De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Oude tijden in Natal en TransvaalEen ver familielid van mij stelde in 1880, kort na terugkeer in Nederland, zijne herinnering te boek aan een verblijf in Zuid-Afrika dat, in 1857 begonnen, tot 1879 had voortgeduurd. Ik stelde dit geschrift in handen van Professor Colenbrander, omdat op een der eerste bladzijden zijn familienaam voorkwam. Hij berichtte mij: Ik herken mijn 18 September 1811 geboren oudoom Theodoor Christiaan, wiens Brieven uit en over Natal, door een Nederlander, in 1856 te Doesburg bij W. Becking zijn uitgegeven. Mijn oudoom, die op Java ondervinding van cultures had opgedaan, was met zijn jong gezin in September 1854 vandaar naar Natal verhuisd, waar hij cultuurondernemingen van zekeren omvang meende te kunnen opzetten; met hem vertrok zijn associé de heer Van Prehn. Door de voortrekkers op Dingaan veroverd, was Natal in 1843 tot Britsche kolonie geproclameerd en vervolgens door het meerendeel der trekboeren verlaten. Wat later eerst begon het andere immigranten aan te trekken, mede onder invloed eener landbeschrijving door Charles Barter, die in 1853 ook in Nederlandsche vertaling verscheen (Zes maanden in Natal, Amsterdam, bij P.N. van Kampen); tegelijk werd over Natal gehandeld in den 9den jaargang van het tijdschrift Onze Tijd. Het waren deze beschrijvingen die de aandacht van mijn oudoom op de mogelijkheden van het land gevestigd hadden. Hij ging eerst naar Pietermaritzburg om uit te kijken, en koos in Augustus 1855 Pinetown (tusschen daar en Durban) tot woonplaats, in de hoop ‘daar de kern te zullen vormen eener krachtige en Hollandschgezinde natie’ (Brieven, blz. 30). Later leek een andere plek, noordelijker in Natal, bij de zeekust, hem daartoe beter voorbeschikt; hij stichtte er met uit Holland overgekomen familieleden en andere, door eene Emigratie-Maatschappij geworven kolonisten de landbouwonderneming Nieuw-Gelderland (September 1858), van wier eerste lotgevallen zijn cultuuropzichter W.K. Ente in een propagandageschrift Natal en Nieuw-Gelderland (Arnhem, Tjeenk Willink, 1861) verslag geeft. Van Hollandsch karakter is deze nederzetting, en is, in meerderheid, de Natalsche familie van mijn naam in de jongere geslachten niet gebleven; de toestrooming uit Holland hield kort na de stichting op, en men heeft er zich aan de geheel Engelsche omgeving aangepast. | |
[pagina 166]
| |
beschrijving van natuur en menschenwereld in Natal, tevens een Hollandsch verhaal omtrent de Zuid-Afrikaansche Republiek vóór Burgers; - onderwerp waarover wij, behalve Stuart's Hollandsche Afrikanen (Amsterdam, Tielkemeyer, 1854) van Hollandsche zijde nagenoeg niets bezitten, en het treft dat uw bericht zoo ongeveer begint, waar Stuart eindigt. Het moge ten aanzien der politieke gebeurtenissen niet overal nauwkeurig en ook partijdig zijn, niettemin vult het onze kennis op veel punten aan. Ik acht het van genoeg gewicht, om u voor te stellen het in De Gids af te drukken. | |
Lotgevallen gedurende een verblijf in Afrika.
| |
[pagina 167]
| |
honderdmalen is niet eene zeereis beschreven; dit alleen wil ik zeggen, dat die reis allerellendigst was, zoowel wat de langzaamheid als de behandeling aan boord betrof; in één woord, wij hadden een zeer onaangename passage. Na vele wederwaardigheden kwamen wij in het begin van Mei aan de Kaap de Goede Hoop. Trotsch was voor ons het gezigt, vooral van de Tafel- en Leeuwenberg, aan wiens voet de Kaapstad is gebouwd. Wij ankerden een eindweegs in zee en konden niet, zooals tegenwoordig,Ga naar voetnoot1) aan land komen zonder een vaartuig te hebben gehuurd, waarvoor eene ongehoorde som moest betaald worden. Bij ons ankeren kwamen er al spoedig eenige Hollanders, die, aan de Kaap woonachtig, ons hunne opwachting kwamen maken en die ons inviteerden, hen in de stad te komen bezoeken. Slechts weinige passagiers konden dit doen, daar het voor de mingegoeden te duur was. Drie weken bleven wij daar ten anker om lading in te nemen, dat niet gelukte, en logeerden bij eene Hollandsche familie, die ons het leven aldaar zeer aangenaam maakte. Mij werd aldaar een betrekking geoffreerd, die zeer aannemelijk was, maar door mij werd van de hand gewezen, 1e. omdat ik eene goede aanstelling in Natal had, en 2e omdat het leven aan de Kaap voor ons al te aangenaam was. De Hollanders daarGa naar voetnoot2) hadden in die dagen veel op met partijen te geven en te genieten, 't geen op den duur volgens mijne berekening bij het opmaken der balans te eeniger tijd een nadeelig saldo moest opleveren. Tenminste, een tiental medepassagiers die te Kaapstad bleven, zijn arm geworden en moesten zich verder landwaarts in begeven. Bij ons afvaren waaide er een sterke wind die ons bijna deed stranden; de reddingsbooten waren reeds nabij, doch gelukkig raakten wij weder in het ruime sop en stevenden naar Natal. Daarheen hadden wij veel met stormen te kampen; en ware dit nog maar alles geweest, neen, de kapitein vertelde ons dat hij geen proviand meer aan boord had, en zoo werden wij op half rantsoen gesteld. Drinkwater werd ons éénmaal per dag in een kommetje uitgedeeld. Hierdoor steeg de ontevredenheid bij velen ten top, en de reis werd ondragelijk. Eindelijk kregen wij Port Natal in het gezigt, de plaats onzer bestemming, en hadden | |
[pagina 168]
| |
reeds het anker laten vallen, toen tot overmaat van ramp ons van de kust werd geseind weder zee te kiezen omdat er storm op handen was. Nauwelijks waren wij weer, en in geen vrolijke stemming, in het ruime water of een onweder brak los zooals ik nog nimmer had bijgewoond. Het werd vergezeld van een orkaan die ons met schip en al dreigde te verpletteren. Het schip trilde bij iederen bliksemslag op de hemelhooge golven en verdween dan weder als in den diepsten afgrond. Het scheepsvolk was moedeloos en kon hun werk bijna niet meer verrigten. De kapitein sprak ons geen moed meer in en wij bereidden ons allen, onze respectieve ligchamen ten prooi der haaien te geven. Opmerkelijk was het, dat juist zij die vroeger altijd met den Heer op de lippen lange gebeden deden nu alles lieten varen, zich als krankzinnigen vertoonden en hun moed moesten worden ingesproken door hen, die zij vroeger zoo vermaand hadden. Gelukkig bedaarde het onweder en daarmede de orkaan, maar bij het aanbreken van den dag bemerkte de kapitein dat wij in dien éénen nacht zoo ver weg van de kust waren geslingerd, dat wij eerst na 14 dagen zeilens weder Port Natal bereikten, doch nu onder gunstiger omstandigheden. Het was toen aldaar winter, doch wij hadden vanaf ons schip een heerlijk uitzigt op de kusten, begroeid met boomen en heesters, die ons het nog jeugdige genuanceerde groen deden aanschouwen. Onze bagage werd op het dek gebragt en weldra zagen wij eenige booten naar ons toeroeien om ons aan wal te brengen. Wij verdrongen elkander bijna om van dat vervelende schip af te komen zoodat het niet lang duurde of wij waren op het strand, alwaar twee ossenwagens gereed stonden om ons verder door het water te rijden om op het drooge te komen. Het gelukte mij en familie een dier ossenwagens machtig te worden. Het strand wemelde van kaffers, die in die dagen nog in Adamscostuum liepen. Deze moesten de passagiers die in de ossenwagens geene plaats hadden kunnen krijgen op hun rug aan land brengen, waartegen de vrouwelijke passagiers sterk protesteerden, en vele kwamen al krabbende en scheldende op de ruggen dier naakte kaerels aan wal, hetgeen tot belagchelijke scènes aanleiding gaf. De heer Colenbrander, die te Pine Town zijn verblijf hield en waaraan ik mijn aanbevelingsbrieven moest vertoonen en | |
[pagina 169]
| |
waarvoor ook de meeste passagiers waren overgekomen, had een zijner familieleden naar de baai gezondenGa naar voetnoot1) die ons te d'Urban in een logement bragt waar een heerlijk diner ons wachtte, dat ons na zoo vele ontberingen zeer te pas kwam en ons de ‘Prins Frederik’ spoedig deed vergeten. Tegen den avond arriveerde weldra de heer Colenbrander, dien ik, na hem voor zijne oplettendheid bedankt te hebben mijne aanstelling vertoonde; maar stelt u mijn toestand voor toen hij mij verklaarde dat die aanstelling van nul en geener waarde was, en te Pine Town slechts ééne Hollandsche familie woondeGa naar voetnoot2) die reeds van een huisonderwijzer voorzien was. Daar stond ik in een vreemd land, onbekend en de landstaal niet magtig, met mijn familie, zonder eenig vooruitzigt. Professor Lauts had mij - als anderen - bedrogen. De heer Colenbrander echter sprak ons moed in, raadde mij aan geduld te hebben, en hield er op aan dat ik, met mijne familie, zóólang bij hem moest logeeren tot tijd en wijle er iets voor mij opdaagde waardoor wij in onze behoeften konden voorzien. - Dankbaar nam ik dit aan, en er werd besloten den volgenden dag reeds van dit aanbod gebruik te maken. Twee heeren ook aldaar tegenwoordig en uit de Transvaal komende boden mij huisvesting aldaar aan, mits ik maar over wilde komen. Dit was positief onmogelijk.Ga naar voetnoot3) Den volgenden dag waren wij vroegtijdig in de weer om de winkels te bezoeken die alle goed voorzien waren van alle benoodigdheden, en verschaften ons tevens de gelegenheid d'Urban te zien. De stad was nog in aanbouw en toen liet het zich reeds aanzien wat het naderhand worden zou, namelijk een ruime prachtige koopstad waar veel handel gedreven wordt. Alles was Engelsch en met moeite konden wij ons verstaanbaar maken. Toen wij in het logement terug kwamen waren door de zorgen van den ijverigen heer Colenbrander reeds de ossenwagens aanwezig om ons naar Pine Town te vervoeren. Ons reisgezelschap bestond uit circa 30 personen, en de manier van reizen was voor ons allen nieuw. Door prachtige natuurbosschen, over bergen | |
[pagina 170]
| |
en rivieren, langs diepe afgronden en de verrukkelijkste plantengroei en tropische gewassen, vervolgden wij onzen weg, van tijd tot tijd de ossen uitspannende, terwijl wij ons dan bezig hielden om vuur te maken, de onmisbare koffie te drinken en een regt nomadisch leven leidden. Zeer vroeg in den morgen kwamen wij te Pine Town aan en mijne familie en ik genoten het voorregt bij den heer Colenbrander te zijnen huize gelogeerd te worden. Nimmer zal ik de gastvrijheid vergeten ons aldaar bewezen vooral door mevrouw Colenbrander, eene edele Indische dame,Ga naar voetnoot1) die alles deed om het ons regt genoegelijk te maken. Dien dag besteedden wij om de eigendommen van onzen gastheer te bezien: den aanleg eener indigofabriek, van katoenboomen enz., alsmede den tuin, waarin een menigte heerlijke ananassen (daar pijnappels genoemd) groeiden. Het dorp op zich zelven was wel uitgelegd, doch nog niet bebouwd. Jammer dat de indigofabriek niet aan het doel beantwoordde, waardoor de heer Colenbrander er veel schade bij geleden heeft. Den avond bragten wij zeer gezellig onder elkander door, doch ik was niet op mijn gemak omdat het niet de plaats mijner bestemming was en ik op den duur niet afhankelijk wilde zijn, zoodat ik des nachts het voornemen opvatte er zelf op uit te gaan om een bestaan voor mij te zoeken. Bij het ontbijt maakte ik den heer Colenbrander mijn voornemen bekend, om te voet dat einde naar Pietermaritzburg te gaan. Hij raadde het mij ten sterkste af, maar bemerkende dat aan mijn besluit niets was te veranderen, bood hij mij alle mogelijke hulp aan. Onder anderen bood hij mij zijn beste paard aan, maar daar ik een slecht ruiter was wees ik ook dit vriendelijk aanbod van de hand, en begaf mij op reis naar de hoofdstad van Natal, plus minus 12 uur van Pine Town gelegen. De heer Colenbrander verschafte mij een paar aanbevelingsbrieven en wees mij de route aan die ik te nemen had. Na afscheid genomen te hebben ging ik op reis met het hopende vooruitzigt te mogen slagen. Aanvankelijk was de reis voorspoedig en ging het welgemoed voorwaarts. Alles om mij heen was verrukkelijk en de natuur onbeschrijfelijk grootsch. Mijn eenige reisgezelschap was eene knoestige stok van een mimosa | |
[pagina 171]
| |
gesneden. Omstreeks drie uur bereikte ik het eerste van de twee hotels tot aan de hoofdstad. Men was verwonderd iemand te voet den weg te zien passeeren, daar dit door een witmensch in die streken nooit gedaan werd, en zeide dat wanneer ik goed doorliep, ik een ossenwagen zoude achteropkomen waarmede ik de reis verder zoude kunnen doen; ofschoon zij mij liever wilden houden en mij vrij logies aanboden, reisde ik toch verder. De zon was aan het ondergaan en, zooals in die streken, was het na een korte schemering donker, zonder dat ik iets van den wagen bespeurde. Deze teleurstelling maakte mij moede en afgemat, en dewijl de maan eerst tegen 10 uur zoude opkomen besloot ik in het lange gras uit te rusten, vast besloten niet in te slapen; de vermoeienis echter nam de overhand, en weldra lag ik in een onbewoonde wildernis in slaap. Of mij het droomen over wilde dieren heeft wakker gemaakt weet ik niet, maar dit weet ik dat de maan reeds was opgekomen en dat van ver en nabij het gehuil van hyena's en jakhalzen een concert maakte, dat alles behalve aangenaam was. In mijne kindsche jaren had ik vele vreeselijke en onmogelijke dingen gehoord en leugenachtige boekjes gelezen over verscheurende beesten, die mij in dit hagchelijk oogenblik weder voor den geest stonden, en was het dus wonder dat ik bang werd? Opstaan en mij verder te begeven was het werk van een oogenblik, maar wederom teleurstelling: ik stootte na een half uur loopens tegen iets, en toen ik het opraapte was het mijn stok, dien ik dien middag had weggeworpen omdat de dorens daarvan mij bezeerden. Ik was dus achteruit inplaats van voorwaarts gegaan, en keerde terug. Hoe lang ik geloopen had weet ik niet, maar eindelijk bevond ik mij voor eene woning die ik voor het tweede hotel hield, dat ik zoude aantreffen, en dat nog 4 uur van het doel mijner reize af was. Mijn bepaald plan was daar te overnachten, doch zoo ver ik van buiten kon bespeuren zag het zoogenaamd hotel er niet zeer confortabel uit en was van riet gemaakt. Na lang zoeken vond ik de plaats waar de ingang was, en maakte eenige beweging, doch kreeg geen gehoor, zoodat ik na lang roepen maar besloot met kracht de deur te openen, waarop eene stem uit de hut riep ‘samaai,’ een kafferwoord, dat zoo veel beteekent als ‘maak dat je weg komt.’ Op mijn praten werd er eindelijk licht ontstoken en zag ik door de deur al waggelend een dronken Engelschman naar | |
[pagina 172]
| |
mij toe komen, die in plaats van de deur te openen haar wilde barricadeeren, doch eer dit volbragt was, was ik met een fiksche ruk binnen en werd alles behalve vriendelijk ontvangen. Na veel over en weer gepraat met den dronkaard kreeg ik echter verlof op een deken mijn verblijf te nemen en wees hij mij een revolver die mij wel het zwijgen oplegde, waarop hij nog eens een fiksche teug uit de flesch nam en insgelijks zich ter neder legde. Dat ik dien nacht niet sliep is ligt te denken, en met het aanbreken van den dag verliet ik dit gastvrije hotel, na eenig geld op de bank gelegd te hebben waarbij hij zijn roes uitsliep. In eene betere stemming dan den vorigen avond begaf ik mij verder, en mogt na het bestijgen van een berg, het genoegen smaken Pietermaritzburg aan mijne voeten te zien liggen. Helder wit lagen de woonhuizen, omplant met sierlijke blaauwe gomboomen, en de regte straten, omgeven door prachtige tuinen. Aan den ingang ontmoette ik een bejaard heer, wien ik het adres vroeg van de persoon, voor wien ik mijn aanbevelingsbrief had. Ik drukte mij zoo veel mogelijk in het Engelsch uit en hij beantwoordde mij in dezelfde taal, waarvan ik tot mijn spijt niets verstond; maar verbeeld u mijne verwondering: toen ik verder wilde gaan zeide hij mij in goed Hollandsch: ‘Mijnheer waarom spreekt gij geen Hollandsch!’ Zelden hebben mij woorden zóó verrukt als deze, en op mijne natuurlijke vraag hoe hij mij kende, vertelde hij mij, dat twee heeren, die mij in d'Urban gesproken haddenGa naar voetnoot1), den vorigen avond mijne aankomst verteld hadden en hij daaruit opgemaakt had, dat ik zeker die persoon zijn moest. Ik vertelde hem mijne positie, waarop hij mij geruststelde met te zeggen, dat wanneer ik niet spoedig slaagde, ik bij hem voorloopig eene betrekking konde krijgen. Het duurde nu ook niet lang of ik had kennis gemaakt met de persoon aan wie ik was aanbevolen, en werd door hem allerminzaamst ontvangen. Hij was een Afrikaner, doch had eene Europeesche opvoeding genoten. Van hem vernam ik ook goede berigten en ik meende mij gerust aan hem te kunnen toevertrouwen. Eene betrekking te Maritzburg raadde hij mij ten eenenmale af omdat Engelsch daar de hoofdzaak was, maar wanneer ik er niets tegen had, zoo raadde hij, moest ik beginnen met boeren-schoolmeester te worden; ik zou dan niet alleen | |
[pagina 173]
| |
met de gewoonte van het land bekend worden, maar ook kans krijgen om verder vooruit te komen. Ik bewilligde in zijnen raad, en daar er juist een zwager van hem, een Afrikaansche boer, in de stad was, nam hij op zich, onmiddellijk met hem over de zaak te spreken. Niet lang behoefde ik ook te wachten, of mijn nieuwe kennis kwam met zijn zwager opdagen, die een echte type van een Hollandsch-Afrikaanschen boer kon genoemd worden. Een kerel, minstens 6 bij 2½ voet; de zwaarte kon ik bij mogelijkheid niet gissen. Bij het binnenkomen reikte hij mij zijne kolossale hand toe en drukte de mijne zoo hartelijk, dat ik bang was, dat ze uit het lid zou gedrukt worden. Al spoedig had het volgende gesprek plaats: Hij Is jij die Hollander; wat kom jij maak? Ik Ja mijnheer, ik ben Hollander, en ben met mijne familie hier gekomen om Afrika tot mijne woonplaats te kiezen. Hij Nou, ons is schaarsch van Hollanders. Jij wil schoolmeester wor? Ik Als ik goed geplaatst kan worden, ja. Hij tot zijn zwager. - He jij nie die boek nie? (De zwager komt met den grooten bijbel). Kan jij lees? Ik Ja wel.
Hij Lees dan wat uit Genésis of Exódus.
Hij Jij kan zeker op die papier? (hij maakte eene beweging met zijn regter voorvinger op de linkerhand). Ik Ja. Hij Ik dach zoo, maar kan jij zing? Ik Welk zingen bedoelt u? Hij Wel, zing. Gezang. Zalm op noten en liedjesgewijs. Ik Ja.
Hij Zing dan nou net maar Gezang 24.
Ik Wat bedoelt u met draaiers?
Hij Jij da nie kan nie? Hoor dan:
Ik Ja zóó kan ik het ook. | |
[pagina 174]
| |
Hij Nou dan is alles goed. Jij kan bij mij kom. Ik Wat zijn de voorwaarden? Hij Ik zal jou geef voor mijn 6 kinders £ 3.- in de maand en 5 shilling voor andere kinders; een kliphuis om in te woon, vrije kos en alles wat jij ver jou en familje noodig he, maar geen kleeren nie. Ik Mag ik weten waaruit die kost bestaat? Hij Een kapater of hamel in de week (een kapater is een bok, een hamel een schaap), wildvleis en een schepel meel en vet; uw vrouw kan dan banje bak en keerse maak. Ik Maar mijne vrouw is niet gewoon brood te bakken of kaarsen te maken. Hij Nou is dan die Hollandsche vrouwe zoo gevrot dat zij da nie kan nie? da's aardig, dan zal mijn ou vrouw dat wel doen. Ik Accoord; en groenten? Hij Alles wat wij hê. In het kort wij hadden accoord gekregen en hij zou ons met twee wagens van Pietermaritzburg halen wanneer ik 14 dagen na ons gesprek mij daar zoude bevinden. Om ons van d'Urban te halen was hij niet te bewegen. Een paar dagen bleef ik nog te Maritzburg, maakte kennis met eenige der weinige Hollanders die daar woonden en huurde een ossenwagen om mijne familie en goederen te halen. Bij mijne aankomst vond ik alles wel; aan onze medereizigers van Holland was reeds hun werk aangewezen, en ofschoon nu gerust gesteld speet het ons zeer de familie Colenbrander te verlaten die ons zoo vele belangelooze diensten bewezen had. Op tijd was onze boer, Marais genaamd, met zijn schoonbroeder te Maritzburg om ons af te halen. Weldra waren wij in den wagen gestapt en bij aankomst zou ik mijne nieuwe loopbaan beginnen. Hoe meer noordwaarts, hoe afwisselender de voorwerpen en gezigten, maar ook hoe eenzamer. Tegen den avond spanden wij uit aan de rivier de Umgeni,Ga naar voetnoot1) niet denkende dat wij getuigen zouden zijn van een vreeselijk voorval. Zeer nabij onze uitspanplek vormt de rivier een waterval van ruim 300 voet, | |
[pagina 175]
| |
waar het water met een donderend geweld loodrecht naar beneden stort om in de laagte in een nevel te veranderen. Dienzelfden namiddag was een knaap van 13 jaar over de rivier gegaan, die wel snel maar aldaar niet diep was, om naar het vee te gaan zien. Het schijnt dat de felle stroom hem het evenwigt had doen verliezen en hem naar den afgrond medesleepte. Men was bij onze aankomst nog aan het zoeken in het veld, maar geen spoor was van hem te vinden. Dus hij moest in den afgrond gestort zijn. De ouders van het kind, niet lang geleden uit Engeland gekomen en zich daar gevestigd hebbende, waren met den weg naar beneden onbekend. De schoonbroeder van onzen boer, die veel in die streken gejaagd had, kende één pad, doch men moest wel een uur omloopen. Hij bood zich aan als gids, en van lantaarnen voorzien toog men op reis. Aan den voet van den waterval gekomen zagen zij het verminkte lijk waar letterlijk niets heel meer aan was. Hoe de ouders te moede waren is niet te beschrijven. Hij werd in de nabijheid van den waterval begraven, en verleden jaar zagen wij nog zijn graf, waarop een steen, het voorval vermeldende, gerigt was. Den derden dag na onze afreize bevonden wij ons op de plaats van onzen boer, welke gelegen was aan Boesmansrivier,Ga naar voetnoot1) en werden daar met nieuwsgierigheid door de jongeren ontvangen. Ook daar nog bestond het systeem om den kinderen in te prenten dat onderwijzers slechts gehuurd werden om strafwerktuigen te zijn, en niet om als hunne beste vrienden beschouwd te worden. Voor het huis gekomen riepen de voerlieden het gebruikelijke ‘ha nou’ aan de ossen, en geheel de familie kwam ons bij den wagen begroeten; de mannelijke met de linkerhand de rand van den hoed vasthoudende, allen de rechter aanbiedende met de woorden dag oom! dag tante!, of dag neef! dag nicht! De vrouw des huizes, met een kind schrijdelings op hare heupen - want op den arm draagt men aldaar geene kinderen - inviteerde ons met de altijd zelfde woorden ‘Kom nader!’ Het huis bestond uit een groot voorvertrek en in iederen hoek dier kamer een deurgat, afgeschoten met gebloemde katoenen gordijnen die toegang gaven tot slaapkamers of bergplaatsen. Achter het huis was de kombuis of keuken, waaruit half ge- | |
[pagina 176]
| |
kleede smerige kaffermeiden ons begluurden. Wil men bij een boer lekker eten, beziet dan nooit de kombuis; iedere Hollander zal dan zijn appetijt geheel vergeten. Onmiddellijk werd ons een bak met waschwater en een handdoek aangeboden door een kaffermeid op hare hurken gezeten; hetzelfde water en dezelfde handdoek werden door allen gebezigd. Na deze ouderwetsche deftigheid werd de tafel gedekt, en weinig wordt er gesproken. De stoelen zoo vele er zijn worden bijgezet en met het woord ‘zit’ uitgenoodigd te eten. De mannen zetten zich eerst aan tafel, terwijl de vrouwen en kinderen zóólang wachten, tot deze hun bekomst hebben, waarna zij dan van de gebruikte borden kunnen eten. - Dezen avond echter zat de vrouw des huizes mede aan tafel. De boer klopt met het hecht van zijn mes op tafel en de meester wordt toegesproken met het woord ‘bid!’ Wij hadden als hoofdpersonen een mes bij het bord, doch bij de meesten moet men vooral zorgen van knipmessen voorzien te zijn, daar men anders genoodzaakt is te wachten tot zijn buurman het zijne niet meer noodig heeft. Onze spijs was dien avond: de kop, pens en pootjes van een schaap; eene lekkernij waarvan zij bijzonder veel houden; gestampte maïs of milies, en als extra: aardappelen gestoofd met suiker. - Brood, boter en melk smaakte uitmuntend. Wij gaven voor, vermoeid te zijn en ik verzocht, het mij beloofde kliphuis aan te wijzen. Het was een huis van klippen opgestapeld waarvan de openingen met klei en koemest waren toegesmeerd; voor ramen waren hier en daar klippen uitgelaten, en de deur bestond alleen in een bovendeur: de onderdeur moest nog gemaakt worden. In het midden van dit vertrek stond de reeds gemaakte schooltafel; verdere gemakken waren er nog niet. Van den nood een deugd makende werd het beddegoed van den wagen genomen, en daarvan een kermisbed gespreid waarop wij hoopten eens lekker uit te rusten. Nauwelijks waren wij gelegen en hadden het licht uitgedaan, of er kwam een geloop en getrappel in het vertrek, ons een idee gevende van een regiment soldaten in ongeregelde pas. Bij onderzoek waren het geitenbokken die vroeger gewoon geweest zijnde aldaar te overnachten, nu weder hun oude plaats opzochten. De onwelkome bezoekers werden door ons weggedreven, en ditmaal legden wij ons bed | |
[pagina 177]
| |
op de schooltafel, barricadeerden de deur en bleven tot 's morgens ongehinderd liggen. Reeds vroeg waren alle handen aan het werk om ons verblijf comfortabeler te maken, en wij hadden des avonds ook het genoegen, met behulp van onze meubels, de bokkenkooi tot een dragelijk verblijf te maken. Daar het den volgenden morgen Zaterdag was, besloot men met het schoolhouden tot Maandag te wachten. Onze boer verhaalde mij dat Zondag vele vrienden en buren zouden overkomen, en verzocht mij dan kerk te houden, daar dit altijd door den meester gedaan werd. Onder mijne boeken had ik onder anderen ook eenige predikatiën medegenomen en besloot daarvan een vóór te lezen, wanneer de gemeente zou vergaderd zijn. De Zondag brak aan en van heinde en ver kwamen boeren en boerinnen, meest te paard, om de nieuwe Hollanders te zien; ja er waren eenigen die vier uren te paard kwamen om de Hollandsche vrouw te zien. Anderen kwamen om kinderen bij mij ter school te brengen; sommigen brachten een stuk gedroogd vleesch, biltong genaamd, anderen een paar boeren-beschuiten of een maal aardappelen als present mede. De boeren aldaar zijn streng orthodox, en ik had niets dan liberale preeken, doch ik waagde het er op er een van Ds. Meyboom voor te lezen, die zij gelukkig niet begrepen; in één woord, de oefening liep goed af en allen reden welgemoed en zeer gesticht naar huis. Den volgenden morgen waren wij reeds zoover gevorderd, dat mijne vrouw haar huishouden kon opzetten en wij ons eigen potje konden koken. Ons rantsoen werd ons ruim en goed toegedeeld, waar wij tot het einde toe ook niet over te klagen hadden. Heerlijk vleesch, brood en melk in overvloed; wel is waar was er weinig groente, doch dit zou wel verbeteren. Te negen ure arriveerde de schooljeugd, van de grootste tot de kleinste met vreesachtige blikken mij aanstarende, niet anders denkende of ik zou met de stok beginnen en met de zweep eindigen. Dit was men gewoon; de meeste schoolmeesters die er vroeger waren, waren meest weggeloopen matrozen. Den eersten dag vertelde ik hun veel nieuws, zoodat wij spoedig vrienden werden. Eenmaal het geven van onderwijs geregeld zijnde, mogt ik het genoegen smaken dat de jongelui goede vorderingen maakten en men daarover zeer tevreden was; trouwens, de | |
[pagina 178]
| |
boerenjeugd is aldaar zeer vatbaar om te leeren, en zoolang zij schoolgaan behoeven zij ook niets anders te doen dan zich in hunne lessen te oefenen. Onze boer vond zeer veel behagen in het onderwijs, en bijna geen uur sloeg hij over er naar te luisteren, en zag men hem onbewegelijk in een hoekje van het schoolvertrek zitten. Zes uren per dag was ik verbonden, behalve des Zaturdags, zoodat er veel vrije uren voor mij overbleven, die ik besteedde om in het veld rond te gaan, en iedere dag leverde voor mij wat nieuws op. Daarenboven had ik eenige bloem- en tuinzaden medegebragt en kon uit den tuin zooveel grond kiezen als ik verkoos. Aanvankelijk had ik succes op mijn verbouw: alle groenten en bloemen stonden prachtig, van mij niet alleen, maar de oogst van mijnen boer beloofde buitengewone voordeelen, toen op een nacht een geweldig onweder, vergezeld van een vreeselijken hagel, over de plaats uitbarstte en bij ons ontwaken de landerijen en boomgaarden een allertreurigst gezigt opleverden. Alle kleine gewassen waren met wortel en al naar de rivier afgedreven; de halfrijpe perziken, vijgen, granaatappels en abrikozen lagen meer dan een voet dik onder de boomen. Men kon de bouw- en tuinlanden niet meer herkennen, en toen ik den boer mijne deelneming over het zwaar verlies betuigde antwoordde hij zeer naief: ‘Ou meester kan nie help nie, ik hou banje over, zal weer opnuw ploeg en zaai.’ - Mijn vrije tijd besteedde ik met veel in den omtrek rond te gaan en alles te bezigtigen. De plantengroei was er verbazingwekkend; de geraniums onder anderen waren zoo weelderig dat zij tot 30 à 40 voet tegen de rotsen en kransen opgroeiden. Op een dier omzwervingen zag ik een arend een lam zoowat 50 voet opnemen, waarop hij het arme diertje liet vallen om het zoo te verslinden; doch mij bemerkende vloog de trotsche vogel langzaam weg, aan mij zijne prooi overlatende. Op een anderen tijd ontmoette ik een baviaan, die bezig was milies te stelen; ongewapend als ik was had hij geen lust voor mij weg te gaan; voor de honden echter, die ik bij mij had, had hij meer ontzag. Eens, - de honden vervolgden een haas, die er bij menigte zijn, en waar de boeren nooit jagt op maken en hen veel minder eten, - bemagtigde ik langoor en nam hem mede naar huis. Werd ik door den boer uitgelachen, mijne vrouw was ik welkom; de haas zou in hazepeper | |
[pagina 179]
| |
gemetamorphoseerd worden. Toen dit geschied was kwam de boer kijken en onze lekkernij ziende riep hij verwonderd al zijne huisgenooten om ‘die zwarte kos’ te zien en allen waren verwonderd over ‘die wonderlijke Hollanders.’ Het is den Afrikaanschen boer eigen vreemdelingen te bespotten over iets, wat zij meenen beter te kennen, 't geen voor ons niet altijd te verdragen was. Ik kreeg de gelegenheid hun dit betaald te zetten. Het was namelijk op een Zondag dat na den godsdienst zij zich vermaakten met wedrenen en schijfschieten, wat zij onverbeterlijk kunnen. Eens weder aan het schieten zijnde vroegen ze mij van de partij te zijn en ook eenig geld in te leggen, 't geen ik weigerde, wel wetende dat ik tegen hen niet was opgewassen. Nu waren spotternij en gelach aan de orde: ‘De Hollanders kan wel in de boek lees maar anders niks nie.’ Dit maakte mij korzelig en ik daagde een der beste schutters uit tegen mij te schieten voor de som van £ 5.-. Het gelach hield op en zij wilden weten of ik goed met het geweer kon omgaan. Ik vertelde hun dat dit mijn zaak was, en daagde ieder uit. Niemand durfde, en ik had de satisfactie hen op mijne beurt te bespotten en voor lafaards uit te maken. Niemand heeft mij naderhand meer bespot. Nog een staaltje de vermelding waardig was dat er op een avond een jong boertje kwam logeeren. Op school trokken de meisjes elkander bij het kleed en lachten en giggelden, doch ik begreep er niets van. Den volgenden morgen vertelde men mij dat Gileam (dit was de naam van den logé) met Dirkie (dit was eene der groote schoolmeisjes) geheel den nacht had opgedruk tot de keers dood was! Als onderwijzer vond ik mij verpligt haar hierover te onderhouden. Zij beleed de waarheid en ik gaf haar eene sterke reprimande en wilde haar wanneer dit nog eens plaats vond, de school ontzeggen. De boer, wien ik die historie vertelde, begon te lagchen dat hem het deugd deed. Hij raadde aan mij daarmede niet te bemoeien, aangezien het de gewoonte van het land was wanneer een paar zich engageerde, en hij een zeer fatsoenlijk jonkman en zij oud genoeg was.Ga naar voetnoot1) Nu ik had er vrede mee. | |
[pagina 180]
| |
Meermalen gedurende mijn verblijf aldaar, reden de zoons op jagt; en ik vergezelde hen dikwijls, want ik had het paardrijden al tamelijk geleerd. Het gebeurde nooit dat zij zonder wilde bokken of antilopen tehuis kwamen; het wild was er overvloedig en hun schot miste zelden. Iedere boer had daar een of meer plaatsen. Zij beijverden zich zooveel mogelijk kafferfamiliën op hunne plaatsen te doen wonen, waarvoor de kaffers dan tegen geringe betaling voor de boeren moesten werken. Onze boer had het geluk onderscheidene van die familiën op zijne plaats te hebben, waar zij dan hutten bouwden, die bij elkander eene kraal genoemd worden. Eens zouden zij een feest vieren, waarom mij de boer verzocht met hem daarheen te gaan. Dit feest had tot hoofddoel, de meerderjarigheid van kafferjongens en meiden te verklaren, die dan verlof kregen een kleedingstuk om te binden; tot dusver hadden zij naakt geloopen. Na een strenge vasten en allerlei kastijdingen doorgestaan te hebben, werden zij in de rivier gedompeld, door oude meiden afgewasschen, en het feest begon met een woeste en wulpsche dans, die zoo lang duurde tot zij er van vermoeidheid bij neervielen. - Daarna werden zij onthaald op vleesch en een soort bier, dat zij uit kafferkoorn of zwarte gierst weten te brouwen; de knaap moest nu voortaan voor zich zelven zorgen en de meid was nu te koop. Er zijn veel stammen van kaffers in Zuid-Afrika, en iedere stam heeft zijne bijzondere gebruiken, waarom het moeilijk is hunne leefregels te verhalen. Voor 2 of 3 beesten koopt een kaffer eene gezellin van hare ouders, die dan verpligt is voor haar man die niets uitvoert den kost te verdienen. Sommige kaffers hebben 4, 5 soms wel 10 vrouwen; hoe rijker zij zijn hoe meer zij er hebben. Wordt een tweeling geboren dan wordt er een van afgemaakt, alsook alle kinderen die met een gebrek geboren worden. Men ziet daarom zeer weinig gebrekkige kaffers. Sterft er iemand in de hut, zoo wordt de hut afgebrand en op andere eene plaats een nieuwe gemaakt. Wanneer kaffers zoo oud worden dat zij zich zelven niet meer helpen kunnen, draagt men hen het veld in, zet wat water en koorn bij hen en laat ze zoo den hongerdood sterven. Zij worden daarna op dezelfde plek, staande, begraven. Gedurende het feest voorzag men ons van op het vuur geroosterd vleesch op | |
[pagina 181]
| |
nieuwe matjes en bier in een nieuwe kalebas. De boer dronk er goed van, maar voor mij was het een ellendige drank. Daar de meeste mijner leerlingen bekwaam geacht werden hunne belijdenis te doen, het toppunt hunner geleerdheid, en ik onderscheidene aanzoeken kreeg van andere boeren, besloot ik te veranderen. Na wederzijds goedvinden zoude ik negen maanden blijven. - In het laatst van December 1857 gaf ik volgens accoord 14 dagen vacantie met voornemen alsdan eens een reisje te maken. Op een afstand van twee dagen te paard lag het dorp Greytown,Ga naar voetnoot1) alwaar een Hollander woonde, die gouvernements-onderwijzer was. Deze had mij onderscheidene malen schriftelijk uitgenoodigd hem eens eene visite te komen brengen. Ik besloot in de vacantie daarheen te gaan, temeer daar ik dan de plaats van een rijken boer moest passeren die mij gaarne als onderwijzer wilde hebben. Van onzen boer kreeg ik het paard zijner vrouw te leen, het makste en beste dat hij had, onder uitdrukkelijke voorwaarde, waar ik kwam, het paard op stal te doen zetten. Want liet ik het gekniehalterd in het veld, dan zoude het zeker naar zijn stal loopen en ligt een ongeluk krijgen; en juist dit paard wilde hij niet gaarne dat wat overkwam. Ik aanvaardde mijne reis en kwam aan bij den boer waar ik mij engageeren wilde. Afgezadeld hebbende verzocht ik den boer mijn paard niet te kniehalteren maar op stal te doen zetten. Met het grootste genoegen wilde hij hieraan voldoen, zeggende dat hij voeder volop had. Hij woonde in een geriefelijk huis met onderscheidene kamers op Europeesche wijze ingerigt, en viel zeer in mijn smaak. Al spoedig waren wij overeen gekomen op zeer voordeelige voorwaarden; na drie maanden zoude ik met mijne familie door hem worden afgehaald. Voor wij ons ter ruste begaven zag ik dat mijn paard goed bezorgd was en sliep toen heerlijk in een der kamers die voor ons bestemd waren. Daar de volgende dag een Zondag was kon ik mijne reize niet voortzetten en was in de onaangename verpligting eerst kerk te houden en eerst dan te vertrekken. Het weder was fraai, mijne verbintenis was uitstekend, het paard was goed bezorgd en ik bevond mij daarom in eene aangename stemming, blijde als ik was, weder eens Hollanders te zullen ontmoeten. | |
[pagina 182]
| |
Ik was juist in het nagebed toen een kaffer binnen komt stuiven met de woorden: Baas! die baas zen peerd is in de lavier verzuip, hij is al gevrek! De listige boer had het paard in het geheim laten kniehalteren en in het veld doen jagen om mij langer bij zich te kunnen houden. Dat ik mijn preek niet met den gebruikelijken zegen sloot behoef ik niet te zeggen. Ik dacht groote schade te hebben en dat van mijn uitstapje nu niets zou kunnen komen, maar de boer maakte het goed. Hij bood mij aan uit zijne plus minus 400 paarden er een inplaats van het vermiste uit te zoeken; wanneer ik wilde wachten tot den volgenden morgen zou ik dan mijn reisje kunnen voortzetten. Daar had ik niets op tegen, en ik maakte dien dag verder met hem en zijne familie kennis. Zijn naam was Lotter en die zijner vrouw Erasmus; beiden waren er niet weinig trotsch op afstammelingen te zijn, zooals zij zeiden, van de groote Hervormers. Te Greytown aangekomen werd ik zeer vriendelijk ontvangen en bevond mij weder onder eenige mijner landgenooten en maakte het mij daar zeer gemakkelijk. Het was tusschen Kerstmis en Nieuwjaar: eene week geheel aan de vrolijkheid gewijd. Vieren de Engelschen hartstochtelijk de Christmas, nog luidruchtiger de Afrikaansche boeren Nieuwjaar. Wij werden door een boer uitgenoodigd Nieuwjaar bij hem door te brengen, hetgeen wij met genoegen aannamen. Twee dagen te voren werden de dames met den ossenwagen en de heeren te paard afgehaald. Toen wij aankwamen waren er reeds een 80 personen aanwezig, welk getal nog altijd vermeerderde. Het feest was al aan den gang, de jongelui waren reeds aan den dans terwijl de oudelui in eene vrolijke stemming hunne pijpjes rookten en honderd uit praatten. Zoo een boerenpartij is op den duur ondraaglijk. De danszaal is het gewone middelvertrek, rondom met geïmproviseerde banken, met een vloer van klei en koemest, en verlicht met 2 of 3 vetkaarsen, een schijnsel afgevende als even zoo veel gloeiende spijkers. De muziek is een concertine of een viool met 2 snaren bespeeld door een dronken Hottentot. De eenige dans is een | |
[pagina 183]
| |
Schotsche, de ‘reel’ genaamd (bij ons Schotse drie). Wie moe is, wordt onmiddellijk door een ander vervangen. Wanneer een boerinnetje dansen wil doet zij een knieval voor haar cavalier en de ‘lange reel’ blijft stand houden. Voor spijs en drank wordt goed gezorgd; dit feest duurde vier dagen, en van alles was overvloed. Altijd staat een pot met vleesch op het vuur; is het vleesch van den eenen os geconsumeerd, dan slagt men een ander. De oudere boerinnen zijn altijd in de weer, de eene bakt brood, een tweede taart, een derde koek, een vierde zet koffij; alle wisselen elkander, zoowel dansers als anderen, voortdurend af. De drank is brandewijn of slechte jenever, dat zóó uit de flesch in één glas wordt rondgediend. De vrouwen en de jongelui vergenoegen zich met koffij of melk. Het spreekt van zelf dat de witte kleedjes op een kleivloer spoedig hunne witheid verliezen. Hier is ook raad voor: spoedig een stuk zeep uit den wagen gehaald, het kleedje aan de rivier, al slaande, uitgewasschen, gaauw gedroogd, en dan weer: vooruit maar! Men meene echter niet dat alle feesten daar op deze wijze gevierd worden: integendeel, in de dorpen onder de meer geciviliseerden weet men bals en partijen te geven, schitterender dan ik ooit elders heb bijgewoond. Ik nam mijne terugreize weder aan en arriveerde zonder eenige bijzondere ontmoetingen in mijne woonplaats, den boer over het verlies van het paard tevredengesteld hebbende. Na opnieuw 3 maanden bij de guile menschen vertoefd te hebben vertrokken wij naar de plaats van Lotter en werden buitengewoon vriendelijk ontvangen. Onze kamers waren in gereedheid gebragt; wij gevoelden ons weldra zeer op ons gemak, en leefden er bijna op zijn Europeesch. De plaats was een der fraaiste van Natal, gelegen aan de MooirivierGa naar voetnoot1), omringd met welige bouw- en weidelanden; de tuin en boomgaard onverbeterlijk. Zoete en zure limoenboomen in volle dragt, perziken, allerlei soorten van vruchtboomen waren er in menigte. Hierbij had hij eene menigte koeien en de mooiste ossen die ik ooit aanschouwde. Voor eigen gebruik hield hij 6 span, dat is 12 tot 18 ossen; ieder span had zijne bijzondere kleur en geleek elkander op | |
[pagina 184]
| |
een haar. Zijne voornaamste bezigheid was de paardenfokkerij. De ingevoerde hengsten waren fraai en zijn 250 merriepaarden mogten gezien worden. Jaarlijks leverde hij 50 jonge paarden aan de Engelsche cavalerie, waarvoor hij, alsook voor andere, van f 300 tot f 600 het stuk maakte. Van de perziken destilleerde hij brandewijn, in 't welk hij ook goed bedreven was. Toenmaals was deze drank algemeen, ofschoon van een slechten smaak zijnde. Tegenwoordig gebruikt men meer druivenbrandewijn of zoogenaamde ‘Cape Smoke.’ Werkzamer vrouw als onze boerin was, die in de wandeling ‘Tante Bella’ genoemd werd, heb ik zelden gezien. Geen kafferbediende werd gebezigd om het eten klaar te maken. In brood-, taart- en koekbakken was zij niet te overtreffen, kaarsen en azijn maken, loog branden en zeep koken was hare gewone bezigheid, zelfs schoenmaken en kalkbranden verstond zij in de kunst. Moest er vleesch zijn, zij zelve keelde de schapen of bokken even goed of zij tot het slagersgilde behoorde. Dat mijne vrouw van haar veel van die werkjes leerde, was ons zeer nuttig, want er zou een tijd komen dat wij genoodzaakt waren dit ook te doen. Zij was gezegend met acht kinderen en toch was zij niet in haar humeur toen zij eens de tijding kreeg dat haar dochter een tweeling had. Haar, zeide zij, was dit geluk nog niet overkomen! Bijna iedere plaats heeft hare eigenaardigheden; in de nabijheid was een waterval van minstens 250 voet hoog en 100 breed, die de rivier neerschoot in steile kransen, begroeid met allerlei vreemdsoortige heesters en klimopplanten, voor de menschen ontoegankelijk maar bewoond door eene ontelbare menigte bavianen van de grootste soort, en de verblijfplaats van arenden, gieren, berghanen en andere groote roofvogels. - Eens op jagt zijnde had ik nog niets kunnen schieten, waarom ik lust kreeg een baviaan neer te vellen. De bavianen leven in groote gezelschappen bij elkander en wanneer zij op spijs uitgaan (vooral op gom, dat hun geliefdkoosde kost is) is er altijd een wachter bij, meestal de grootste van de troep, die terwijl de anderen eten post vat in een hoogen boom of op een steile rots of klip, om zijn makkers met een voor hen bekend geluid kennis te geven van naderend gevaar. Op dezen had ik het gemunt, daar de wachter altijd de laatste is, die vlucht. Hij klom langzaam uit | |
[pagina 185]
| |
den boom en beneden staande, - hij was 5 voet hoog - kreeg hij van mij een schot in zijn buik. Weldra had ik berouw van mijne daad: de baviaan ging onder den boom zitten, haalde met zijn smalle vingers de ingewanden uit zijn ligchaam, jammerlijk schreeuwende als een kind. Naderbij komende gaf ik hem het doodschot. Ik schaamde mij over mijne daad; nimmer heb ik weder op een baviaan of aap geschoten. Meermalen had men mij verteld dat er daar vogeltjes (honingvogels genoemd) bestonden, die den menschen de bijennesten die er nog al veel zijn, aanwezen. Ik kon dit niet gelooven tot de zoon des huizes mij een van die vogeltjes aanwees. Het vogeltje zat op een tak en deed een eentoonig gefluit hooren, waarna het een eind verder vloog, en toen het bemerkte dat wij volgden herhaalde hij dit onderscheidene malen en bragt ons werkelijk bij een nest; het was in een klipholte. Door het maken van een vuur verdrongen wij de bijen en keerden met een emmer vol honing huiswaarts. Nauwelijks hadden wij ons verwijderd of het vogeltje vloog naar het verlaten nest en deed een heerlijk maal. Negen maanden bleven wij op die heerlijke plaats, het genoegen smakende dat zij zeer tevreden waren met het onderwijs, en nog lang zal de goedheid en beleefdheid ons daar bewezen mij eene aangename herinnering zijn. Onze familie was intusschen met een dochtertje vermeerderd. Wij vertrokken nu naar eene andere plaats, die fraai en waar het huis zeer goed was, maar de kenteekenen droeg van niet goed onderhouden te zijn. Buitengewoon goed was de ontvangst, maar het verblijf zoude op den duur minder aangenaam zijn, omdat er gedurig groote oneenigheid in dit huisgezin was en daardoor geen voorspoed heerschte. De boer, eigenlijk du Plessis geheeten, had zijn naam veranderd, want, zeide hij ‘Pleisir is zoo'n aartigeGa naar voetnoot1) naam;’ daarom vertaalde hij dit in goed Hollandsch, namelijk ‘Vermaak’Ga naar voetnoot2). Bij mijn verblijf aldaar had ik gelegenheid eene zoogenaamde boschwereld te zien. De boer, die voor zich een ossenwagen | |
[pagina 186]
| |
wilde maken, had tot dien einde hout noodig, en ik vergezelde hem naar een dier ondoordringbare bosschen waar het onmogelijk is in te gaan zonder met groote moeite een pad uitgekapt te hebben. De vreemdste en kostbaarste houtsoorten zijn daar te vinden. Eeuwenoude boomen die daar groeiden van 2 en 3 meter doorsnede stonden daar als zoo vele reuzen onder sierlijke kleinere boomen, planten en gewassen, waaraan bij sommige de vreemdste vruchten groeiden, en dit alles werd verlevendigd door het geluid van eene menigte vogels, de fraaiste die ooit mijne oogen aanschouwd hadden. Terwijl onze boer het hout, tot zijn doel noodig, kapte, vermaakten zijn zoon en ik ons met de jagt. Langs een vermolmden omgevallen boom zagen wij eene vervaarlijke slang liggen, die zich niet bewoog en als dood bleef liggen; ik ging spoedig achteruit, maar mijn gids besloop het gevaarlijk ondier zeer nabij, en schoot het een kogel door zijn kop. De kop verroerde zich niet meer, maar het lijf kronkelde zich nog wel een uur lang, voor wij de slang konden naderen. Het was een boa constrictor en had de lengte van 18 voet. Verder onze jagt voortzettende zagen wij in onze nabijheid eene antilope, door de boeren boschbok genaamd. Dit dier is van eene zeldzame schoonheid, ter groote van een ezel maar van een rank ligchaam. Zijne kleur is zwart, zijn buik geel alsook gele kringen om de oogen, met regt opstaande horens van 1½ voet lang. Deze zijn om hun lekker vleesch zeer gezocht maar zeer kwaadaardig. Zonder gedruisch klommen wij in een boom, waaruit mijn maat op hem schoot, doch door de dikte der takken kwetste hij alleen maar den bok, die zijn trotschen kop al snuivende omhoog hief en ons bemerkte. In een oogwenk stond hij met zijne dreigende horens om ons aan te vallen; een gelukkig schot van zwaren hagel door mij gedaan deed hem doodelijk getroffen nedervallen, en ik had zoo het geluk mijn eersten wilden bok te schieten. Intusschen had de boer zijn wagen met het benoodigde hout geladen, en wij reden met onzen buit tevreden naar huis. Des Zaterdags besteedde ik mijn tijd om bij een anderen boer in de buurt les te geven waar ik 25 gulden in de maand extra aan verdiende, en die mij bovendien een paard ten gebruike afstond. Eenige menschen, na mij uit Holland overgekomen, bezochten | |
[pagina 187]
| |
ons van tijd tot tijd, zoodat het leven daar niet onaangenaam zoude geweest zijn, indien niet het onophoudelijke twisten tusschen de echtgenooten en de schrale toedeeling van onze spijs het verhinderd had. Op zijn manier was de man nogal vroom, waar de vrouw hem meestal mede tergde, zoo zelfs, - zij had een draaiorgel in huis, - dat zij de kinderen uit de school nam en zij hen in plaats van te leeren op dat ellendig straatmuziek liet dansen. Dergelijke voorvallen deden zich menigvuldig voor. Eens op een nacht rustig slapende, werden wij verschrikt wakker gemaakt door de in nachtcostuum verschijnende boerin, die ons niet meer of minder mededeelde, dan dat haar man ons allen wilde vermoorden. Naar zijne kamer toeijlende had ik spoedig alles gezien: op de tafel had hij twee zakjes kruit (10 pond gewigt) uitgeschud, daarbij staande met een brandende kaars in zijne hand. De angst gaf mij kracht. In een oogwenk had ik hem met kaars en al in een hoek op den vloer liggen. Mijne vrouw kwam tevens toesnellen met een ander licht en het kruit werd onschadelijk gemaakt. De boer koos het hazenpad en kwam eerst twee dagen later terug. Hij smeekte en verkreeg vergiffenis. Dit nam echter niet weg dat wij bedankten langer in dit huis te vertoeven, en vernomen hebbende dat de gouvernementsonderwijzer, waar ik met Nieuwjaar gelogeerd had, naar de Transvaal vertrokken was, besloot ik naar dien opengevallen post te solliciteeren. Ik zadelde mijn paard, reed naar Greytown, en zou onmiddellijk mijn post kunnen aanvaarden, indien ik op eigen kosten een Engelsch hulponderwijzer wilde aannemen. Dit beviel mij volstrekt niet, en toen men daarover nog druk beraadslaagde, ontving ik twee brieven uit de Transvaalsche Republiek - een van den President PretoriusGa naar voetnoot1) en een van den Staatsprocureur,Ga naar voetnoot2) mij dringend uitnoodigende aldaar onderwijzer te worden. Altijd had ik lust gehad om in dat nog woeste land te wonen. Ik bedacht mij geen oogenblik, bedankte Natal en was vast besloten naar de Transvaal te gaan. Met genoegen werd mijn plan bij mij tehuis vernomen. Wij | |
[pagina 188]
| |
pakten dadelijk ons goed om zoo spoedig mogelijk te kunnen vertrekken. Het ging niet makkelijk een ossenwagen te verkrijgen om ons te vervoeren. De lange reis, de ongebaande wegen over de Quatlamba of het Drakengebergte, de aanwezigheid op den weg van allerlei verscheurende dieren, maakten het moeilijk; eindelijk slaagde ik er in voor f 900.- weggebragt te worden; daarenboven moest ik zelf voor proviand zorgen, en dit was geen kleinigheid voor een reis van ten minste 6 weken. Een Hagenaar, die als architect was overgekomen en nu als timmerman moest werken om een bestaan te vinden, ging op aanhoudend verzoek met ons mede, hopende in de Transvaal eene administratieve betrekking te krijgen. In het begin van Augustus 1859 trokken wij af, den wagen tot aan de tent gevuld hebbende, met een boer als drijver of voerman en een kaffer als leider. Den eersten avond spanden wij uit bij een boer dien ik goed kende en wiens kind den volgenden ochtend zoude begraven worden, en omdat ik meermalen, bij het afzijn van eenen predikant, de dienst bij een begrafenis gedaan had, kon ik niet anders dan zijn verzoek, om zoo lang te blijven, toestaan. Na de begrafenis vertelde hij ons dat een tijgerGa naar voetnoot1) den gepasseerden nacht een veulen had verscheurd en hij van plan was om jagt op dat dier te maken, kunnende het niet zeer ver verwijderd zijn. Om het interessante van een tijgerjagt, en omdat wij den tijd hadden, vatteden wij het voornemen op met den boer mede te gaan, die door een aantal honden werd vergezeld. De honden hadden weldra het spoor van den tijger tot digt bij een diepe kloof van den berg, waar wij op aanraden van den boer bleven; hij zoude met de honden de kloof ingaan. - Mijn landgenoot, Kievit genaamd, ging aan den voet van een grooten dorenboom zitten en ik vleide mij op eenige passen van hem af, wachtende, tot de boer zoude terug komen. Niet lang duurde het of tot ijzingwekkende schrik zagen wij boven ons op een uitstekende tak een grooten tijger liggen, die zijn staart al heen en weder zweepte. Mijn maat trok uit angst zijne knieën tot aan de kin en ik kreeg kippevel uit pure angst. Wij verroerden | |
[pagina 189]
| |
ons niet. Daar de honden weigerden mede in de kloof te gaan en altijd wilden terugkeeren, begreep de boer dat hij ook moest teruggaan. Gelukkig hield hij de honden bij zich, en ons naderende zag hij al spoedig aan onze houding dat het niet pluis was en had ook al spoedig den sinjeur in het oog. Hij riep ons toe ons doodstil te houden en legde aan, het schot viel, en het ondier viel stuiptrekkend tusschen ons beiden neder. De kogel was hem het oog in en het oor uit gegaan. Het duurde lang eer wij weder bij onze positieven kwamen. Ik kocht het vel van den tijger, dat bijzonder mooi was, voor f 6.- en deed het naderhand aan een vriend cadeau die het naar Holland aan zijnen vader stuurde; waarschijnlijk is het nog in bezit van den predikant ProesGa naar voetnoot1) te Leeuwarden. - De lust op de tijgerjagt was voor ons geweken. Na onze ontmoeting met den tijger trokken wij verder noordwaarts; hadden wij tot dusverre al vele vreemde avonturen bijgewoond, deze verminderden niet, want meer en meer werd de streek onbewoond en woest; de wegen nog ongebaand. Wij hadden slechts één pad te volgen; dit had ten minste het voorregt dat wij geen verkeerden weg konden inslaan. Eer wij de kolonie Natal zouden verlaten moesten wij nog eene aldaar heerschende landplaag doorstaan. Somtijds gebeurt het dat uit de zee een mistdamp op komt die het onmogelijk maakt op sommige plaatsen door te reizen. Die mist is handtastelijk dik, een mierenhoop lijkt op een afstand van 4 of 5 passen wel een toren. Somtijds vertoont zich eene kleine holte op den weg: een diepe afgrond of uitgestrekt meer, en allerlei fantastische gezigten meer. De ossen willen ook niet meer trekken, en blijven wanneer ze worden uitgespannen digt bij den wagen. Drie dagen en nachten hield de mist ons op eer wij weer verder konden gaan. Vervolgens de Tugela, eene breede rivier, doorwadende, kwamen wij al spoedig aan den voet van het Drakengebergte. Wij kwamen, gewoon oponthoud buiten gesloten, nogal voorspoedig aan de overzij,Ga naar voetnoot2) en daar was ook alles heel anders dan aan de Zuidzijde van den berg. Onafzienbare weidevlakten met bergen in het verschiet; boom noch heester deed zich aan ons oog voor, veel | |
[pagina 190]
| |
minder eene woning of zelfs kafferkralen. Alleen werd deze eindelooze stilte afgebroken door het menigvuldige wild, zoo overvloedig, dat wanneer men dit niet gezien heeft men er zich geen denkbeeld van kan vormen. Troepen quagga's, zebra's, ook wel Kaapsche ezels genoemd, met enkele wilde paarden galoppeerden als de wind voorbij en langs den wagen. Daar het vleesch dezer fraaie dieren door de Europeanen niet wordt gegeten maakten wij er geen jagt op, ofschoon wij gemakkelijk van den wagen af er van konden treffen. Men heeft dikwijls beproefd deze dieren voor het gebruik geschikt te maken, doch vruchteloos. Voordeeliger voor ons was de jagt op de gnoe's, wildebeesten geheeten, wier vleesch zeer goed is. Deze, de potsierlijkste sprongen makende, leven in troepen van duizenden bijeen en worden in blaauwe en zwarte wildebeesten onderscheiden. Hun kop gelijkt veel op die van een koe, de hoornen, die eerst naar boven groeien, geven hun een kwaadaardig voorkomen, zij hebben manen als van een paard en hun achterlijf heeft veel van een hert. Van de pluim der staarten worden huisbezems gemaakt; hunne grootte is die van een klein paard. Wij schoten er dikwijls een, waarvan het beste vleesch door ons genuttigd werd. In nog grooteren getale waren de blesbokken en springbokken, welke sommige vlakten als met een schaduw overdekten. De blesbok is donkerbruin met een bles en heeft regtopstaande horens, ongeveer een voet lang, ter grootte van een gewoon hert, doch de springbok is een der fraaiste antilopen van Zuid-Afrika, en hun vleesch is bijzonder fijn van smaak. Zij zijn lichtbruin van kleur met een helder witte streep liggende haren over den rug. Hun kop is sierlijk, met een paar fijne horens, van boven een weinig omgebogen. Onder het loopen doen zij hooge sprongen van meer dan 12 voet lang, stekende dan hunne witte rugharen steil naar de hoogte, hetgeen een fraai gezigt geeft. Dit wild was bij ons doortrekken bij honderdduizenden aanwezig; waar zooveel wild is, bestaat er geen twijfel of daar zijn ook leeuwen; dat die er waren, daarvan konden wij ons des nachts overtuigen, doordien zij ons menigmaal door hun gebrul uit den slaap hielden. Wij onderhielden des nachts een goed mestvuur (hout was er niet), waar de leeuwen bang voor zijn. Onze drijver had al menigwerf den wensch geuit een leeuw te schieten en vertelde | |
[pagina 191]
| |
ons menig staaltje van zijnen moed, die wij wel wat apocryph vonden. Eens echter was hij in de gelegenheid. Vroeg in den morgen hadden wij ingespannen en mijn reisgenoot en ik gingen al jagende vooruit, toen wij een heuvel willende overgaan, op circa 500 schreden afstands 5 of 6 leeuwen zagen, bezig zijnde een quagga te verslinden. Hoe grootsch en buitengewoon dit gezigt ook was, snelden wij zoo spoedig mogelijk terug, onzen drijver uitnoodigende zijn moed en krachten nu eens te laten zien. Zijn pogchen had met dit berigt geheel opgehouden; hij verwijderde zich met ossen en wagen van de plek, zoodat wij eerst des avonds op het pad terugkwamen. Hij vertelde ons nooit meer van zijne gevaarlijke jagtavonturen. In Zuid-Afrika zijn twee soorten van leeuwen, de zwarte en de gele. De zwarte - zoo genoemd om zijne donkerbruine manen - is veel grooter en ook sterker dan de gele. Hij is van een sterke ligchaamsbouw en bereikt de grootte van een gewoon paard, en zijne edelmoedigheid, waarvan ik vroeger in de prentenboekjes gelezen heb, trek ik zeer in twijfel. Onderscheidene staaltjes zijner lafhartigheid werden mij door de boeren verhaald; maar omdat ik voorgenomen heb niets te verhalen, wat ik zelf niet ondervonden heb, zal ik daarover zwijgen. Tot heden hadden wij nog al betrekkelijk voorspoedig gereisd. Het was wel wat warm, doch bij uitstek fraai weder. Wij - mannen - sliepen des nachts onder den wagen, vooral om beurt bij beurt het vuur te onderhouden; - mijne vrouw en kinderen waren in den wagen. Des namiddags voor eene rivier komende, Wilgerivier genaamd,Ga naar voetnoot1) wilden wij die overgaan om aan den overkant uit te spannen, in een zeer woest oord aan den voet van een ruigen berg. Het water had den wal der rivier op de plaats waar wij door moesten zeer uitgespoeld, en daardoor de passage zeer belemmerd. De boer, eigenzinnig als hij was, wilde op ons verzoek het pad vooraf niet wat beter maken. Mijn reisgezel plaatste zich op de voorkist van den wagen en de togt nam een aanvang. Doch van den steilen weg afgaande kreeg de wagen een schok, mijn maat viel van den wagen, raakte onder het wiel dat over zijn lijf ging en bezeerde zich ernstig. In het begin kon hij nog | |
[pagina 192]
| |
staan, maar zakte spoedig ineen. Wij bragten hem op den wagen en aan den overkant der rivier gekomen, bemerkten wij spoedig, dat die val noodlottige gevolgen zoude hebben. Allengskens voelde hij meer pijn en met het vallen van den avond werd hij veel erger en besefte zelf, dat hij niet lang meer te leven had. Met den nacht ging het niet beter. Intusschen brak er een verschrikkelijk onweder los vergezeld van harden regen en wind, dat ons verhinderde vuur te maken en het licht in den lantaarn telkens deed uitgaan. Daarbij nog het gebrul van leeuwen, die bij onweder meer dan ooit te keer gaan, en geen hulp, want de voerman en zijn leider hadden genoeg te doen om de ossen bijeen te houden die door het gebrul wild waren geworden. Mijne vrouw en kinderen hadden eene plaats onder den wagen gezocht, maar werden niet beveiligd voor den sterken wind en regen. Het was een vreeselijke nacht. Bij het aankomen van den dag stierf de ongelukkige, mij opdragende zijnen dood aan zijne ouders en zuster bekend te maken, waaraan ik naderhand heb voldaan. Intusschen zagen wij een wagen aankomen die den weg afkwam waar het ongeluk gebeurd was. Er waren twee boeren bij, die eerst het pad gelijk groeven en ongehinderd bij ons kwamen. Zij waren dadelijk bereid om ons het lijk te helpen begraven, dat wij op ossenriemen droegen en zoo goed mogelijk ter aarde bestelden. Treurig gestemd verlieten wij in gezelschap der genoemde boeren die akelige plek; dat gezelschap echter reed ons te vlug en wij moesten achterblijven. Wij kwamen nu aan CornelisrivierGa naar voetnoot1) alwaar wij voor het eerst in 24 dagen weder eene menschelijke woning zagen. Een huis alleen van riet gebouwd was de tijdelijke verblijfplaats van 4 boeren, die met hunne schapen van uit den Oranje-VrijstaatGa naar voetnoot2) waren getrokken om betere weiden te hebben. Zij waren bezig hunne schapen te scheren en leefden overigens ellendig. Het waren regte Enakskinderen, geweldige jagers, dit kon men zien aan de leeuwenen hyena-vellen in hunne hut opgehangen. Ik gaf mijne verwondering te kennen over het vel van een hyena, dien zij wolf | |
[pagina 193]
| |
noemden, en daar zij dien nacht juist zoo een dier in den val hadden gevangen, boden zij mij aan er een levend te laten zien. Die val was eenvoudig maar sekuur gerigt. Eerst hadden zij een gat in den grond gegraven rondom bezet met zware klippen; boven den ingang lag een zware klip in evenwigt waaraan een riem bevestigd was, aan welken riem aan het andere eind een stuk vleesch gebonden was dat in het gat lag. De hyena het vleesch ruikende viel er op aan, daardoor kantelde de steen voor den ingang, en de roover was levend gevangen. Door een gleuf der klippen zag ik hem als wezenloos staan, in mijn oog het leelijkste beest dat ik ooit gezien had; zijne voorpooten zijn langer dan de achterpooten, en zijne vlasche oogen in een allerleelijkste kop deden mij huiveren. Met den kogel kon men hem niet goed raken, zij rolden echter met vereende krachten de klippen in het gat, waar het ondier verminkt bleef liggen, en zoodoende maakte men hem spoedig af. Wij bereikten daarna de TafelkoppenGa naar voetnoot1) en betraden des anderen daags over de Vaalrivier den Transvaalschen grond. Het is een der grootste en vischrijkste rivieren van Zuid-Afrika, maar ook de gevaarlijkste om te passeeren. Wij spanden aan den regter of noordelijken oever uit. Bij onze afreis ontmoetten wij een ossenwagen toebehoorende aan boeren die op de groote jagt waren geweest. Wij waren uitgespannen, mijne vrouw was juist bezig koffij te branden en liet die door een kaffer tusschen twee klippen malen, toen een der boeren bij mij kwam, en na behoorlijk met zijne linkerhand den breeden rand van zijn hoed te hebben aangeraakt, stak hij mij de regter toe met de woorden: ‘da Neef’. Toen ik hem een veldstoeltje toeschoof met de uitnoodiging ‘zit’, vroeg hij al aanstonds: ‘Is Neef smous?’ Nijdig beet ik hem toe, wie hem het regt gaf mij voor een smous uit te maken. Hij zette groote oogen op en zeide bedremmeld: ‘Is Neef nie smous nie, ik dach Neef is smous.’ Door mijnen voerman werd ik uit de dwaling gebragt, die mij vertelde dat het de gewoonte was ieder handelaar of koopman met dien naam te bestempelen; Jood daarentegen was bij hen de naam voor bedrieger. Mijn wagen vol met koffers en kisten beladen zag er ook wel uit naar een koopmanswagen. | |
[pagina 194]
| |
Ik kon het hem dus niet kwalijk nemen en de vrede was spoedig hersteld. Hij was 3 maanden op de buffeljagt geweest en zijne koffij verbruikt hebbende verlangde hij die van mij te koopen. Mijne vrouw had intusschen koffij gezet en bood hem een kommetje aan, dat hem als nectar scheen te smaken. Wij gaven hem wat gebrande koffij present alsmede een weinig suiker, waarna hij zonder dankje te zeggen of te groeten, heenging. Ik vond dit zeer onbeschoft, doch alweder bragt de voerman mij te regt, zeggende: wanneer een boer niet groet komt hij terug! en jawel, als tegengeschenk bragt hij voor mijne vrouw eenige prachtige struisvederen en voor mij eenige repen gedroogd buffel- en kameelenvleesch mede. Wij namen van weerszijden vriendelijk afscheid en vervolgden ongehinderd door meer bewoonde streken onze reis, komende des avonds op 11 September 1859 te Potchefstroom, de hoofdplaats der Z.-A. Republiek, aan. Trouwens, het werd ook tijd, want met onze provinand hadden wij al zuinig moeten omspringen.
(Voor afschrift: Tine Brinkgreve-Wicherink)
(Slot volgt) |
|