een erfelijke kleur. Scheltema was nog heel jong, toen hem de moeilijkheid begon te plagen, die hij levenslang gevoeld heeft, en waaraan hij zich nooit heelemaal ontworstelde: hij zocht de schoonheid, maar wilde tegelijkertijd de bloesem en de vrucht. Hij moest van het mooie kunnen genieten en hij moest eriets mee kunnen doen. Zijn Grondslagen eener nieuwe poëzie vinden in dezen trek hun eigenlijken grondslag. Geen kunst om de kunst: ‘men moet er wat aan hebben!’
Toen hij in 1900 zijn eerste bundeltjen uitgaf, was Adama van Scheltema reeds socialist. Hij bleef het tot zijn dood in 1924, hoewel hij nooit ‘een partijman in engeren zin’ was, verzekert ons Professor W.A. Bonger, die hier nog aan toevoegt: ‘Van politieke en sociale vraagstukken wist hij niets en hij gevoelde er ook niets voor. Naarmate de S.D.A.P. steeds meer zich op het terrein der practijk bewoog, stond hij daar vreemd tegenover. Wel had hij zich in zijn fantasie grootere en vooral spoedigere
| |
| |
cultureele gevolgen van de socialistische beweging voorgesteld dan in de practijk hem bleken.’ Dit is zooveel als te zeggen, dat het socialisme hem eigenlijk teleurstelde, maar dat hij niets beters wist.
Hoe hij socialist werd, weten wij vrij nauwkeurig uit de fragmentarisch gepubliceerde brieven van zijn hand, uit de herdenkings-artikelen zijner studievrienden en uit de Causerieën die hij afstond aan den tienden jaargang van het Amsterdamsch Studentenblad ‘Propria Cures’. De belangrijkste bijdragen tot de meer intieme kennis van zijn wezen moeten echter nog uitgegeven worden. Het zijn: een dagboek, waarover Professor Bolkestein spreekt in zijn Levensbericht, en talrijke brieven, want al zijn vrienden weten te verhalen, dat hij veel correspondentie voerde, en zij bewijzen met citaten, dat hij een levendig epistolair talent bezat. Zelfs is er grond om te meenen, dat deze particuliere geschriften veruit zijn beste zullen blijken, allereerst omdat hij beter proza schreef dan verzen, en vervolgens omdat hij zich als publicist te zelden ‘gaan liet’, want spijts den schijn was hij weinig spontaan. Wie zijn bewaarde handschriften zag in het Haagsche gemeente-museum, weet, dat hij op zijn gedichten zwoegde om ze vooral ‘natuurlijk’ te doen rijmen! Alleen zijn boek over Italië geeft te vermoeden, hoe zijn stijl was, wanneer hij minder dacht aan zijn publiek dan aan zijn onderwerp.
Hijzelf en al zijn gymnasiumvrienden verwachtten, dat hij prozaschrijver worden zou. In de Vox Gymnasii (onder den schuilnaam Melas), en later in Propria Cures publiceerde hij uitsluitend proza. Als achttienjarige schreef hij aan H.E. van Gelder, na lezing van ‘L'Oeuvre’ door Zola: ‘Ik heb het grootsche, hooge, “universeele” in de kunst gevonden, gevoeld, begrepen, en ik voelde mij na die openbaring sterker en duidelijker dan ooit in eigen kunst; mijn prozakunst.... O! is het niet zwaarder en moeilijker en grootscher zulke mammoetbeesten van proza in de wereld te helpen dan de fijne droppeltjes uit de geurende rozen te versificeeren en op de zuchten der winden te laten fluisteren van geluk? O nee, ik stel de eene kunst niet mooier dan de andere, maar ik vraag wat aandacht en medevoelen voor den harden onvermoeiden arbeid die met een prozakunst onafscheidelijk verbonden is.’ - Zelden geschiedt het, dat een knaap, die op later jaren moet uitmunten in de dichtkunst, voor zich
| |
| |
een toekomst zonder verzen droomt. Het tegendeel komt vaker voor.
In zijn oudste prozageschriften ontleedt Scheltema, als geboren melancholicus, gedurig het eigen gemoed, en ook in zijn jongere werk spreekt hij niet dikwijls over anderen zonder te denken aan zichzelf. Hij was te egocentrisch om romans te schrijven. Daarom werd hij dichter. Maar hij was te zeer op het nut der schoonheid uit om bij de stemmingskunst der tachtigers bevrediging te vinden. Daarom werd hij socialist. Met nadruk stelt Professor Bonger vast: ‘Scheltema is socialist geworden als kunstenaar’. Hij zou het hoogstwaarschijnlijk niet geworden of gebleven zijn, indien zijn artistieke aanleg niet gezocht had naar verzoening met zijn maatschappelijk plichtsbesef. Geenszins de partij -, de idee van het socialisme trok hem aan, doch toen tegen zijn levenseinde de idee in hem verzwakte, bleef hij trouw aan de partij, al kostte het zelfoverwinning. Hij zag in haar het middel tot verwerkelijking van zijn kunstenaarschap en eerst daarna het middel tot maatschappelijke revolutie. ‘Er zijn inderdaad oogenblikken geweest, waarin de verbinding met het socialisme draaddun werd, maar verbroken is zij nooit’ getuigt de redactiesecretaris van ‘De Socialistische Gids’. En Gerard Brom, die zijn Italië besprak in den vijftienden jaargang van het maandblad ‘Van Onzen Tijd’ schreef kalmweg neer: ‘zijn socialisme beteekent niet zoozeer liefde voor het volk als haat tegen de wereld’.
Getuigenissen genoeg om de meening te vestigen, dat Adama van Scheltema zich het socialisme toeëigende ten bate van zijn kunst, in de vaste overtuiging, dat hij zijn kunst afstond aan het socialisme. Het werd hem geen tweede natuur, maar bleef een edel voorwendsel, en dit maakte hij zich geleidelijk bewust Het is de tragiek van zijn leven geweest. Wie zijn Verzamelde Gedichten in tijdsorde herleest, zal het gaan inzien, en langzaam zal zijn meegevoel zich verplaatsen van den juichenden dichter naar den lijdenden mensch. Dit levenswerk is het gezongen document eener teleurstelling, die pijnlijker aandoet, naarmate het den zanger duidelijker wordt, dat hij zijn stem in zijn jeugd geforceerd heeft. Hij is de propagandist geweest van een stelsel, waarmee zijn aard niet overeenkwam, al trok het zijn verwachtingen.
| |
| |
Steeds is hij somber gebleven. Zijn jeugdvrienden verdringen elkander om het maar duidelijk te zeggen; Bolkestein, Bonger, Aart van der Leeuw en Wiessing herinneren zich op de eerste plaats, dat hij zoo diep weemoedig was. Hij had als knaap de keuze tusschen verschillende kamers. Hij koos de somberste van heel het ouderhuis. Hij had als universiteitsstudent een vriendengroep, die om haar vroolijkheid bekend stond. Doch ‘melancholicus als hij was, zijn meest fundamenteele karaktertrek, heeft hij nimmer van het studentenleven kunnen genieten’ zegt Bonger. Tusschen zijn vader en hemzelven zag hij enkel wanbegrip. Zijn moeder klaagde, dat hij zoo weinig van de jeugd genoot. Hij haatte in die jaren de natuur, wier zanger hij als man toch worden zou. De moeilijke leeftijd was een zware last voor hem. Hij wist niet precies wat hij wilde, studeerde zonder wetenschappelijken aanleg voor geneesheer, verbond zich aan de Nederlandsche Tooneelvereeniging, doch werd teleurgesteld in zijn ambities. ‘Van een gelukkig oogenblik kon hij nooit vol genieten, wijl hij steeds gepijnigd werd door de gedachte aan hetgeen naar zijn meening volgen zou’. Zijn lievelingsauteur was Aletrino. Nergens vond hij de opbeuring, die heel zijn wezen vroeg. ‘Kleinzielig tobben over gephantaseerde smartelijkheden’, zoo heet hij zelf hetgeen hem bezighield. Hij noemde zich in een brief uit zijn jeugd: ‘voor andere menschen dan die waarvan ik veel houd een steenkoude egoïst’. Wiessing beschrijft hem als: ‘van afkomst een hypochonder, en tot zijn dood toe uiterst prikkelbaar’.
Toen kwam het socialisme. ‘Het socialisme en de dood van mijn vader hebben mij vrij gemaakt’ getuigde hij later. Zijn bekeering tot het socialisme was misschien geen vlucht, ze was in elk geval het zoeken van een vluchtoord. Hij had behoefte aan een wereld, waarin hij kon leven, want in de wereld, die hij kende, voelde hij zich misplaatst. Het socialisme beloofde een nieuwe maatschappij. ‘Er is een nieuwe jonge god gerezen, een krachtige godheid uit de materie zelf geboren, zijn beeld hief zich dringender en klaarder dan dat der andere goden.... de sociaal-democratie.... zie wat een bond van gezonde frissche en sterke menschen, als waren ze niet van dezen tijd, wat een heldere eenvoud hen vervult, wat een gezond ideaal hen bezielt, wat duidelijke kernachtige taal zij spreken, van wat piëteit en
| |
| |
geestdrift hun oogen schijnen, wat klare wijn zij schenken’.
In dit proza uit ‘Propria Cures’ breekt reeds het dichterschap der nieuwe samenleving door, maar de melancholicus verraadt zich terloops, als hij, ten gunste van de toekomst, zijn eigen tijd afzweert. ‘Welke gevolgen dit alles voor de kunst zou hebben, gaat hem het meest ter harte’ zegt Bonger, die hem wel bijzonder scherp geobserveerd heeft, en Bolkestein merkt op, dat Scheltema het machtigst aangegrepen werd door het socialistisch sentiment. Niet de nieuwe partij, gesticht in 1894, maar de nieuwe gevoelswereld trekt hem. Het zal nog even duren, eer hij, met zijn gevoel, ook zijn verstand gewonnen geeft. Doch reeds voorspelt hij ‘dat uit dezen tijd, uit dit jonge leven, een werkelijker en machtiger kunst zal geboren worden dan kon groeien uit het duistere labyrinth, waarin wij doolden’ en hij wil ‘de toekomst der nieuwe ideeën erkennen.... omdat ze ons verder brengen zal op den weg der schoonheid’.
Is het louter toeval, dat in deze beide zinsneden uit zijn Causeriën de titels liggen opgesloten van zijn eerste dichtbundels: Een Weg van Verzen (1900) en Uit den Dool (1901)? Als hij in 1912 uit die boekjes alleen het beste herdrukt in Eerste Oogst, leidt hij zijn bloemlezing in met de woorden: ‘Ik verzamelde.... wat ik door de jaargetijden heen zich als een ontwikkeling had zien ver-beelden van meer persoonlijk-bijzondere naar meer algemeen-menschelijke ontvankelijkheden, tot dat ik langs een weg van verzen uit den dool was geraakt’. Zoo gaf hij den sleutel tot zijn dichtkunst, maar niet tot zijn hart. Want hij verzweeg, wat het ‘persoonlijk-bijzondere’ was, dat hij met zoo speelsche luchthartigheid in dit voorwoord verloochent. Het zou zich eerst ten volle laten gelden, toen hij op ouder leeftijd bemerkte, dat het persoonlijk-bijzondere slechts iets gekleurd ‘algemeen-menschelijks’ is.
| |
II
Dichterschap en socialisme, in allernauwsten samenhang, schenen een ander mensch gemaakt te hebben van den jongen levenshater. In zijn eersten bundel juicht hij bij herhaling, omdat hem uit de lente thans een glimlach tegenstraalt ‘als in de tijden van jammervolle jeugd mij niemand bracht’. Hij ziet zichzelf
| |
| |
‘een blinde jeugd onttogen’ naar een nieuwe toekomst gaan, waarin
In elk paar ooge' een vriendengroet zal lezen
Geen menschenhart eenzaam meer leven kan!
Thans voelt hij zich bezield door het verlangen ‘om uit zijn hart voor andren de' oogst te plukken’ en deze oogst des harten is de zingende verwachting van een nieuw historisch tijdperk, mild voor allen. Nu krijgt hij oog voor de natuur: ‘de belangrijkheid van mijn eigen ziel is weggevallen en de liefde voor de natuur staat daar ver boven, als de lucht boven een bloem’ schrijft hij aan Bolkestein. Niet slechts geniet hij van dageraad en avondrood, van bosch en hei, maar hij blijkt ontvankelijk voor een ietwat cerebrale natuur-symboliek en verzinnebeeldt zijn aandoeningen tot de getuigen van zijn droom. Wanneer achter de dorpskerk het avondpurper verduistert, en de maan oprijst concludeert hij heel verstandelijk:
Zoo valt eens van elk ding elk logenkleed
En staat één licht boven de wereldwegen.
De herfstnacht herinnert hem eraan ‘hoe nachten nog om onze schouders hangen’. De hovenier, die in den ochtend naar zijn bloemen kijkt, doet hem verlangen naar den dag, waarop de kameraden hun hoofden zullen ‘heffen als bloemen in het licht het onverbleeklijke’. Aan het geheel voegt hij ter inleiding nog de belijdenis toe: ‘Deze verzen zijn mijne geleiders geweest langs den weg die voert van het verstandelijk erkende socialisme naar het geluk eener volkomen overgave’. De donkere jaren, de smartelijke zelfontleding, de pijnigende zwerftocht schijnen voorgoed voorbij. Hij heeft zijn vasten weg gevonden in Een weg van verzen.
Toch is het nog maar een aarzelend bundeltje, en maakte het zijn naam bekend, het verwierf hem weinig van de populariteit, die hem later ten deel zou vallen. De meeste sonnetten zijn zwakjes gemaakt en onderscheiden zich van het gebruikelijke stemmingswerk alleen door een welhaast spitsvoudige verstandelijkheid. Al wat hij ziet of voelt moet iets beteekenen. Zijn beeldspraak wordt hierdoor tot valschheid toe geforceerd. Telkens maakt hij een akker van zijn hart en oogst erop het gouden graan van zijn geluk, hij laat de bloemen van het ideaal aan beschimmelde muren groeien, hij zet zijn metaforen in elkaar zonder
| |
| |
een oogenblik het beeld te zien of te toonen. Al juicht hij van gewonnen vreugd, zelden vergeet hij te vermelden, dat hij die blijdschap moest afdwingen van een gemoed, eerder tot snikken bereid dan tot juichen. Kenmerkend voor den heelen bundel is het klinkdicht, dat hij ‘tot de armen’ richt, doch waarin hij uitsluitend over zichzelf spreekt:
Weer groef de steenen stad haar grauwe blikken
Diep in mijn open hart, waarin 't verhaal
Van zon en zomerlucht kwijnde in de taal
Der heugenis, die in haar rook ging stikken.
Bij de meedoogenlooze sombre praal
Voelde ik een lust om het luid uit te snikken:
Waar bloeiden aan die mure' in donkre dikke
Schimmel de bloemen van het ideaal?
Maar toen ik te avond, in het grijze licht,
Langs de oude gladde dorpels van de armen
Mijn schatten zocht, zonk van mijn hart 't gewicht
Van eigen leed, - toen bloeide in mij die warme
Bloem van de Liefde open voor wat er ligt
Aan straat en spelend glimlacht om erbarmen.
Dit laat zich allemaal begrijpen; niets schort er aan duidelijkheid, doch het is alles even valsch van beeldspraak als kil van gevoel. De stad krijgt blikken om daarmee te graven en doet dit dan in 's dichters hart: stel u de situatie voor! Maar zij is nog minder eenvoudig, want in dit hart was juist iets aan het kwijnen, namelijk een verhaal van zomerlucht en zon. En dat kwijnen van een verhaal geschiedt in de taal, het eenige ding dat wij bezitten om het verhaalbare te behoeden tegen kwijning. ‘De taal der heugenis’, die in het hart van Adama van Scheltema een verhaal doet kwijnen op het oogenblik dat de steenen stad in dit hart diep begint te graven met haar grauwe blikken, is echter de taal eener bijzondere heugenis, die n.l., welke juist begonnen was te stikken in de rook der gravende stad.... Zoo kan men verder gaan met iedere strofe en het volmaakt begrijpelijk sonnet blijkt opgesteld uit gevoellooze wartaal. Het schijnbaar zoo natuurlijke stemmingsbeeld is gecomponeerd uit louter onnatuurlijke grondstof: inplaats der spontane reactie op een aandoening kregen wij haar moeizame verantwoording in leelijke regels.
| |
| |
Zeker, dit is een stukje jeugdwerk van den drie-en-twintigjarige, maar het is onder de verzen van zijn eersten bundel tevens een der meest belangrijke, omdat het bedoeld werd als getuigenis van een nieuw-verwonnen inzicht, waarop een nieuw-verworven geluksgevoel steunt. Zegt men te veel, wanneer men dit gansche sonnet geforceerd noemt en tegenover den dichter zijn wantrouwen stelt in dezen vorm van het socialisme en van het dichterschap? Geen twijfel aan zijn oprechtheid behoeft de sereniteit te verstoren van het vermoeden, dat hij zichzelven begoochelt doch dit vermoeden wordt bladzij aan bladzij versterkt. En al is heel het boekje vol van optimistische natuursymboliek, al verzekert welhaast elk vers, dat de schrijver zich opgelucht voelt uit zijn sombere stemming van vroeger, men behoeft nauwlijks zijn aandacht te spannen om den melancholicus in den juicher te betrappen en om den grijnstrek te zien in den glimlach. Scheltema dweept niet met het socialisme, zooals hij Henriëtte Roland Holst zal verwijten te doen, maar hij geniet er van. Hij ondergaat voor zijn particuliere genoegen het volle ‘geluk der overgave’, omdat hij zich daar beter bij bevindt dan bij den twijfel en de weifeling. In alle eerlijkheid maakt hij zich dietsch, dat zijn persoonlijke gelukservaring het ware menschelijk meegevoel is met de maatschappelijk-verdrukten en dat zijn nieuw gevoel hem inlijft bij een ordelijk wereldbestel, dat aan vaste wetten gehoorzaamt:
Zooals de dagen uit het Oosten rijzen, -
Na vaste vaart, die niemand kan beletten....
Zoo weet ik dat deez' wereld reeds de banen
Van ieder mensch, van ieder wisslend wicht
Tot ééne groote harmonie komt manen, -
Zoo wil ik, dat ik zelf mijn uren richt
Als strak-getoomde will'ge onderdanen
Maar éénen vroomen, onontkoomb'ren plicht.
Van zulke vroomheid zal men nochtans in zijn eersten bundel niets bespeuren. Wel weigert hij te knielen voor het afgodsbeeld der oude Kerk, wel geeft hij voor, den god te dienen van een nieuwen tijd, doch zijn dichtkunst toont geen de geringste religieuze verheffing, en in zijn natuursentiment leeft niets van een natuurmystiek. Van dweepzucht afkeerig, kent hij geen andere offervaardigheid dan die der nauwgezette plichtsbetrachting. Hij
| |
| |
schijnt eer ambtenaar der muzen dan hun priester. In de overgave aan het nieuw geluk maakt hij hardnekkig voorbehoud met de oude ironie. Hij geeft haar nimmer prijs aan de verrukking Terloops moet ‘Hollands burgerij’ de dupe worden van zijn maatschappelijk idealisme. Hij kan niet naar de kameraden lachen zonder te grijnzen naar de bourgeoisie. Dan komt in hem de oude levenshaat weer even boven. ‘Na een gesprek met een vriend’ besluit hij lusteloos-komiek:
Vriendschap reikt schoonheid in de eenzame ziel, -
Schoon is de smart, zoo hare wond weer heelde, -
Schooner de liefde - - en allen zijn zij schriel.
Een kwarteeuw later, als hij De Tors dicht, zal hij, de populairste dichter van zijn land, nog altijd een ‘eenzame ziel’ zijn. Hij zit dan alleen in zijn kamer met voor zich den tors tegen fluweelen wand. Het onvolkomen beeld is fraai maar raadselachtig als de schoonheid zelve. Het eigenlijk geheim blijft onbekend. De wereld, die het beeld vermoeden doet, wordt niet geopenbaard. Het maakt ons wel verlangend, maar geen deelgenooten van de droomen der onvoltooide gedaante. En Scheltema dicht:
Wat is het Leven zonder Schoonheid waard,
Wat Schoonheid zonder Liefde's overgave,
En ach, - waar Liefde zonder leed op aard?
Het is dezelfde klacht en om dezelfde reden, thans uitgesproken door een levensrijp man, die zich wel schamen zou, het aardigheidje van de schrielheid te herhalen enkel omwille van het rijm, doch die nog altijd niet genieten kan zonder te weten hoeveel het gekost heeft. Hij wil in het geluk maar niet het leed vergeten, waarmede hij het koopen moest. Zijn vreugde pijnigt zijn gemoed. want een onbestemde somberheid is de grond van heel zijn natuurt
Beide terzinen teekenen hem. De eerste schreef hij aan het pril begin, - de laatste aan het eind zijner dichterlijke loopbaan. Ze toonen, hoezeer hij zichzelven gelijk bleef bij alle ontwikkeling, welke hij als mensch en dichter doormaakte. Ze schijnen heel zijn levenswerk te omsluiten en behelzen de voorzegging, dat het mislukken zou, - en de verzekering, dat het ook inderdaad mislukt is als poging tot persoonlijke bevrijding. Men moet een oogenblik aan Tollens denken, die bij een even groote popu- | |
| |
lariteit een even gestadige onvoldaanheid over zichzelven ervoer en in een eerlijk oogenblik zich richtte tot de Natuur met de pijnlijke vraag:
Ben ik 't hemel! En zoo ja,
(Staat mij 't vragen vrij)
Is de plaats waarop ik sta
Was 't een weldaad zonder doel,
Was om niet dat diep gevoel,
Tollens en Scheltema, zij gaven aan de menschen van hun levenstijd een poëzie, die voor een minimaal ontwikkeld organisme het maximum van eigentijdsche gevoelsprikkels inhield zij oogstten hetzelfde succes en beiden viel overvloediglijk ‘het loon der kunst, een enk'le traan, ten deel’, doch geen der twee heeft het gevoel gehad, dan in een oogenblik van duizeling, dat hij de wereld in schoonheid herordende, geen van de beiden wist zich geheel van zichzelven bevrijd als hij zong. Zij hebben een omwenteling beleefd van de maatschappij hunner dagen, en elke drijfkracht tot die revolutie vindt men in hun gedichten weer, maar door de revolutie zelf zijn beiden ontgoocheld. Hun menschenliefde had geen formatiek karakter: de een was zoomin doctrinair liberaal als de ander partijman van het socialisme werd, doch beiden hieven zich door een vage philanthropie, aan vaderlandsch besef gepaard, boven hun eigen zwartgalligheid uit, en hieven anderen met zich die hoogte in. Voor de tijdgenooten de zangers bij uitstek van hun volk in de cultuur-periode, waarin het verkeerde, werden zij reeds voor het eerste nageslacht de vertegenwoordigers van alle zwakheden hunner dagen, en bleven vreemd aan de dieper gemoedsmotieven van hun tijd, die in wezen mysterieus, de vroomheid eischen van een deemoedig wereldbesef. Zij waren beiden middelmatige naturen, van aanleg droefgeestig, die opbeuring zochten in hun kunst en deze voor hun publiek ook wel vonden, maar die zelf telkens terugvielen in hun oude kwaal, omdat zij zich nooit konden geven zonder voorbehoud. Hun beider afkeer van dweepzucht was het gevolg van een gemoeds-gematigdheid, die hun ontwikkeling tot groote dichters in den weg stond.
| |
| |
| |
III
De Scheltema, dien ieder Nederlander kent, spreekt in zijn Verzamelde Gedichten voor het eerst op de een-en-dertigste bladzijde, in het gedichtje, dat Najaarsdroom heet, en dat werd opgenomen in zijn tweeden bundel, Uit den Dool. Dit tweede bundeltje verscheen in den zomer van 1901, in uiterst gunstige omstandigheden. ‘Het was een doffe tijd in onze letteren’ - zoo schrijft Carel Scharten, die door dit werkje met den dichter in contact kwam - ‘het getij van '80 was verloopen, en alleen Verwey deed nog zijn schoon-bedachtzame stem hooren: “De Nieuwe Geboort” zou eerst twee jaar later verschijnen; tusschen de jongeren, die epigonen-sonnetten schreven, bloeide eenzaam de hooghartige lelie van Boutens' blanke poëzie; nog was er het natuurlijke vers van Bastiaanse; maar dat was dan ook al. - Toen sprong daar opeens de fonkelende fontein van deze nieuwe jeugd; toen zóng daar opeens deze jonge stem, die glanzend kon ingaan tot de schoonheid, die jubelend kon stijgen tot de vizioenen van een gelukkige toekomst der menschheid, en die ook.... lachen kon met een eenvoudigen, menschelijken lach! Een lách durfde opklinken in onze verkunste poëzie; het was of een straal van zonnige menschelijkheid op eenmaal het hart binnendrong, een zonnigheid, die des te vreugdiger ontroerde, omdat zij vol wemelende schaduw was van weemoed....’ Vooral door de tegenstelling tot de dichters zijner dagen trok Adama van Scheltema de aandacht. Zijn vers leek fonkelnieuw en gedurfd-eenvoudig. Openbaarde het geen nieuwe wereld, het scheen de wereld nieuw te openbaren. Reeds nu kost het eenige moeite zich voor te stellen, wat de gescherpte kritiek van rond 1900 mag hebben bewonderd aan strofen als uit ‘Najaarsdroom’:
De bloemen groeien zacht - zoo zacht,
Die wind ik om mijn vingers,
Dan strooi ik door den nacht - den nacht
Die witte bloemenslingers.
En 's morgens vroeg bij dag - bij dag
Dan zijn de menschen mooier,
Dan vragen zij: wie zag - wie zag
Den zilvren sterrenstrooier?
| |
| |
De dagen gaan voorbij - voorbij!
Ach, ik kan in mijn leven
Den menschen zoo bij tij - bij tij
Niet meer dan bloemen geven!
Het is toch duidelijk, dat de overbodige herhaling van twee woordjes, die telkens de suggestie eener natuurlijke zangwijs verhoogen moeten, eerder infantiel dan aesthetisch aandoet en den dichter tot een moedwillig stamelaar verlaagt! Maar men werd gegrepen door een zekere uitbundigheid van de verbeelding en door een schijn van argeloosheid bij den zanger, die alle bloemen van de wereld tegelijk wou plukken en ze doen nederregenen over de aarde. Als een ‘wemelende schaduw van weemoed’ accepteerde men de kenmerkende slotstrofe, waarin Scheltema, met zichzelf ontevreden, voor de eerste der tallooze malen verzekert, dat zijn lyriek hem niet geheel voldoet. Bij lezing der Verzamelde Gedichten wordt men door die gedachte hinderlijk gevolgd. Zij keert er in alle toonaarden weder, op rijm en rijmloos, luchthartig of zwaarmoedig uitgedrukt, met lichte ironie of met een branderige pijn, naar den zegvorm afgewisseld tot in het bewonderenswaardige, doch naar den inhoud eentonig tot in het doodsche. De man verzekert uit den dool geraakt te zijn en hij stort er zich zienderoogen in terug bij iedere gelegenheid die hij aangrijpen kan. Ziekelijk-gretig welhaast ziet hij naar alle kansen uit, die hij kan vinden om te herinneren aan zijn geleden verdriet:
Diep in me breekt een oude snaar,
Een nieuwe gaat het winnen
verzekert hij, doch telkens hoort men hem de oude snaar maar weer betokkelen om een dissonneerenden bijklank te geven aan het geluid van de nieuwe. Zijn lievelingsbeeld wordt in dezen bundel het vallende blad, dat telkens neerkomt op het pad van zijn geluk en dat hem steeds scherper de geur der vergankelijkheid zal doen ruiken. Stoeit hij aanvankelijk nog met ‘de blare' om onze voeten’, ze worden hem al gauw herinneringen aan zijn verganen tijd:
Zoo daalt nog soms een losgerafeld blad
Bij wat ik lang diep in mijn hart begroef,
Waarnaar 'k mijzelven nooit meer, nooit meer vraag.
De wind speelt met mijn oude smart
| |
| |
Weer spreekt hij zijn verachting uit voor de welgedane bourgeoisie op Zondagswandeling en daar zal geen verzenboek meer van zijn hand verschijnen of hij herhaalt dit motief onder een of anderen vorm. Gewone menschen hinderen hem, de menschen moeten ongewoon doen om hem te bevallen en ze moeten bij voorkeur in optocht marcheeren. In bijna al zijn opstandige liederen schaart hij de arbeiders in een gelid, wanneer hij niet naar de burgers en hun huichelarij scheldt. Hij speelt altijd een marschlied voor socialisten, ook als hij een strijdlied of een zegekreet bedoelt en zoo komt het, dat men zijn maatschappij-hervormers gedurig ziet uitrukken, doch nimmer ergens belanden. Ze loopen maar. Ze loopen altijd. En ze loopen eigenlijk niemand in den weg. Daarom heeft de sociale lyriek van Adama van Scheltema zoo weinig aanstoot gegeven en werden zelfs zijn meest opstandige strofen al spoedig voordrachtstukjes in het netst en degelijkst gezelschap. Tallooze jongejuffrouwen, die bij het minste relletje van angst bezwijmen zouden, voelden zich veilig als zij het loflied declameerden op de taaie rooie rakkers, die dan toch maar de sloopers van den staat heetten te zijn! Och, men genoot van de marschmuziek en nam de slooperij maar op den koop. De taaie rakkers zouden ook wel moede beenen krijgen van het veel marcheeren, zoo goed als een ander. Het is nu eenmaal zoo: in de lyriek van Adama van Scheltema heeft geen mensch een bedreiging gevoeld, al was er ook niemand, die aan de oprechtheid zijner overtuiging twijfelde. Zijn revolutie paste bij de frischheid van zijn toon, toen die nog frisch was, en nu hij verouderd geraakt, is ook het sentiment zijner opstandigheid verjaard. Na de stichting der Sowjet-Republiek heeft het weinig meer in, als men den marcheerenden Hollandschen arbeiders hoort toezingen:
Diep is de geul waar uw beenen door trappen,
Vast is het zog, dat zuigt om de stappen
Van uw steigerenden voet, -
Lijkt het heir in den afgrond dier sterre aan dwergen:
Bouwt uw nobelen geest als een burcht op de bergen,
Het rijzende licht tegemoet: -
Geen blikken zien terug naar beneden,
Wij graven zelve de treden
| |
| |
Men moet het zelfs héél aandachtig lezen om er ook maar eenigen zin uit te halen! Het geringste gevaar voor het spatten van bloed werd ten overvloede ontkend, en met nadruk:
Kameraads! of 't jaren of dagen nog duurt -
Maakt de aarde te voren in orde: -
Ziet! als overal alles schoon is geschuurd,
Je kindskinderen groot zijn geworden -
Als dan weer de Lente den hemel indraaft
En de schaatrende Mei wordt geboren
En het daverend lied van den toren
Je oud hoofd onder bloemen begraaft -
Dàn, dàn is het oogenblik eindelijk daar: -
Maats! maakt gij de aarde vast klaar!
Zulk een idyllische voorstelling van den socialen strijd, waarbij de lente en de torenklokken en de bloemen zullen bezorgen wat elders van bommen en granaten werd verwacht - en waarbij het onrecht rustig mag voortbestaan tot men bij wijze van kameraadschappelijk gezelschapspel de aarde heeft voorbereid op een ideale Mei-viering, hield ook voor den burger weinig afschuwelijks in en was geschikt om den kleinen middelstand te verzoenen met de angstwekkende gedachte aan een revolutie. Voor de verbreiding van het socialisme in breeder lagen dan waarvoor het aanvankelijk bestemd scheen, heeft niemand meer verdiensten gehad dan Adama van Scheltema, maar een verdieping der socialistische idee viel bij zulke verbreeding moeilijk te verwachten. Werkte zijn dichtkunst mede aan de versterking van het socialistisch kiezersaantal, zij had ook haar aandeel in de voorbereiding op de scheuring van 1912, en het klinkt beslist actueel in 1934, te vernemen, dat de meest populaire dichter van het Nederlandsche socialisme reeds in 1902 had aangespoord:
Rood-wit-en-blauw is de vlag van ons Holland -
Door ons, kameraads, zij ze immer gedekt!
In de gematigdheid was hij voorzienig! Dit moge hem door menigeen als een staatkundige verdienste worden aangerekend het draagt zoo weinig bij tot verhooging der dichterlijke waarde van zijn werk!
Neen, het socialistische karakter zijner lyriek lag niet in haar opstandigheid, het wordt ons kenbaar wanneer hij belijdt:
Wat ik het mooist en moeilijkst vond,
Is: in den lichten ochtendstond
Met gulzigheid niet heel alleen
| |
| |
Den milden morgen aan te zien -
Maar ook te hopen, dat misschien
Een hart zijn luiken openstoot.
of wanneer hij deze hoop vertaalt in een uitnoodiging:
Te zwaar is de Schoonheid alleen te dragen!
O, helpt mij de trage hemelen schragen
Hij is, volkomen eerlijk, verstandelijk wèl-overtuigd en met beraden overgave van zijn hart socialist geworden, omdat hij niet eenzaam kon zijn bij de lusten en lasten der schoonheid, en omdat zijn hartslag buiten hemzelven een klankbodem vroeg. Zijn nieuw geluk heeft hem tijdelijk boven zijn aangeboren somberheid verheven, het bracht hem niet tot vrede met de wereld, noch met zichzelven. Stond hij niet meer alleen, hij stond nog altijd onder de vallende bladen.
| |
IV
Van Zon en Zomer (1902) is de levendigste bundel, dien hij schreef. Men kan bijkans het gansche boekje lezen zonder den druk te voelen van zijn somberheid, waaronder het luchthartig liedje doorgaans kwijnt en vaak geheel bezwijkt. Hij schijnt van zijn ziekelijkheid te genezen, en slaagt erin, bladzijden lang dolweg pleizier te hebben als een kind, dat opgesloten is geweest en voor het eerst naar buiten mag. Zelfs al bewondert men zijn verzen niet, men komt toch onder hun jolige bekoring en verheugt zich kinderlijk mee in de rhythmische zottigheden zonder vaste beteekenis, die het landschap der lente bekladden tot
Van paardebloeme' en grassen!
En wolke' en waterplassen.
Dit is zoo strijdig met den goeden smaak dat het bijna de verdienste krijgt van een jongensachtig-stoutmoedige overtreding! Scheltema speelt als een schoolknaap, en omdat het geen ernst is, ziet men dan graag iets door de vingers. Men laat hem genoegelijk hollen door de wei, en in de boomen klimmen, al kost
| |
| |
het een pak kleeren, maar hij moet niet brutaal worden en gaan praten over ‘de donkere droesem van alle vreugd en bloesem en alle smart’. Dan mag hij gerust een overmoedig wijsje fluiten en zich op al te vertrouwelijken voet stellen met het planetenstelsel, dan mag hij, op vacantie als hij is, wel omgang zoeken met de zonnereuzen, die nogal onverwacht op watergeuzen rijmen, dan is het zelfs niet kwalijk te nemen, dat hij zich eene gevoeligheid toeëigent, die knapen wel kennen op de mooiste avonden van hun zomervacantie:
Welja, we weten immers toch dat het terecht komt en dat hij wel weer serieus wordt! Laat hem maar wat uitbundig zijn. Hij heeft het immers zoo beroerd gehad! Hij is toch die jongen, die vroeger altijd in een sombere kamer zat en over wie zijn moeder zei, dat hij zijn jeugd niet genoot. Hoor hem nu eens!
Vrienden! geprezen en geloofd
Zij onze aarde als nooit tevoren:
Ons wordt de nieuwe mensch geboren!
Nu beurt hij moedeloozen op en roept hun toe: ‘Gedenk te leven!’ al schijnt hij nauwelijks te weten wat het leven waard is. Hij heeft verleden jaar een verzenboekje laten drukken. Hij heeft er succes mee gehad en nu is hij vast overtuigd:
Met al haar jammerlijke zorgen
Gaat de wereld toch langzaam vooruit!
Een nijdigaard kon meenen dat hij in de menschheid vooral de mogelijkheid bemint, dat ze zijn publiek zal worden, maar hoort die dan zijn natuurliefde niet? Alles heeft nu een stem voor hem. De leeuwerik spreekt met zijn wijfje, de kleine krekels tjirpen niet, zooals gewoonlijk in gedichten, doch noodigen hem uit: ‘kom hier, kom hier, kom hier!’ en de avond, gedwongen te rijmen, zet zijn schatkist op een kier. Hij kan nu zelfs over zijn hart praten zonder een hartkwaal te voelen en bezingt zijn eigen graf vanwege de rozen, die er eenmaal op zullen bloeien. Nooit had hij zooveel optimisme tegelijk! Zelfs in een doodsklacht wordt hij nauwelijks somber, het is al aardig, dat hij plechtig blijft. Verleden of toekomst schijnen hem niet meer te benauwen:
| |
| |
Tusschen hoop en herinnering
roept hij de blinde menschheid toe. Hij vindt de schepping een volmaakt pleizier en tracht zelfs eenigermate te deelen in de vreugde, die de Schepper aan deze heerlijke tijdspasseering moet hebben beleefd. Hij maakt een gedicht waarvan hij in een voetnoot moet verklaren, dat het ‘alleen maar zonneschijn is’, zoodat geen mensch er iets achter te zoeken heeft. De avondzon ziet hij komisch getooid met een pruik van rozentuilen.
Ik voel mij zoo licht, zoo sterk,
verzekert hij vacantiedronken. Geen oogenblik tracht hij diepzinnig te zijn. Een opwelling van treurigheid wordt weggejuicht:
Van middag was het wel wat treurig,
Maar nou komt mijn hart uit de plooi! -
Ach, leven wij niet te kieskeurig,
Wat duivel! het leven is mooi!
Hij spartelt van vreugd met zijn rijmen en maten, en roept de partijgenooten toe, dat ze moeten meespartelen nu ‘het leven schatert in de rondte zijn wilde vaan’, al zou hij bij nadere overweging natuurlijk hebben ingezien, dat men een vaan wel zwaaien kan, maar lichter opeten dan schateren. Het kan hem niet schelen. Hij duldt nu geen kibbelarij over woorden. Hij heeft de koorts van pleizier.
Dit is de Scheltema, met wien het gansche vaderland gedweept heeft: een leuke, dolle jongen, die bevangen door een vreugdekoorts niet al te precies meer weet wat hij zegt. Men heeft die opgewonden uitbundigheid van hem voor dichtelijke aandrift gehouden, en niet beseft, dat het hoogrood zijner wangen de kleur eener zenuwachtige vermoeidheid was. Hij deed maar druk om niet weer zoo eenzaam te zijn. Maar zooals de meest uitgelaten knapen het vaakst in bed liggen te schreien, zoo wordt ook Scheltema opeens met droefheid aangedaan en dicht:
Wij gaan voorbij, voorbij aan deze veege aard!
Wij vallen stilkens af, als blaren van de boomen,
Wij slinken een na een, als lichte morgendroomen -
Gelukkig als de tijd één gave vrucht bewaart.
Dan komt de oude angst weer boven met het beeld van het vallende blad: de onoverwinnelijke angst, dat het om niets zal
| |
| |
zijn, al die smart, al die vervoering, al die strijd, al die liefde, al die schoonheid - ‘en allen zijn zij schriel’.
| |
V
Om welke reden men besloot, de gedichten van Adama van Scheltema, tien jaar na zijn verscheiden, bijeen te brengen in één enkel handig verzenboek, valt moeilijk nauwkeurig te raden. Bedoelde men op deze wijze een begin te maken met de publicatie zijner volledige werken, dan is betreurenswaardig, dat men hierbij niet liever de tijdsorde hield en na Van Zon en Zomer niet de drie uitvoeriger dichtwerken afdrukte, door den auteur tot samenhoorigheid gebracht onder eenzelfden titel: Levende Steden. Ze zijn nooit anders dan afzonderlijk verkrijgbaar gesteld, terwijl ze toch een zekere eenheid vertoonen. Voor Scheltema's ontwikkeling mag men deze werkjes van beslissend belang achten. De lezer mist ze noode in de Verzamelde Gedichten, waar hij De Tors wèl aantreft, al zoekt hij er vergeefs naar Mei-Droom, en naar den Gelukwensch bij Troelstra's vijftigsten geboortedag. Men wil toch niet alleen den liedjeszanger doen voortleven in de herinnering van het Nederlandsche volk? Want dan vergist men zich in de waardeering van Scheltema's kunstenaarschap en had men trouwens weinig reden tot het opnemen van De Tors.
Een woord vooraf waarschuwt den lezer der Verzamelde Gedichten, dat hij in dit boek slechts vinden zal: ‘alle lyrische verzen, tijdens het leven van den dichter herdrukt, benevens de na zijn dood uitgegeven gedichten De Tors en Gevleugelde Spreuken’. Nu werd het feestgedicht voor Troelstra's verjaardag niet tijdens het leven van den dichter herdrukt, maar overigens is er niets, waarin het bij zijn verdere lyriek achterstaat. En De Tors treft men alleen in de groote verzameling aan, omdat het een seizoen na 's dichters dood eerst in boekvorm verscheen. De normen der verzamelaars kan men aanvaarden, maar enkel met de bijgedachte, dat ze nogal willekeurig zijn!
Londen (1903) Dusseldorp (1903) en Amsterdam (1904) werden niet populair. Alleen het laatste gedicht is tijdens het leven van Adama van Scheltema herdrukt, doch eerst in 1920, en waarschijnlijk in hoofdzaak wegens de aantrekkingskracht van den titel. Men zou het een lyrisch gedicht mogen noemen, wanneer de maker zelf het nietgedoopt had tot wijsgeerig leerdicht. Londen
| |
| |
heet een dramatisch-, Dusseldorp een satirisch-dramatisch gedicht. Zoo weidsche titels laten reeds vermoeden, dat Adama van Scheltema zich allerminst bevredigd voelde bij zijn vlotte jongenslyriek en een hooger worp wilde wagen. Men kan in alle drie de werkjes den moedigen gooi naar het grootsche bewonderen, zonder te meenen, dat het doel geraakt werd. De hoofdbeteekenis der boekjes ligt voor den biograaf bij het feit, dat ze zoo onverwacht, juist op dat tijdstip, ontstonden. Want met Van Zon en Zomer was de dichter populair geworden. Het ideaal van zijn Maatschappelijk Kunstcredo uit 1899 (later omgewerkt tot Grondslagen eener nieuwe poëzie en uitgegeven in 1907) scheen prachtig bereikt. Scheltema vond een levendigen vorm, waarin hij naar hartelust dichten kon voor de gemeenschap, volgens het eigen voorschrift: ‘geen kunst om de kunst, maar kunst voor de menschen om je heen’. Zijn kunst drong door tot vergaderlokaal en huiskamer. Toegejuicht door de letterkundige kritiek, bereikte zij onafhankelijk daarvan de kritieklooze schare. Ze maakte rijk en arm verlangend naar een schooner leven, waarin de kameraadschap bloeien zou. De meest verdrukten en berooiden zelfs beurde zij op uit hun ellendigheid. En de dichter wist dit alles. Hij ondervond het. Iedereen verzekerde het hem.... Maar op dat oogenblik begint zijn weifeling. Hij zoekt naar een nieuw ideaal, als beschaamd over het makkelijk succes der uitgelatenheid. Hij wil een ingetogen kunst, die uit de stilte groeit, en de menschen begrijpt. Van de natuur keert hij zich weder af. Hij zoekt de steden, waar de woningen der menschen zijn. Het wordt een onderzoek naar den aard van zijn socialisme, en naar de kracht van zijn kunstenaarschap.
De cyclus opent met een dramatische schets. Scheltema had als universiteitsstudent voortreffelijk tooneel gespeeld. In de vertolking van Richard II vond hij zooveel succes en zelfvertrouwen, dat hij besloot, beroepsacteur te worden. Men heeft hem bij de Nederlandsche Tooneelvereeniging éénmaal een kleinen rol laten spelen, dat was op de kermis te Alkmaar in 1899, en het volstond om hem teleur te stellen. Maar telkens in zijn leven droomde hij weer van het drama. Zoowel in zijn Grondslagen als in zijn verhandeling over Kunstenaar en Samenleving wijdt hij veel aandacht aan de dramatiek. Faust en Peer Gynt bewerkte hij voor Nederlandsche opvoeringen. In 1917 schreef hij zelf een tooneelspel: Naakt Model, dat een mislukking werd.
| |
| |
Hij weet de mislukking niet aan zichzelf alleen, maar mede aan de tooneelkritiek, waarover hij zich uiterst bitter beklaagt in Kunstenaar en Samenleving. Nog een jaar voor zijn dood herhaalde hij de poging. In 1923 publiceerde hij in het maandblad Groot Nederland: De Moeilijke Leeftijd, een familiespel in vijf bedrijven. Doch hij had geen menschenkennis genoeg. Hij beschikte over het vermogen tot typeeren, maar wist geen gestalten te beelden en geen situaties te scheppen. Alles blijft doodsch of is geforceerd in zijn dramatisch werk. Zoo is het gedicht over Londen ook een van zijn zwakste, het laat niets dan een grauwen indruk na.
In Dusseldorp overheerscht het satirische zoozeer de dramatiek, en het typische zoodanig de menschelijkheid, dat men de fouten van den tafereelmatigen opzet vergeet bij het genot, hetwelk men aan den hoofdpersoon beleeft. Petrus Cordatus is geen oogenblik van de planken, maar hij vergoedt dan ook door zijn aanwezigheid alles wat men in zijn omgeving mist. Hij is een volstrekt geslaagd carricatuur, doch hij is het carricatuur van den socialist, en hierin ligt voor Scheltema het droevige van deze betrekkelijk luimige schepping. Na de bekoeling der eerste liefde, kreeg hij oog voor de gebreken der partij en hij schetst ons den partijman met zijn cordate woordkraam op een wijze, die de meest verbitterde socialistenvreter nauwelijks zal verfijnen. Petrus Cordatus is niet de belichaming van het zoogenaamde bourgeoiselement in de S.D.A.P., hij is de vleeschgeworden partijrhetoriek. De bewonderaar van Scheltema's opstandige liederen moet het dan ook een oogenblik benauwd krijgen, dunkt ons, wanneer hij Petrus Cordatus opgewonden zijn valsche metaforen hoort uitschreeuwen:
Aan uw vereelte harten klop ik aan!
Ja 'k kom tot uwe harten, zwaar beladen
Met ketenen, - ja 'k ruk ze los, - ze zijn
Schuilt er een beetje zelfironie van den dichter in deze tirade? Zijn grap verschilt te weinig van zijn ernst om niet te doen vermoeden, dat hij den woordvaardigen idealist, die in allerlei beeldspraak zijn best doet, doch enkel hoon voor loon ontvangt, maar al te goed kent. En als zijn potsierlijke held na de mislukte prediking tot een weinig ontvankelijke schare zichzelf hervindt in den troost:
| |
| |
Het is volbracht! Het zaad is neergelegd
In menig rauwe ziel, - 't is overbodig
Hier verder stil te staan, - wij tellen niet
De wonden van dit hart - goddank! wij tellen
dan hoort men in die opbeurende grootspraak iets van een uitgelatenheid, die ons niet gansch meer onbekend was na de vroegere geschriften van denzelfden auteur. Hij solt heel onderhoudend met zijn socialen Pieter Stastok, doch voelt zich te verwant aan zulk een Don Quichote om hem geheel belachelijk te maken. En het geval wordt pijnlijk, wanneer hij Petrus Cordatus laat zeggen:
- Hij is de ware held, die 't onderscheid
Van zijn verbeelding en de naakte rede
Kent en aanvaardt! - En toch - en toch - is het
Verschil zoo groot? - heb ik dan niet gestreden
In 't veld van fantasie? heb 'k niet gedacht -
Gedurfd - gedaan - niet eerelijk gewonnen!
Tellen de tranen van een droom voor niets? -
Welaan het zij dan zoo, - op nieuw begonnen
Van voren aan! - is 't eenmaal niet genoeg
Zijn woordenrijke held is een poeët, zoozeer zelfs dat hij om de lieftalligheid van een kind aan te duiden geen hooger metafoor naar zijn lippen voelt zwellen dan: ‘een kind is een gedichtje’, - zóózeer, dat hij in gesprek met een fabrikant zijn holle phraseologie voorstelt als
Een taal, mijnheer, wier bloem slechts is te plukken
Door 'n fijnbeschaafde hand!
En deze poëet heeft geen andere snaar op zijn lier dan die der sociale deernis, echter aanhoudend door een zonnestraal beschenen! Petrus Cordatus, naar de Dusseldorpsche tentoonstelling van handel en nijverheid getogen teneinde daar zieltjes te winnen voor de verbroedering der klassen, komt van een koude kermis thuis, wanneer hij zijn heele praatidealisme ziet uitloopen op een verwijdering van het terrein wegens gevorderden staat van dronkenschap. De satyre moge geslaagd zijn, zij is er niet minder pijnlijk om voor den dichter, die daarstraks nog opgetogen meeliep in den stoet en ook niet steeds in zijn partijgezangen de zuiverste beeldspraken koos. Zijn Groningsche lezing Over Idealisme, waarin hij de stellingen van zijn nieuwe poëtiek nader toelicht, vulde hij aan met declamatie van gedeelten uit
| |
| |
Dusseldorp; het schijnt dus wel, dat hij in Petrus Cordatus een onvoldoenden graad- of een valsche gedaante dezer maatschappelijke deugd heeft willen hekelen. Doch het is moeilijk, hier te onderscheiden tusschen het resultaat der verbeelding en den opzet der naakte rede: men onttrekt zich niet aan den indruk, als zou het socialistische dichterschap, mitsgaders de partij, hem bij tijd en wijle de keel hebben uitgehangen.
In Amsterdam zoekt hij zijn zelfbesef te verdiepen. Daarom dit leerdicht wijsgeerig te achten, is gunstiger dan het verdient; - merkwaardig mag het niettemin wel heeten. Het voert den toon der goudeneeuwers, breed en barok, maar Scheltema bederft te vaak de beste regels door misplaatsing van de zoogenaamd toonlooze e, die een verraderlijke klinker is in onze moedertaal. Zoo dicht hij over de hoofdstad, voorgesteld als een vrouw:
Haar borsten stonden vol, als had ze een kind gekregen
En weder kwam die trek om haren zilten mond,
Die mooie moedertrek van hare groote dagen. -
En werd zij nimmermeer wat ze eenmaal was geweest -
Zij wist haar kruis en kroon zoo trots als ooit te dragen: -
Woonde in haar stadhuis een blinde leege geest
Onder beslagen goud en donkre schildersdoeken -
Zij wist het nauw'lijks en werd er niet minder om.
Vele vrijheden kan de hedendaagsche dichter zich veroorloven, doch daar zijn er, die alleen doen zien, hoe weinig vrij hij waarlijk is! Scheltema heeft het gevoeld en zijn gedicht niet in alexandrijnen voltooid, maar in vijfvoeters, die om den anderen rijmen en rijmloos zijn. Elken der zeven zangen opent hij met een soort rhytmisch proza om hem te sluiten met een koor. Het rhythmisch proza wordt gesproken door den vrager, een beeld van den dichter, die waarschijnlijk bij deze compositie heeft gedacht aan de Nuits van Alfred de Musset. Dan antwoordt de stedemaagd, genaamd Marianne, in vijfvoetige jamben. Het koor wordt door een onbestemde massa geesten aangeheven en vindt zijn voltooiing in een laatste couplet, waaruit wij vernemen, wat de slotsom van deze poëtische samensprekingen was voor het gemoed van den vrager:
(Hij) vindt zijn plaats in 't leven weder
Waar hij zich mee verbonden weet.
(Hij) wordt zich zijn eenvoudig leven
In 't wonderlijk heelal bewust.
| |
| |
(Hij) ziet zijn leven geëvenredigd
Tot een volkomenen accoord.
Hij weet hoe zich zijn geest vermeert,
Zich mengt en deelt met de eeuwge dingen,
En immer uit al wijder kringen
Zich weder tot zichzelven keert.
Van iederen zang is een der zeven hoofdzonden het onderwerp, en de vrager overwint zijn begeerlijkheden in de ascese van het historisch-materialisme, hoofdzakelijk door den kosmischen samenhang der dingen te ontwaren. Waarom dit juist te Amsterdan geschieden moest, wordt niet recht duidelijk, al geeft de stadsgeschiedenis den dichter kans tot bespiegeling over de economische evolutie en haar drijfkrachten. Hij spreekt meer over het heelal dan over zijn geboortestad, en schermt daarenboven met zooveel kosmische abstracties, dat ieder dichterlijk verbeeldvermogen er aan bezwijken zou, de beeldkracht zelfs van Dante, die, zuiniger met zonden, daarenboven steeds de zondaars aanvoert als demonstratie-materiaal. Scheltema geeft ons niets te zien in Amsterdam, wij krijgen alleen maar van alles te hooren. Ook deze stof bleek boven zijn kracht. Het gekunsteld geheel vermoeit de aandacht, maar men begrijpt eruit, dat hij na een tijdelijke periode van algeheele onvoldaanheid, waarin hij slechts ironisch over het sociale dichterschap kon denken, weer vrede met zijn lot gevonden heeft. Zijn drie-steden-tocht heeft hij zelf wel opgevat als een leerrijke hellevaart, zooals Odysseus en Aeneas die volbrachten, maar behalve over Dusseldorp, waarop hij naderhand terugkwam, heeft hij er in het openbaar nooit veel van gezegd. Men zou zou brieven moeten kennen om te weten, wat hij zelf van deze dichtstukken vond.
| |
VI
In Zwervers Verzen (1904) staat de socialistische lyriek gescheiden van den eigenlijken bundel. De opstandigheid in een aparte afdeeling geworden. Nog immer beweegt ze zich in het tempo van een marsch, doch daar is een zure smaak aan de oolijkheid gekomen, en ook de ‘goede God’ moet het ontgelden. Hij wordt tusschen aanhalingsteekens gevangen gezet in de minachting van den opstandigen zanger. De roem van den bundel is nochtans niet aan het revolutionnaire karakter te
| |
| |
danken, doch aan den burgerlijk-sentimenteelen toon van het eerste gedeelte, waaruit men heelegaar geen socialist bespeurt, tenzij men de meening van J.F. Ankersmit deelt, dat het maatschappelijke dichterschap zou culmineeren in de verstaanbaarheid van regels als
'k Wou je zeggen dat ik -
Maar ook de uitgelatenheid is nu gesmoord. Scheltema is ironischer geworden na Dusseldorp, doch tevens milder. Veracht hij de burgerij, zoo doet hij dit met teederheid. Men bemerkt, dat hij zoo graag in Lenau las en hij verstaat nu de kunst, een grapje te verkoopen over de weduwe van Duitschen middelstand, die melancholiek, doch goed van intonatie, aan haar klavier de ‘Lorelei’ zingt, en die haar commensaal iets hartelijker aanziet dan weduwen past. Dat hij het Landje van Kokanje bezingt, dwingt de gedachte terug uit alle maatschappijleer naar de gezegende dagen van Petrus Augustus de Génestet, toen het nog prettig was, in Holland te leven, wanneer men tenminste niet al te zwaar aan theologie deed. Temidden dier knusse zangwijzen treft ons een drietal strofen, wier overeenkomst met een befaamd gedicht van Verlaine juist groot genoeg is om te hinderen, maar die nochtans een oogenblik in staat zijn, de lezende stem te doen trillen:
Ik leerde leven - 'k ben zoo goedig
Naar alle menschen toegegaan:
Ik was zoo bang - ik deed zoo moedig -
Zij hebben mij niet goed verstaan.
Ik droomde weg - ik raakte eenzaam
Uit hun rumoerigheid vandaan, -
De stilte werd mij zoo gemeenzaam -
Ik heb de stilte goed verstaan!
Ik keerde weer naar oude vrinden -
Zij zagen mij genegen aan, -
Ik kon niet goed mijn woorden vinden -
Zij heb ben mij niet goed verstaan.
Van niemand later dan van Adama van Scheltema zou men de klacht verwachten, dat hij niet goed verstaan werd, maar toch is hij het, die haar uitspreekt en hij zegt erbij, dat hij den troost
| |
| |
derstilte zocht. Van nu af zal de stilte wederkeeren in zijn verzen met dezelfde regelmaat als het vallende blad. Een zijner volgende bundels zal zelfs naar haar heeten, en het beste dat hij schrijft, zal er voortaan van getuigen, hoezeer hij het rumoer van de menschen verafschuwt. Drukdoenerij gaat hij haten en in het aardige gedicht op vader Pappe, dat ieder kent, ontwerpt hij voor het eerst een huiselijk tafereeltje zonder te gruwen van de Hollandsch-burgerlijke huisbakkenheid. Hij gaat naar het intieme neigen, teleurgesteld in het openbare. Herinnert men zich bij de aangehaalde strofen, speciaal bij de bekentenis: ‘ik was zoo bang - ik deed zoo moedig’, niet flauwelijk de schim van Petrus Cordatus, die immers ook met de beste bedoeling ‘naar alle menschen was toe gegaan’ en die uit zijn sociale overmoedigheid werd teruggedreven op zichzelven om eenzaam zijn gewetensonderzoek te doen?
‘Eenzame Liedjes’ (1901) heet de nieuwe bundel, die niet veel nieuws meer brengt, tenzij de verzekering, dat de auteur zijn titel goed gekozen had. Hij was niet fel meer, toen hij zich voorbereidde op de uitgave van De Grondslagen eener nieuwe poëzie, dat in 1907 verscheen, en ten ondertitel voerde Proeve tot een maatschappelijke kunstleer tegenover het naturalisme en anarchisme, de tachtigers en hun decadenten. Door zijn impulsieven aard stelt Scheltema den volger van zijn levensloop gedurig voor verrassingen. Nauwelijks heeft hij onder tallooze juichkreten een nieuwe wereld ontdekt, of hij schijnt haar ironisch te verloochenen, nauwelijks vond hij de stilte, of hij komt haar breken met een schreeuw!
Het fundament tot een nieuwe Nederlandsche dichtkunst is zijn grillig opstel over de maatschappelijke schoonheidsleer niet geworden, maar als ‘afrekening met de tachtigers’ heeft het beteekenis gehad. De schrijver maakte vele lezers ervan bewust, dat een volgehouden individualisme van doctrinairen aard tenslotte de beschaving dooden moest. Hij toonde het met voorbeelden aan en die kritiek sloeg in. Wat menigeen dacht, wat enkelen schuchter gezegd hadden als hun persoonlijke meening, werd hier van de daken georpen: tachtig bracht onze Nederlandsche dichtkunst op dood spoor. De nieuwe schoonheidsleer daarentegen, waarbij de marxistische theorie der meerwaarde te pas kwam, liet de gemoederen steenkoud. Hoogstens onthield
| |
| |
een zeer opmerkzaam lezer den volzin: ‘Wat lijkt ons nu de tijd van Da Costa, van Beets - van Tollens desnoods, een heerlijkheid; met hoeveel afkeuring wij ook soms staan tegenover hun kunst - hoe moeten wij desondanks hén toch benijden die gelezen werden, die nog de gevoelens vertolkten van een groot deel van hun medemenschen, die tenminste nog eenigszins den naam verdienen van “volksdichters”.
Dit zei den goeden verstaander genoeg. En voor hardhoorigen werd eraan toegevoegd: “Die afschuwelijke Beets!” zegt gij - neen, niet Beets was afschuwelijk, maar het publiek van zijn Camera, maar de lezers van zijn verzen, de menschen van zijn tijd, - afschuwelijk voor ons, ja, maar hij was een der besten van hen - en wie de beste van zijn tijd was, leeft voor alle tijden!’
| |
VII
De menschen hebben het gedaan bij Scheltema. Het zijn altijd de menschen, die niet deugen. Het is steeds het leven, dat tegenvalt. Met het onbezielde valt voor den dichter te praten:
Ja, zelfs een standbeeld in ons land
- Iets op zichzelf betreurenswaardigs
Krijgt op den duur toch wel iets aardigs,
Ja: wordt iets liefs - langzamerhand.
Alleen de menschen in persoon,
Met hunne smaken en vermaken
Hooren tot de verloren zaken: -
Die vallen tè veel uit den toon.
Zelden heeft hij het leuker gezegd, doch hij zei het wat vaak! Schuwte voor menschen bleek allengs meer de kern van zijn natuur. Uit verlegenheid werd hij brutaal. Maar als hij er eens rustig over nadacht, kon hij zijn afkeer pakkend samenvatten en dan schreef hij zijn weinige verzen, die werkelijk mooi zijn en die gelezen zullen blijven:
Het leven is te hard van geluiden,
De menschen doen te druk: -
Om een ander wat doms te beduiden
Verpraten ze hun eigen geluk!
In plaats van de vruchten te smaken,
Gooien ze elkaar met de schil,
Ze praten om maar leven te maken -
En de wereld is zelf toch zoo stil!
| |
| |
Ze konden het eindelijk wel weten
Dat geeneen het in woorden vindt,
En dat, waar ze hun woorden vergeten,
Het leven pas waarlijk begint!
Toch is het niemand anders dan de dichter van de taaie rooie rakkers, die dit meedeelt, en het publiek heeft zijn innerlijke tegenstrijdigheden gunstig aanvaard, de eene zijde toejuichend zoo hartelijk als de andere. Is het verbazend, dat de man, op het hoogtepunt zijner populariteit, klaagde, dat hij zoo kwalijk verstaan werd? Hij zelf wist geen weg met zichzelf, maar voor zijn lezers was hij klaar als water. Niet minder peinzensmoede dan De Génestet, bleef hij een opbeurend zanger, en wat duizenden verrukte, kon hemzelven niet voldoen. In Zingende Stemmen wordt het herhaald. De menschen vervelen elkaar, de tijd gaat voorbij, het blad valt:
Allerzij nadert de nacht; in zijn angstig opstandige diepten
Word ik geen hemel noch ster, niet eenig pad meer gewaar;
't Is of mijn hart als een blad weg waait in het gulzige donker....
Toch stond men in het gansche land verwonderd, toen in 1920 De keerende kudde niets dan de registratie van 's dichters wanhoop bleek te bevatten. Alle motieven zijner vroegere lyriek vond men in dezen laatsten bundel weer, doch de toon was verdonkerd, de stroom vertraagd. Het oude marschlied kreeg het tempo van den langzamen vooruitgang der vermoeide menschheid, het vallende blad kwam steeds droeviger neer, de dichter wachtte nog alleen den dood als
Die al wat ik gedacht heb en bedreven
Héénvaagt als ééne hulpelooze klacht.
Zelfs den troost, dat althans eenige zuivere regels uit zijn verzen zullen zingen voor het nageslacht, ontzegt hij zich. Hij belijdt, al zijn jeugd en al zijn moed te hebben verloren in den stijd voor een betere wereld, die maar niet komen wil. Hij lijdt aan bamisweemoed, de zielskwaal van droefgeestigen in het najaar. Bij herhaling beklaagt hij zichzelven en zijn verloren droom. Zijn medelijden met de smarten der verdrukten wordt bleek naast het pijnigende zelfbeklag, waarvan zijn laatste liederenbundel vol staat. Slechts een hoogst enkele maal kan hij zijn zwaarmoedigheid overschreeuwen in uitdagende grootspraak:
| |
| |
Verlost van schande en pijn,
Schoon van dit slaafsch venijn
En zalig - zalig op aarde!
Maar hij begint er nu onder te lijden, dat hij zijn leven lang geen god of godsdienst heeft gekend en voelt zich gedurig gemarteld door ‘die vreeselijke vraag: waarom, waarom?’ Brengt hij voor de allerlaatste maal het stralende geluksvisioen van den ‘tijd die komt’ onder woorden, dan is het maar om vast te stellen, dat de einders van dit nieuwe tijdperk verder wijken naarmate men ze nader tegemoet gaat. ‘Bitter is de smaak van het leven’, zoo klaagt hij in zijn lyrisch testament en hij besluit het met de strofe:
Wie gebloeid heeft en gedragen,
Houdt herdenking tot genoot -
Hij heeft God niets meer te vragen
Toen hij dit schreef was Adama van Scheltema slechts drie en veertig jaren oud! In de korte kernperiode zijner scheppingskracht, die tusschen 1900 en 1906 ligt, had hij alles uitgedrukt wat hij verwachtte van het leven, en hij had meteen zijn angst doen verstaan, dat zijn verwachtingen wel nooit bevredigd zouden worden. Zijn gansche werk schijnt achteraf bezien niets anders te bedoelen, dan mede te deelen dat het heele menschenleven tegenvalt. Aanvankelijk verzette hij zich tegen dit groeiend besef en wilde hij trots alles vechten voor den ‘tijd, die komt’, maar allengs taande in hem de overredingskracht, waarmee hij zijn melancholie bedwong. De feiten hebben ertoe bijgedragen, zijn zwaarmoedige grondstemming te versterken en machtiger te maken dan zijn vermetel vertrouwen. Tusschen de beide uitersten geslingerd, ziet hij, begaafd met een sarcastisch-critisch vernuft, al spoedig fouten in de socialistische propaganda-practijk, waaraan hij nochtans zingend meewerkt. Petrus Cordatus is er de komi-tragische getuige voor, dat Adama van Scheltema zich reeds vóór zijn dertigste jaar een vreemdeling in eigen kamp bevond. De jaren, die hij doorbracht in het buitenland, kort na zijn huwelijk, deden hem minder scherp den afstand voelen tusschen hemzelven en het Nederlandsche proletariaat, maar in
| |
| |
Italië, reizend met Burckhardt voor Baedeker, blijkt zijn kunstenaarsgevoel ook aan hemzelven sterker dan zijn sociale overtuiging en in de confrontatie met de meesters van de Renaissance valt hij gedurig door de mand. Hij vecht er tegen, maar hij lijdt de nederlaag. ‘Ik ben helaas niet gauw tevreden met deze wereld’ moet hij zich toegeven, - ‘ik zie altijd en overal eerst “het vlekje” en dan de schoonheid’. Bij voorkeur vertoeft hij in oorden ‘waar het stil is en de menschen niet meer zijn’.
Neen, Adama van Scheltema was niet een geboren partijman en heeft zich, hoe oprecht hij ook het socialisme koos en met hoe zuivere bedoeling hij het trouw bleef, vergist in de keuze zijns levens. Dit houdt geen vonnis in over het socialisme, doch uitsluitend een oordeel over de kunstenaarsnatuur van Adama van Scheltema. Hij moest in de samenleving verchagrijnen, omdat hij geen menschen kon uitstaan.
Zijn droom, geschonden door de eerste kennismaking met de practische werkelijkheid, werd door de gebeurtenissen, welke hij beleven moest, zoo diep ontgoocheld als maar kon. Gruwde hij van de dweepzucht, waar dan ook ontmoet, zij was hem dubbel pijnlijk bij partijgenooten, die naar zijn meening het zuivere gevoel voor 's levens verhoudingen misten. Vandaar zijn veel te scherpen aanval op wat hij de kille verstandelijkheid achtte in de poëzie van Henriëtte Roland Holst, die juist in haar eenzijdig vrouwelijk karakter de kracht vond tot de algeheele overgave en de offervaardigheid-zonder-voorbehoud, waartoe hij nooit in staat kwam. De scheuring der partij in 1912 zal beiden van elkaar verwijderen. De vrouw in het woud kiest met hartstocht de zuivere idee, de man, die zoo gaarne een zanger van zon en zomer wilde zijn, kon er zijn Mei-droom niet aan geven. De oorlog, in 1914, bedreigt zijn persoonlijke bestaansrust. Dit maakt hem angstig en nerveus, het drijft hem terug naar zichzelven. Dat de Duitsche partij het vaderland boven de menschheid stelt, ontgoochelt hem als een persoonlijk geleden nederlaag. Het bolsjewisme slaat hem met algeheele wanhoop. Hij kàn niet meer gelooven in zijn droom. Hij kan niet meer gelooven in zichzelven. Zijn zwaarmoedig temperament vond nergens onderstand tegen de werkelijkheid. Hierom is hij ongeschikt tot gehoorzaamheid aan een partij-discipline. Zijn haat tegen het individualisme is in den grond niets anders dan zijn angst voor de anarchische
| |
| |
weemoed van zijn karakter, die telkens sterker blijkt dan al zijn goede voornemens tot dapper leven. In de gemeenschap, die hij koos, stond hij alleen, en daartoe miste hij de kracht.
Uw grootheid was de moed ons groot te zijn,
Om eigen grootheid zelf te durven kennen
In 't land, waar elk alleen en allen saam
Te laf zijn om zichzelve groot te voelen; -
Uw eerzucht was de drift om daar te staan
Vanwaar uw gaven zich ontplooien konden
In 't land, waar elk die meer dan andren is
Zijn gaven en zijn grootheid moet bewijzen
Niet ééns, maar met de daad van iedren dag....
Zoo dichtte hij Troelstra bij diens vijftigsten verjaardag de karakterdeugden toe, welke hij zelf zoo pijnlijk wist te missen. Bij hem was alles twijfel aan zichzelf, wat bij Troelstra zekerheid scheen. Hij zocht gedurig naar de plaats, vanwaar hij zijn gaven het edelst en het breedst ontplooien kon, terwijl de ander wel op zulk een plaats geboren leek.
De Gelukwensch bij Troelstra's vijftigsten geboortedag (1910) is nimmer herdrukt, en, meen ik, ook nooit in den gewonen handel verkrijgbaar gesteld; toch is deze proeve van een politiek gedicht lang niet de zwakste, die Scheltema ooit ondernam. Het beeld, dat hij van den partijleider ontwerpt, gunt dezen alle trekken, die men eerder bij een dichter der partij zou zoeken: in zooverre leverde Scheltema hier onbewust het zelfportret van zijn eigen ideaal. In den politicus bewondert hij vooral de stem, die weergalm wekt.
Troelstra, uw stem is als een klok die luidt!
En andre stemmen luiden als haar echo's -:
Uit Duitschland Bebel, van gelijk metaal
Als gij, in eender strengen vorm gegoten;
Uit Frankrijk komt de roepstem van Jaurès
Die als een bizon eenzaam staat te loeien
In 't land waaruit een walm waait van bederf;
In Vlaandren staan Anseele, Vandervelde,
Als kloeke torens in het Dietsche land
Van onze taal, ons bloed, van ons verleden;
Over de zee, in 't oude Engeland
Beluistren wij 't ontwaken van de klokken,
't Ontwakend hart van 't ons verwante ras;
Tot in de bange nevelen van Rusland
Tot uit het stralende Italië
Luiden de verre klokken als een antwoord
En slaan een band van brons geluid om de aard -
Luiden de klokken van een nieuwe wereld
| |
| |
Als eens de klokken van de christenheid!
Totdat één dag al hun geluiden zwellen
Tot één wijd overweldigend akkoord,
Totdat één dag van torentop tot toren
De stormklok onze nieuwe wereld wijdt, -
Troelstra, mocht gij die klokken nog eens hooren,
Mocht gij nog deelen in dien laatsten strijd!
Dit fragment uit zijn vrijwel onbekend gebleven feestgedicht, heeft hij in geestdrift van toon en kracht van zegging zelden overtroffen. Hoort men een enkele maal ook in deze regels nog de valschheid eener stem, die zichzelf overschreeuwt, ziet men daarbij een hinderlijk beeld in den bizon, die de gedaante voert van Jean Jaurès, toch krijgt men hier een zuiveren indruk van Scheltama's droom. Menschenverbroedering in schoonheid, bevrijding uit den harden levensdruk en algemeene aandacht voor de stem van het geweten, openbaar vertolkt door redenaar en zanger, ziet daar wat hij van het groeiende socialisme tevergeefs verwachtte, totdat hij in ontgoocheling ervaren moest, hoe weinig zelfs de besten onder ons tot broederschap neigen, hoe vaak de levensdruk wordt opgelegd door inwendige krachten der ziel, niet door uitwendige factoren van het economisch leven, en hoe getrouw elk levend mensch den vijand van zijn eigen heil steeds met zichzelven voert.
| |
IX
‘Dit leven te vergeten in zijn zangen’ hoopt hij, als hij zijn allerlaatste werk: De Tors gaat schrijven, weer een wijsgeerig leerdicht evenals Amsterdam. Thans neemt een antiek beeldhouwwerk de plaats in, die toen de Stedemaagd bezette. Het is een torso, waarvan de dichter herkomst noch bedoeling kent, en die in zijn raadselachtige onvolkomenheid hem een symbool des levens toeschijnt. Zooals in al zijn langere dichtwerken is weer de opzet grootscher dan het resultaat. Daar zijn te veel abstracties en te weinig duidelijke woorden in het streng-gevormd geheel, dat lyrische canzonen in volgehouden regelmaat verwisselt met min of meer didactische terzinen. De lezer krijgt de gansche ontwikkeling van de naamlooze menschheid te volgen, uit den staat van halfbewust oerdier tot een toestand van het hoogste metaphysische geluk. Tijdperken der cultuurgeschiedenis schuiven mistroostig door de verzen als nevelwolken door
| |
| |
een najaarslucht. De slotzang heet Ontwaking, en dáár eerst komen wij den dichter nader dan zijn lyriek ons ooit bracht. Het is helaas maar om de laatste klacht te hooren van zijn vroegen ouderdom:
.... Wat heb ik met mijn dagen
Wat met mijn gaven, met mijn geest gedaan
Dan droomen en verlangens aangedragen
In 't bodemlooze hart van mijn bestaan!....
Nog spreekt hij niet over het hart, of hij gebruikt een valsche metafoor; dit bleef sedert zijn eersten bundel onveranderd. Maar ging hij vroeger oogsten in het hart, thans gaat hij erheen als naar een ledig erf. De bladen vielen alle af; hij voelt den avond. Hij sterft op zijn zeven-en-veertigste jaar.
Zijn groote studie over Kunstenaar en samenleving met de ziekelijke klachten over het nadeel van kritiek en met de wanhopige slotsom, dat de hedendaagsche wereld den kunstenaar verhongeren laat als een nutteloos dier -; zijn nagelaten Gevleugelde Spreuken met goeden raad in middelmatige dichtregels, gericht tot de kunstenaars en de maatschappelijke leiders van de nakomelingschap, blijven een toegift op zijn levenswerk. Men vindt er maar in algemeener verband bevestigd wat hij persoonlijk aan teleurstelling ervoer.
De dood haalde hem vroeg, maar hij was uitgezongen toen hij heenging. Zijn beste vrienden hebben dit beseft. Wel namen zij een zekere opleving waar van zijn verzwakte zelfvertrouwen, wel dacht hij over een nieuw dichtstuk van langeren adem, wel droomde hij van een boek over Busken Huet, wiens critischen zin hij wist te waardeeren, doch Bolkestein, die ons dit alles meedeelt, prijst er onmiddellijk de mildheid bij van het Lot: ‘dezen dichter althans goedgunstig besparend af te sterven voor zijn dood’. Zijn populariteit, het is waar, overleefde hij niet; den troost welke ze hem kon schenken, genoot hij echter evenmin. Het doodsbericht van C.S. Adama van Scheltema ontroerde duizenden, weinigen voelden een gemis. Zulk scheiden is wreed voor een man, die leek voorbestemd om in ons land het hoogtepunt van dichterlijken roem te bereiken en dan zacht af te sterven bij de volledige apotheose zijner overtuiging. Het leven was sterker dan hij. Aan deze overmacht is hij als mensch en als dichter bezweken.
| |
| |
| |
X
‘Aan zijn graf werd medegedeeld, dat van zijn bundels vijfen-zestig-duizend exemplaren waren verkocht’ - dit aantal zweemt naar de legende doch toont heel scherp de werkelijkheid. Daar leeft niet enkel letterliefde bij de weinigen, de massa vraagt in elken tijd om poëzie. Zelden of nooit kiest zij de beste, die zij kiezen kon, maar in haar voorkeur drukt zij zichzelven duidelijker uit dan in haar onverschilligheid.
Hoe men de poëzie van C.S. Adama van Scheltema beoordeelen wil, men dient te bedenken, dat zij een menschenleven lang geheel een volk heeft ontroerd en met haar prijst of vonnist men een tijdperk der geschiedenis; ook dit heeft hij gemeen met Tollens en De Génestet. Hij is op hen vooruit in socialen zin, maar staat als schepper van een tijdsbeeld bij de beiden achter. Wat men het langst uit zijn verzen onthoudt, is eerder een klank dan een beeld. Maar toch marcheeren daar de rooie rakkers achter hun roode vaan, toch luien daar de klokken van Europa's landen het welkom eener nieuwe maatschappij, toch vergaat er in zijn werk een wereldje van kleinsteedsch burgerdom met hospita's en sentimentalismen. Lucht en licht vallen de woningen der zwoegers binnen, hun jeugd trekt uit naar bosch en heuvel, ze kampeert, ze zingt, ze viert haar feesten. Hij is beurtelings de zanger van het klein maatschappelijk succes en van de groote sociale nederlaag. Niet over beter arbeidsvoorwaarden spreken zijn gedichten, maar wel over lieftalliger gezinnen, aardiger huisjes op den buiten, blijer oogen en lachender lippen. Zijn Mei-Droom is een sprookje van den vrijen tijd en niet een Feest der Gedachtenis. Er wordt in gedanst en gedarteld op de maten van een oppervlakkige doch vroolijke muziek, de menschen denken erin aan de Mei, maar niet aan de menschen. Hij zet tot zorgeloosheid aan, zelden tot offervaardigheid en nooit tot heldenmoed. Wel ziet hij gaarne frissche kerels in de knapen, die hem lezen en spreekt hij het woord ‘kameraad’ steeds uit met warme jovialiteit, doch meer dan een handdruk biedt hij niet vaak. Herinnert hij zijn lezer aan den dood, dan is het nooit een offerdood, maar steeds een simpel en treurig geval. Den moed om in het openbaar een gebroken geweertje te dragen prikkelt hij sterker dan den moed om desnoods voor een open geweermond te staan. De mooie daden, die hij aanprijst, zijn gewoonlijk
| |
| |
daden, welke men in samenwerking stellen kan. De eenige gestalte, die hij schiep, bedoelde hij als afschrikwekkend voorbeeld het is de praatidealist, wiens hollende propaganda-ijver geen gelijken tred houdt met zijn zwak ontwikkelende daadkracht. Diens tegendeel vermocht hij nooit te beelden. De taaie werkkracht van een zwijgzaam enkeling ligt hoogstens achter zijn rijkdom aan woorden, doch drukt er zich nimmer in uit. Besef van den ernst des levens en plichtsbetrachting, mede wegens de voldoening, die ze schenkt, zijn hem geliefkoosde deugden. Heethoofdigheid bij anderen maakt hem benauwd. Hij stelt er geen koelbloedigheid tegenover, alleen wat populaire wijsheid over het nut van kameraderlijke omgangsvormen. Wanneer de wereld, die hij in zijn verzen als de mooie wereld schildert, ooit waarlijk oprees uit de historie, zou ze voor middelmatige naturen heel bewoonbaar zijn, vervelend echter voor den held of het genie, die zeker zouden samenwerken om haar weer maar spoedig te verstoren.
Zijn optimisme gaat niet diep; in de somberheid bleek hij iets minder kortzichtig. Ofschoon hij nooit de ontgoocheling van zijn maatschappelijken heilsdroom pakkender heeft uitgesproken, dan in de mededeeling dat de einders van zijn nieuwe wereld weken naarmate men hun nader kwam, toch kan men uit zijn later werk en meer bijzonder uit De Tors wel lezen, waar hij de oorzaken zijner ontmoediging zocht. Hij begreep, dat het volksdichterschap, zooals hij dit verwerkelijkte, niet meer dan tijdelijke waarde bezat, en dat het op den langen duur geringer van cultuurbeteekenis zou blijken dan het moeilijker verstaanbaar werk van dieper bezielden. Hierom zocht hij herhaaldelijk bij zichzelf naar de bron van die dieper bezieling en ondernam hij werken, die boven zijn vermogen waren. Het meest heeft de afmatting aan zulke pogingen zijn hart gedeerd. Vervolgens ontgoochelde hem de practische omstandigheid, dat het ideaal van het socialisme slechts kon worden nagestreefd met middelen van minder poëtischen aard dan waarover hij persoonlijk te beschikken had. In de partij bleef hij een prachtig ornament, maar anderen moesten het doen. Afgunstig of haatdragend maakte dit hem niet, het maakte hem, wat voor een dichter dikwijls erger is, neerslachtig. Toen deze middelen daarenboven van trage werkkracht bleken, leed hij aan zijn ongeduld om de nieuwe wereld te zien. Weldra
| |
| |
werd het een twijfel, of zij ooit zichtbaar zou zijn, en deze twijfel groeide tot vertwijfeling aan, toen de gebeurtenissen in Rusland hem verschrikten. Eindelijk werd hij gedurig door het bewustzijn gefolterd, dat zijn gansche wezen afhankelijk bleef van zijn droom. Het socialisme bevrijdde hem weliswaar uit de melancholie zijner jeugd, doch gaf er voorloopig niet meer dan luchtspiegelingen tegen in ruil.
Het schijnt wel, dat de breeder lezerschare deze somberheid eerst laat ontdekte bij haar dichter. Men zocht nu eenmaal opbeuring en vroolijkheid bij hem en de behoefte hiernaar hangt immers samen met het besef, dat het gewone leven iets vermoeiends is. In zijn gedruktheid werd men een veerkracht tot vreugde gewaar, die pas verdween in De keerende kudde. Men vond toen zijn aandrift verslapt, en merkte nauwelijks op, dat zij betrekkelijk gezuiverd was. Het ideaal, waarvan hij zong, was aan duizenden tijdgenooten gemeen. De teleurstelling, die het hem bracht, ondervonden slechts weinigen en droeg hij eenzaam.
Zelf had hij zijn dichtkunst gesteld tegenover de tachtiger dichtkunst. Een overwoekering der inspiratie door de litteratuur, is door hem het eerst gevoeld als het groote dreigement der tachtiger aesthetiek. Sloeg hij over naar het ander uiterste, zoo maakte dit de reactie alleen duidelijker. Bij geheel een volk heeft hij de vrees overwonnen voor een cultuurfactor, die men taboe had verklaard; op de dichters had het minder invloed dan bijvoorbeeld Verwey's verdediging van het dichterschap of de belangelooze schoonheidsdienst van Boutens. Als handboek der poëtica hebben zijn Grondslagen alleen gediend voor lieden, die de behoefte gevoelden aan een rechtvaardiging hunner populairiteit en die een volksroman van een paar maanden levenstijd boven een vers met eeuwigheidskansen verhieven, omdat zijzelf toevalligerwijs zulk een roman vervaardigden. Scheltema heeft geen wending gebracht in den loop der litteratuursgeschiedenis, zooals Kloos en de zijnen het deden. In dit opzicht is zijn onderneming absoluut mislukt. Maar hij heeft ook geen school gemaakt. Wat eenige dames en heeren probeerden om hun rijmsels naar de zijne te doen lijken, verdient den naam zelfs niet eener ernstige poging. Het strekt uitsluitend ten bewijze van Scheltema's oorspronkelijkheid in den toon, en draagt aan de letterkunde niets verders bij.
| |
| |
Dat hij éénig kon zijn in een soort, verontschuldigt de gebreken dezer soort niet geheel, al stemt het mild jegens den man. Dat hij zoovele lezers vond, bewijst geen dichterlijke grootheid, al openbaart het een bijzonderen aanleg tot vertolking van veler gemoed, in wezen toch de taak der dichters. Maar het een aan het ander gepaard, vormen een onmiskenbare verdienste.
Wie worden klassiek? luidt de laatste vraag van Kunstenaars en Samenleving en uit het vluchtig antwoord, waarmede de schrijver ons tevreden tracht te stellen, verneemt men, dat het niet altijd de meest gelezen schrijvers van hun eigen tijd zijn, die gelezen blijven. ‘Merkwaardig’ noemt de auteur het vaak plotselinge verdwijnen eener populariteit. In de oorzaken hiervan verdiept hij zich geen oogenblik. Thans reeds kan men gerust voorspellen, dat Adama van Scheltema zoomin klassiek zal worden als verdwijnen uit het handboek van de letterkundige geschiedenis. Hij gaat het lot van Tollens tegemoet. Maar hoort men niet, dat diens Overwintering, na zooveel smaad, weer genegenheid trekt? Verguizen valt veel lichter dan vergeten, en de geschiedenis, die recht spreekt, houdt haar processen altijd op de rol. Weinig beduidend voor het komende geslacht, heeft Adama van Scheltema wellicht een boodschap voor de verdere toekomst.
Anton van Duinkerken
|
|