| |
| |
| |
Proteus
Satyrisch spel in twee bedrijven
van Paul Claudel
Tweede Bedrijf
Het tooneel is als te voren. Wanneer het doek opgaat ziet men Menelaos, uitgestrekt op het strand. Hij slaapt. Hij houdt Helena bij de hand. Zij zit recht overeind en gesluierd. Links op het proscenium, geleund op een wandelstok met een rubber voetje, staat de Satyr-Majoor, luisterend naar het orkest. Het orkest speelt pianissimo de
| |
Bacchanale Nocturne
(tot het orkest):
Gedempt, Mijnheeren! zacht wat! zachter! zachter!
Als er lawaai moest zijn, vroegen wij geen muziek.
Wij willen trachten hier de stilte te doen klinken
Sss!
(Hij slaat de maat. De muziek die reeds zacht klonk, wordt bijna onhoorbaar).
Zoo is 't al beter! Sss! nog zachter! voor den duivel! u speelt hier niet voor doove boerenkinkels!
Maar voor halfgoden, wier beestachtig gehoor fijn is als het dunste haar aan het spitse van hun oorle!
En ge zult me die held nog ontwaken doen die Troja versloeg en die triomfeerde op een zeehond, en die danig vermoeid is!
En de goden verhoeden 't, Helena. Zachter!
(Het orkest speelt met gekeerde violen, stille bekkens en gestopt koper).
Dat is 't. Zoo wilde ik het. Zoo speelt de muziek van mijn hart.
| |
| |
Zacht roffelende trommels, handgeklap, en de kletterende castagnetten,
Klinken van ver, als van de andere kant van de maan.
Stampende hoeven en woest geluid van de naakte voeten in Bacchos' stoet,
Klinkt me nog slechts in het oor, als krioelende zwartgekuraste kreeft in de diepte van een rivier.
Wanneer wanhoop giert,
Is het niets dan een suizend geluid, als van Diana's pijlen
Wanneer zij in een blinkenden nacht in het heuvelland van de Rhône een moerbeistam tot haar schijf kiest!
En zelfs de trompet die blaast klinkt ijl als een glazen fluit
(Zachte muziek).
Hoor, de goden gaan door het gras des nachts.
(Zachte slagen op de groote trom).
Hoort ge niet! Is het niet prachtig! Overschoon is de nacht, in de rijkste maand van het jaar!
Dan komt Bacchos,
Hij bevrijdt de velden en woeste vlakten, de wereld der bergen met woud beladen,
In de zegevierende tocht van het leger dat niemand weerstaat, hij brengt schrik en verrukking!
Wee hem, die het blinkend gebladerte, bedauwd te middernacht,
Weerschijnen ziet van den witten god, van dien witten gloed van licht!
Wee het hert dat met star gewei tusschen de schuwe hinden,
Starende staat en dat leger ziet dat in woeste haast door de bergbeek waadt, over rinkelende losse steenen,
En de god is al ver, den stoet vooraan; achter aan op het laatst komt een dronken man met een dikke buik op een ezel!
Alwie dit ziet vergeet dat hij mensch is.
Want een mensch die springt, springt als een geit,
En de steigerende geit die te happen staat naar een schrale handvol wijnloof
| |
| |
Blijft plotseling trillend rechtop staan en wordt een meisje dat rechtop staat, met horens op het voorhoofd!
Stilte!
(De muziek eindigt geleidelijk).
Heil u, Menclaos.
(Stilte).
Hij slaapt! Ongestraft staart geen mensch den zeegod in de oogen!
Alles is anders voor hem, en ik lijk hem de liefelijkste nimf,
Heil u, verlosser!
(Menelaos opent de oogen, maar hij is nog niet wakker. De Satyr-Majoor trekt grimassen. Menelaos ziet hem versuft aan en aapt hem na. Daarna is hij met een sprong ter been en grijpt zijn boog; maar langzaam aan, als verbaasd, ontspant hij den boog weer).
| |
Eerste Tafereel
Ik, Heer, waag het te spreken.
Mij docht, ik zag hier zooeven
Zoo'n vuile satersche bok, die liederlijk tegen mij lachte.
Er was niemand dan ik, Heer, tot uw dienst.
(Menelaos strijkt met de hand langs het voorhoofd).
Deert u iets, Heer? Is uw hoofd verward en onrustig?
Ach, ik ben doodelijk vermoeid van al die duivelsche kunsten.
(kwijnend):
U vindt mij toch zeker niet duivelsch?
Jij bent lief. Jij bent werkelijk een heel aardig meisje. Ah! het doet een mensch goed weer een welgemaakt schepsel te zien.
(met een buiging):
O, Mijn Heer!
Hoe fraai siert een speelsche lok een liefelijk smal jong gezicht,
| |
| |
Langs wangen zoo zacht en zuiver als de bloem der begonia!
Wie ben je?
Een dienstmaagd van Proteus, mijn vorst.
Een misselijk vorst om te dienen.
Naxos, (tenminste meestal)
Is een eiland in 't midden der zee, die ligt tusschen drie vastelanden
Daar spoelt alles wat storm en stroom wrak slaat aan wal.
Ben jij ook zoo'n wrakstuk?
Ik dreef weerloos rond op de zee, in een nietig hulkje
En toen pikte de oude heer Proteus mij in, in mijn hulpeloosheid en mijn onschuld.
Ach, wat zegt ze dat lief!
Om een hart te stelen!
Pas op, Mijn Heer!
Dat is toch uw mevrouw, die daar naast u slaapt?
Doet er niet toe! Doet haar niets! ‘Ik ben Helena!’
Als je wilt neem ik je mee naar huis! Ik bezorg je een plaats op de linnenkamer.
Maar vertel me eerst hoe je meester het maakt, na de slaag die hij van mij kreeg.
Dank u, betrekkelijk goed. En of hij zijn bril weer mocht hebben?
Nee! Laat hem daar zelf maar om komen!
Hij waagt zich niet nogmaals zoo na bij u!
Ik dacht vast dat hij me ontglipte!
De leeuw en de rest, daar maal ik wat om. Maar dat nieuwe nummer octopus, daar was ik niet op verdacht!
Toen ik eensklaps verzeild was geraakt tusschen al die zwaaiende armen,
Van aangezicht tot aangezicht met die papegaaienbek en die gruwelijke kop, bleek en glad als een komkommer, en zoo wreed en wijs als de wereld is,
Met die oogen zonder pupil, waarin licht zweemt als van een lamp die achter een glazen bol water schijnt,
Toen dacht ik dat ik van walging stierf. Maar gelukkig duurde dat kort,
| |
| |
Want toen kreeg ik den kleverigen boom houvàst, die potten vol gelei zweet,
En die rot is van binnen en rose, en week als een koeientepel.
Aboeba!
(zij slaat haar handen ineen):
O, Mijn Heer is een held!
Welaan, en wat wil hij nu nog, die oude collectioneur?
Hij verzoekt u zijn bril.
(zet ze op zijn neus):
Daar is niets mee te zien.
Neen, allicht, daar is hij niet voor gemaakt.
Als symbool van zijn autoriteit
Als de zeehonden hem met dien bril zien staan, slaat hen eerbied en schrik om het hart
En zoo dwingt hij ze voor hem om uit bedelen te gaan en zich te bekwamen in algebra.
Hoe verzint een mensch zoo iets dwaas! En die dwaas vertoonde mij dwaasheid!
Ik wou weten hoe het op Argos Staat, er gaan praatjes over familietwist,
Maar jawel. Het eerst wat ik zie is mijn schoonzuster Clotilde en een onbekend jongeling, die een tweesnijdend zwaard uit haar buik trekt.
Maar die familiariteit scheen haar niet in het minste te deeren. Ik zag hoe ze opstond en achteruit liep, terwijl ze haar kapsel weer schikte.
Terstond daarna zag ik een man, met den schedel in tweeën gespleten. Clotilde - ik bedoel Clytemnestra - stond naast hem, de slagbijl ter hand,
Groote goden, het wordt mij benauwd.
En die schedel groeide weder dicht; Agamemnon, mijn broeder, steeg op uit zijn bad en stond droog voor mijn oogen en ongedeerd
En zoo voorts.... Maar het slot was verschrikkelijk, rommelig en verward, offering van mijn nicht en een slachtpartij van mijn neefjes!
| |
| |
Mijn oogen duizelen nog
En geen mensch die ik goed kon herkennen! Alles trilt en beweegt als de hitte boven een vuur! Waar het werkelijk interessant wordt is het altijd het meest versleten. Dat is lang geen eerste-hands film.
Het orakel is altijd duister.
Maar mij docht zoo, die bloedige slacht, die weer groeit tot levende menschen, is dat niet zeer symbolisch van zin, en een troostrijk teeken.
Op den duur komt toch alles terecht,
Wat mijn eigen historie bewijst.
- Had ik honderd voet van die film, dacht ik, dan concureerde ik met Delphi.
- En toen voelde 'k me doodelijk vermoeid, en ik zonk in slaap weg
Met een hand om de hand van die vrouw, en zijn bril in de andere.
Geeft u mij die bril maar!
Jawel! Ligt het schip zeilree?
Het ligt zeilree en wacht uw bevel.
Is het oog op den steven geschilderd?
't Is geschilderd. De oogappel niet, die wacht op het werk van uw hand.
U heeft een prima zeildoeken zeil, en een tweede, dat is van juten; vijftien riemen van eerste slag en acht en twintig tweede
En een pracht van een roer, zoo goed als nieuw, besteld door 't gemeentelijk Alexandrijnsch begrafenisondernemingsbedrijf; met rabat voor commissie.
Hij krijgt zijn bril als ik afvaar.
U zoudt hem best nog iets meer kunnen vragen!
Weet u niet dat de schoone Helena al sinds tien jaar op dit eiland woont?
(grijpt zijn boog):
Scheer je weg, of je bent een lijk!
(vluchtend):
Kijkt u dan maar eens om!
| |
| |
| |
Tweede Tafereel
(Wilgenteen op. gesluierd).
Mijn echtvriend, mijn gemaal, zie ik u eindelijk weder.
(keert zich om):
Wat is dat?
Mijn echtvriend, mijn gemaal, zie ik u eindelijk weder.
(Wilgenteen slaat haar sluier op. Menelaos staart haar aan en zegt niets).
(ontsluiert zich loom):
Wie mag u zijn, mevrouw?
Antwoordt haar, Menelaos. Zeg haar wie ik ben. Herkent ge niets? Niet mijn stem en de oogen niet die u aanzien, de vrouw die u hier heeft gewacht?
(fluisterend):
Helena, dat is Helena.
Hier ben ik Helena en anders geen.
(Pantomime. De Helena's bekijken elkaar).
Ach, mijn hart slaat mij vreemd te moe! Daar sta ik met twee Helena's, de Helena van het verleên, en de andere die ik van Paris herwon.
Hield ik je hand niet vast, ach, mij docht die andere de ware. 't Is haar stem, haar leest, haar gelaat,
Enkel jonger, reiner misschien
Kijk jij zelf maar.
(Hij laat haar hand los).
Ik weet zeker zonder te zien!
Kijk haar aan, versta je!
(kijkt hem langzaam aan):
Die vrouw gelijkt op mij, gelijk ik op Andromache.
Hou je mond maar! wat weet je er van.
Ik herinner 't me beter dan jij.
Ik ben Helena, en anders geen is hier Helena van Troja,
Die ontvoerd werd door Alexander, door anderen Paris genoemd.
Gelijk heel de wereld weet, van Cadix tot Colchides,
| |
| |
En het zwartgeblakerde puin bewijst dat men ziet op Tenedos' ree.
Dat weet ik niet. Maar ik ben Helena van Sparta.
De eeuwig trouwe, die eeuwig bemint, de altijd en eender dezelfde,
En die nooit andere man dan de mijne had.
En hoe komt u zoo hier, mevrouw, op dit nederig eiland Naxos?
Hermes,
Hermes sloeg mij den twijg in 't gezicht
Die hij drenkte in het water der Lethe.
U sliep, en ik, al dien tijd stond ik gehelmd en het zwaard ter hand
En belegerde u in Troja!
Haàr, die daar staat, mij niet.
Zeer wèl gezegd, zij is Helena.
Sta toe, dat ik Helena groet.
U erkent haar als Helena?
Is dit Helena, hier aan mijn hand?
Wie dan anders?
Is dat niet míjn gelaat? Is 't mijn lichaam niet? Is dat niet mijn borst, die beeft van woedende adem?
Wat heb jij gedaan toen ik sliep, o drogbeeld van mij zelve? O, hoe hebben de goden mijn slaap misbruikt!
En voor mij brandde Troja toen ik sliep, voor mij zijn haar hooge torens gestort, als met één slag van een zeis, terwijl ik lag zonder droomen!
Is mijn Iichaam dan zoo schoon, dat mijn beeld al goddelijke macht heeft?
Is mijn ziel zoo sterk, dat zij tweewerf een lichaam doet leven?
Dat is onverdragelijke grootspraak!
Maar thans, Helena, mijn evenbeeld
| |
| |
Maar thans, nu uw taak is volbracht,
Nu ik weder ben ontwaakt en het licht weer schijnen gaat,
Thans is het tijd dat gij heengaat en mij mijn eer en mijn echtvriend laat!
Wees zoo goed en verdwijn, nu ik 't u nog beleefdelijk vraag.
Blaas eens even op haar, en misschien verdwijnt ze vanzelf
Als de wasem van heet water, dat juist aan de kook is geraakt.
Menelaos, waar wacht je op, om mij je armen te openen, na al die tien lange jaren,
En je hart, dat vol is van mij.
Bewijs me dat je Helena bent.
Mijn eenig bewijs is de waarheid.
Waarheid is mijn eenig bewijs.
En toch kwelt mij twijfel.
Menelaos, veel heb ik verdragen, en veel leed heb ik gekregen van u, maar aan alles is een eind.
En 't is waar dat ik een vrouw ben en volkomen in uw macht; zij het niet zoozeer als gij meent,
Maar ik waarschuw u, als ge het waagt mij die schande aan te doen, als ge zelfs mijn hand maar loslaat,
Brengt ge Helena niet voor de tweede maal thuis.
En in dit leven noch in het andere,
Hervindt ge de vingers nog eens, die zoo lang de uwe niet vonden.
Wie ter wereld Helena is, Menelaos is haar meester.
Wel gezegd. Eén Helena slechts is de eenige voor mij ter wereld.
Slechts een Helena, altijd eender.
Wel gezegd, altijd een, altijd een en dezelfde voor eeuwig.
Eene Helena slechts, die u eens en voor altijd, gegeven werd.
Dochter van Leda en Jupiter....
Vrouw van den koning van Sparta.
Jupiter, donderend omhoog,
| |
| |
Als de hemel vol witte gebergten stijgt,
En het blauw zich verduistert,
Boven den tempel van rood gesteent, waar de herders voor onweer schuil gaan en wier voorhof slechts drie zuilen telt.
Waar een wei ligt in populieren schaduw.
Ach, daar waren geen populieren!
Stil toch, zwijg, ja die stonden daar.
Waar een wei ligt in populieren schaduw.
Populieren ritselden daar, ik herinner mij nu zij het zegt.
Daar waar de snelle klaterbeek.... Luister!
Daar waar de snelle klaterbeek, ruischend....
Met haar helder water,....
Met haar water, rinkelend van kiezelsteenen....
Eer het wegzinkt in weelderige zomerwei....
Eer het zich verdeelt in duizend sprengen en het groene gras van den zomer drenkt....
Daar staan drie zware eiken, die gewijd zijn aan mijn vader.
Aha, het zijn dan toch eiken geworden!
Stil, ik herinner mij, het zijn eiken die daar staan.
Groote boomen wier groene blad het laatste spruit van het jaar.
In die vroege zomersche maand, toen je zei dat je mij beminde, op dien hoogen heuvelkling
Was het blad nog amper de knoppen uit.
Niet het goud van de tanende herfst, maar der prille eerste blaren!
Voordat Jupiter hen schenkt,
De sterker glans van het aardsche groen, die zijn oogen zoo bijster behaagt.
Niet van den vliedenden tijd, maar van eeuwige nieuwe uren.
't Was hun kleur niet, liefste
| |
| |
Maar de gloed van het groote vuur, dat ik aanstak een weinig lager, dat ze zoo deed weerglanzen.
Wil de zede niet dat men zich zuivert door stilte en lange vasten....
Wil de zede niet dat zich zuivert, als ware het voor de mysteriën
Wie een dochter der goden ten huwelijk voert?
Wie een goddelijk kind in zijn armen houdt, dat hem aanziet met starre oogen
Als ware hij een ander.
Maagd ben je in mijn armen geweest, ongenaakbaar als de Victorie, als een harp in de arm van een blinde,
Als de marmeren zuil op de grens van het land, die een banneling met zijn twee handen streelt in heilige huivering!
En boven ons steeg het gesteente, de muren boven de muren, een citadel die ten hemel rees, met vele gehavende torens.
Met de zware wouden der eiken als dwerggeboomt op de terrassen, als mos in de spleten der rots
En zoo menige rustige waterval, die de stilte der wereld niet stoorde,
Door Titanen uit gebergten gebouwd, naar de wenschen van mijn vader
Om ons tot zijn tempel te zijn.
Schoon was je toen, Menelaos, sterkste van heel je geslacht, en de vaardigste in de spelen!
Jij bent dezelfde gebleven.
Dezelfde, zeg je dat nog? Is je hart zoo zeker?
Helena, er is maar een vrouw voor mij.
Heb je veel om mij geleden?
Mijn liefde was grooter dan leed.
Was je eenzaam toen je alleen was?
Mijn verlangen verliet mij nooit.
Ik heb jou ook nooit verlaten.
Als ik sliep lag ik in je armen.
| |
| |
Zeg mij een ding, dochter van Zeus!
Hoe geviel het dat ik, onder Grieksche vorsten de eerste niet, zelfs de tweede niet
Die gunst in je oogen verwerven mocht?
Was er niets, waarmee je 't verdiende?
Niets, als ik nadenk, niets als ik je zie!
En wie zou mij dan zoo vast in zijn armen hebben gehouden, en nimmer losgelaten
Tien jaren, een enkel nachtelijk uur,
Dat ik in diepen slaap lag.
Ze is ten eind, ik ben wakker.
Ze is ten einde, ik zie weer de oogen die mij aanstaren of ik een ander ben.
Kom dan weer in mijn armen, zooals eens!
(Hij wil op haar toegaan).
Wat doe je? Wil je mij wèer verlaten?
Luister toch niet naar haar! Hoor toch niet aan wat die schim nog zegt, schepsel van machten die mij haten, haar die je weer bedriegen wil!
Jou bedriegen! Antwoordt haar dan! Was dan al je leed een droom?
Heb je Troja droomend verwoest? Was 't een droom toen je mij weer vond,
In dat somber vrouwenvertrek,
In dien nacht dat alles helder was, al brandde geen enkele lamp?
Liegt het gelaat dat je hebt herkend in de vlammen van dat licht?
Alles een droom; enkel niet al de goede dagen van vroeger, waaraan ook thans nog geen einde is.
En zeg mij dan nog: was 't een droom, toen de zee van Europa tot Azië haar geweldige water verhief en ons tilde als de rug van een stier die opstond om ons te dragen
| |
| |
En Paris en mij in èen dag, op een enkele eindelooze golf,
Smakte op Troja's dor zand, bij een walmende baak, in den rossen schemer des avonds.
Alles een droom, enkel niet dit gezicht en de argelooze oogen, die je aanzien, trouw als een dier.
Alles een droom, alleen maar niet deze hand die weer rust in je hand en alleen dit lichaam niet dat je weer voelt in je armen.
Ah, als water de wereld te rijk en Juni de zomersche maand is, als de kudden waden in 't gras en de herder het bloeiend gewas, rood en groen en glanzend van leven, bloemrijk, vol vlinders en bijengezoem, met zijn knie wegduwt om een weg te banen!
O, honig, die ik je lippen was en mijn hoofd dat zeeg aan je schouder!
Jij streelt hem, ik trof zijn hart.
't Had van jou geen smart.
Weet je de nachten nog toen ik jong was en sliep in je armen!
Weet je de nachten nog dat je leed en ik sliep bij een ander?
Een parel van weinig prijs, waarom nooit werd gestreden en geboden!
Maar ik, ben ik niet die ik was? En bovendien nog een ander.
En ik, was ik dan niet je vrouw, in de armen van een ander?
Als ik zag, hoog op Troja's muur
Rond die welverdedigde stad
Ten Noorden, ten Zuiden, ten West, ten Oost,
Iederen nacht je verlangen rondom mij
Dat de honderdduizend vuren ontstak van je tentengelegerd leger?
| |
| |
Zwijg toch, luchtspiegeling
Als dit schepsel van een boosaardig god
Bekennen wil dat zij liegt, en dat ik Helena ben
Zal je mij dan gelooven?
Goed, wanneer ik dat zeg dan mag je ons beiden gelooven.
Laat mij even met haar alleen.
(Menelaos af).
| |
Derde Tafereel
(Eenig stilzwijgen).
Het spreekt natuurlijk van zelf, ik erken dat u Helena bent.
Dat is heel beleefd van u.
U geeft toe, het is moeilijk te zien!
Misschien. Ik heb u nog niet goed gezien.
Neen? Kijkt u mij dan eens aan.
(ziet haar aan):
Menelaos is nog veel grooter gek dan ik ooit goed heb beseft.
Dat is toovenarij van Proteus.
(Stilte).
Meester Proteus heeft dat mirakel gewrocht.
(Stilte).
Die schiep de begoocheling in zijn oogen
Is u niet nieuwsgierig wie Proteus is?
Hij beheert vanouds dit speelsch wild water, waar Medea haar grootvaders leden in wierp,
In zijn diepten verontrust door zwavelige zuchten,
In zijn spiegel rusteloos geploegd en geslagen met riemen door schepen die doelloos ten oorlog gaan
Argos, Troja,
Wat al avonturiers met arendsneuzen en lage domme voorhoofden, glad geschoren als oude acteurs, en roeiend op goed geluk!
En die witte kring schuim daargindsch, is dat een zeehond die lucht hapt?
| |
| |
Niets daarvan, 't is een rund,
Het is Jupiter die daar zwemt in gedaante van een gehoornden stier gekroond met een krans van witte margriet, die spelevaart met een lief meisje!
Begrijp ik wèl, dat u als dwaasheid beschouwd
Gansch Griekenland's grootsch bedrijf om mij weder te heroveren?
Ja, een prachtige poets van Proteus was dat.
U staat mij zeker wel toe dat ik andere meening blijf koesteren.
Wat ben je mooi, Helena. Ik word stil van die prachtige oogen, waarin geen enkel gevoel is te zien,
En waarmee je mij vernederen wilt.
Ja, ik ben de schoone Helena.
Ach, alles wat Proteus maakt, is altijd zoo weinig soliede!
Menelaos is wèl een gek, dat hij tusschen ons geen verschil ziet!
Een domoor, een bruut, een man!
Ach, ik weet zeker, meer dan eens heeft de schacht van zijn boog uw rug gestreeld.
Alle mannen zijn hetzelfde.
Ach kom, Paris dan ook....
Neen. Hij was een aangenaam man die met vrouwen wist te verkeeren.
Maar hij is dood, is het niet?
't Is het best niet meer aan hem te denken.
Niet denken, dat is slecht, dat maakt rechte rimpels in 't voorhoofd, die het moeilijkst zijn weg te werken.
Des avonds sterk masseeren, met de duim, van onder naar boven.
Met de duim en een weinig fijn schaapsvet.
U is niets meer te leeren
Mag ik u nog eens goed zien, niet zooals een man dat
| |
| |
doet, die daar niemendal van weet, maar als een vrouw die een vrouw ziet.
Almachtige goden!
(Zij zucht).
Goden, wat is u mooi! aan u valt niets te volmaken.
Ariadne in eigen persoon, waaraan dit eiland zijn faam dankt,
Was een dikke Cretensische dame bij u.
Men zegt dat ik jong ben gebleven?
Jawel.... Maar waar laat u zich kleeden?....
Vindt u dat niet origineel? 't Was de laatste mode van Troja....!
Jawel. Maar Troja had meer dan tien jaar geen verkeer meer met Europa.
(met bevende stem):
Daar kon ik toch niets aan doen?
Dat 's de schuld van Menelaos!
Eigenaardig, dat groen.... Hoelang heb ik dat niet gezien? Ach ja, dat was de kleur die mijn grootmoeder zoo lief stond!
En die groote beesten in naaldwerk - curieus die terug te zien! die Phrygische schoentjes, die echte, oeroude gespen....
Dat kan ik toch niet helpen!
(Zij weent).
Lieveling, is dat mijn schuld? toe, huil niet, denk aan je oogen!
Luister eens! Weet je wat? Jij bent in de mode, ik niet, ik ben er al weer een achter.
Nu die buit ter wereld verspreid raakt....
Draagt men alles dezen winter Trojaansch.
Vind je dat niet heerlijk?
Ach, dat maakt het nog erger!
Toen die vreeselijke Menelaos verscheen, heb ik al mijn schoonzusters laten plunderen.
Ik had er wel vijftig van en ik kende al hun kisten en kasten.
En wij voeren met vijf schepen kleeren weg.
Dat is alles vergaan met die storm!
Wat een vreeselijk ongeluk!
(Zij omhelst haar).
(betast de stof van haar kleed):
Liefste, wat is dat voor
| |
| |
stof, waarvan je costuum gemaakt is? Die heb ik nog nooit gezien.
Dat is Chineesche pongé, die gemaakt wordt uit zijde van eiken.
Het schip dat ze ons bracht lag drie weken onder water. 't Was de eerste vracht voor Europa.
En dan moet je deze stof zien, die heeft nog meer glans dan zijde en die draagt nog koeler dan linnen,
En gemaakt uit lompen!
Heb je daar nog veel van?
Veertig kisten vol, die liggen te water voor Pharos, wij weten stuk voor stuk waar. Ach, ik ben altoos goed voorzien!
Geen enkele flinke storm of ze brengt ons de laatste snufjes
Geen zaak is er in Tyrus, of Thebai der duizend zuilen
Of ze levert ons beste waar.
En een purper hebben wij!
Gloeiend rood als versch bloed! Kijk, hier, dit is het laatste uit Tyrus. Dit heet ‘La Troyenne’. En dit ‘La Belle Helène’.
Bloos je? Dat is toch heel vleiend.
Ach, 't is zalig zoo alles te weten!
Dat is wel een attractie van Naxos.
Een heel eerbare stad, met uitnemende goede zeden.
Wel goed, maar wel erg eenvoudig.
Welk een orgies van huiselijke trouw zult u vieren met Menelaos!
De overheid regelt de hoedenvorm, en op overtreding staat doodstraf.
De natuur is er prachtig.
En zoo plechtig, die lange zomerdagen,
Als het eindeloos schrille krekelgezang in den lichtgloed die alles verblindt,
Klinkt als scherpte een god zijn zwaard op een aambeeld achter de bergen!
| |
| |
En des avonds na het onweer als de berg Taygetos gloeit en glimt
Als een ossenrug aan het spit in het schijnsel van het houtvuur!
Het beste wat men in Sparta kan doen is naar bed gaan. Want het landelijke haat ik.
Die bakken het brood en zij melken de koe en zij dansen als lompe kalvers.
De mannen zijn lang niet kwaad.
Ik krijg enkel de huisvaders te zien, die boven de veertig jaar zijn, en dan nog alleen na tafel.
Als ze druk aan het noten kraken zijn en wedijveren deftig te praten.
Arme Helena! Wat zwaar voor jou, die zoo veel belangrijks beleefd hebt.
Ik denk er maar liever niet aan.
Heel de wereld zal vragen waar Helena is, Helena de vermaarde?
Die naait zakken in Sparta, zegt men dan, zoutzakken voor de herders.
Zij en haar vrouwen bakken dat bekende Spartaansche gebak,
Dat men stukslaan moet met een zwaar gewicht, en dat zwart is van de harde krenten.
Ach, uw leven zal ook wel eentonig zijn.
Lieve, welneen! Hier komt alles voorbij. De kruisweg van drie rijken,
Om de hemel niet te vergeten, die het vierde is boven ons hoofd.
Geen dag dat er hier geen god neerdaalt. O, ik ken uw vader heel goed!
Geen held die ons niet geregeld bezoekt
En er komt niets in het water terecht, of het komt mij ten beste.
Ach ja, u leeft hier wel heerlijk!
Ach neen, ik ben huiselijk van aard,
Rustig, bescheiden.
| |
| |
Een eenvoudig, tevreden bestaan, dat is eigenlijk wat ík begeer,
U was veel beter voor dit werk geschikt!
Helena van Troja eerst, Helena van Naxos later! Helena-hart-van-de-zee!
Men zou schepen rusten in alle havens om Helena ten bezoek te varen
Zooals men naar Delos gaat, naar Latone en Apollo's altaar.
En als Menelaos mij halen komt?
Vertrouw dan maar op mij. Vertrouw maar op meester Proteus.
De rijkste van alle halfgoden.
Hij heeft pachtcontract voor de gansche zee, wel tot Tarente toe,
Wat is Priam daarbij vergeleken!
Om een vinger te winden.
Een oude heer die liever dan beenen een groote schubbige visschenstaart heeft
Hij geeft evenmin last als een krukkebeen.
Is het heusch niet wat provinciaal?
Provinciaal? De zee is een groote krant, waarin alles terstond te lezen staat.
En als Naxos u hier verveelt,
Dan verhaalt men het ergens anders heen.
't Is maar losse drijvende rots, licht als dons, als een vlokje stijf geklopt eiwit.
En als 't je verveelt, dan ben je toch vrij!
Jouw carrière is toch niet ten eind! Er is meer dan een Troja ter wereld.
Waarvan is die band aan je linkerarm?
Heel kostbaar, ken je dat niet? die is van celluloïd.
Het lijkt op ivoor, maar 't is mooier van glans
En die een prachtige rose tint! Het lijkt haast een zijden lint en wat zijn de gesp en de gaten daar kunstig in nagemaakt!
Echt exquis!
| |
| |
(Zij geeft ze haar).
Zei je niet dat je nog drie rol had van die Chineesche pongé?
Drie rol, maar die neem ik mee.
Helena - lieve, vergeef me, ik weet niet goed hoe je heet....
Geef ze mij!
Helena, omdat jij het bent....
En hoe wordt dat lijfje gesloten?
Van achteren! groote goden! een japon die van achteren sluit.
Zie je die knoopjes? Kijk, je drukt en knip! knap! het is kant en klaar!
O, wat handig bedacht! Mag ik even? Knip, 't is los. Knap, 't is vast. Knip, knap, knip!
Dat zijn drukknoopjes, zoogezegd.
Ach, ja, jij hebt het goed. Ik schaam me mijn Scythische gespen.
Een Jeruzalemsche kievit, die dreef met het hoofd onder water, heeft ons die gisteren nog gebracht, op weg naar den bodem der zee.
Er zijn maar drie kartonnetjes van.
Lieve Helena, wat wil je dan?
Toe, geef mij die knoopjes dan!
Blijf jij dan op Naxos? Ja?
(Helena af.)
| |
Vierde Tafereel
(Menelaos komt op).
Helena, waar is die Helena, die mij hier het leven vergalde?
| |
| |
Er is maar een Helena, de Helena die u trouw was.
De ander verdween, als een droom.
(Het orkest speelt muziek, die de stilte der zee vertolkt).
Ik geloof je. Jij bent de Helena, die ik altijd heb bemind. De eene, eeuwig trouw.
De ander verdween als een droom.
Maar, groote goden, denk er aan dat niemand anders het hoort!
Dat niemand anders het hoort?
Voor iedereen moet jij Helena zijn, die Paris heeft geroofd.
Dat eischt de eer van mijn naam.
Wat rest anders van mijn roem? En wat zouden de moeders der helden wel zeggen die vielen voor Troja's muur?
| |
Vijfde Tafereel
(Het schip nadert. Het is bemand met roeiende en boomende saters. Om het werk lichter te maken staat het op wieltjes).
Wie mogen die schoone nimfen zijn, wier blanke armen ons vaartuig stieren?
Dienaressen, die sliepen als ik.
Die zullen gedienstig scheepsvolk zijn
Er waait gunstige wind, als het morgen daagt zien wij Griekenlands schemerende kust.
(Men legt de loopplank uit).
Maar, hoor eens, had je die nimf niet beloofd
Die Wilgenteen, en haar Satyrs, om ze mede te nemen van hier?
Ja waarachtig; bij eede beloofd, maar dan krijgt het schip te veel vracht.
Wie een eed zweert heeft een plicht.
Bij Zeus, mijn schoonvader, zweer ik,
Dat is niet zoo ernstig als 't lijkt. Onder ons kijkt men niet zoo nauw
| |
| |
Maar mij rest nog een laatste taak.
(Men brengt hem een potje verf, en met de punt van het penseel schildert hij de oogappel in het midden van het scheepsoog).
Blijf wakker, waakzaam oog! Dag en nacht, avond en morgenstond
Zie de vuren, de sterren, de banken voor ons,
Leidt met uw vaste blik dit zwaarbelaste schip
Diep gelegen tusschen de borsten der zee wier flanken de steven klieft.
(Zij gaan scheep, men haalt de plank in).
(het zeil hijschend):
Haal op!
Een twee, en een twee - haal op!
Haal op!
Haal op!
Haal op!
(aan het roer):
Aan de grond!
Geef Proteus zijn bril terug, Menelaos.
Nooit! Wat kracht mij bracht, dat sta ik alleen af door kracht.
(Zij ploeteren vergeefsch).
(Donderslag. Iris, welversierd met goud en schelletjes, in een costuum dat vrijwel op dat van een Siameesche danseres lijkt, valt langs een touw uit den hemel. Zij haakt de haak waaraan zij gehaakt is in de haak van het eiland en het geheel stijgt onder algemeene bewondering ietwat wiebelend en draaierig ten hemel. Onder het eiland blijkt Proteus te hebben gezeten, men ziet hem op een stoel, ten prooi aan een zware neerslachtigheid.
Het vaartuig blijft eenzaam op een uitgestrekt vlak linoleum).
Van harte bedankt, Jupiter.
| |
| |
Vrij zicht! Vrij zicht! Vrij zee!
(gaat naar voren):
Vijf streken bakboord je roer!
Vijf streken bakboord! Ay!
Daar gaat-ie! Daar gaat-ie! Hoezee!
Er is haast geen aasje wind! Klaar op je riemen!
Uit!
Klaar op je riemen! Uit!
(Fluitje).
Alles klaar! Slag klaar! af!
Een, twee! Een, twee!
(zingend luidkeels):
Anna Maria ligt op sterven!
Haal maar gauw de chirurgijn!
Anna Maria ligt op ste-e-e-e-r-ven
Haal maar gauw, auw, auw
Haal maar gauw de chirurgijn!
O nimfen, hemelsch gezang! verrukkelijke melodie!
(als van ouds):
Toen die chirurgijn kwam kijken ( bis
toen verbood hij haar den wijn ( bis
Chirurgijn loop naar den duivel ( bis
als je mij verbiedt de wijn ( bis
'k Heb mijn leven wijn gedronken ( bis
Tot ik 't afleg drink ik wijn ( bis
Als ik sterf, laat dan mijn kist staan ( bis
in de kelder bij den wijn ( bis
Laat mijn voeten bij de muur staan ( bis
en mijn hoofd onder de kraan ( bis
Als 't er maar een dropje afvalt ( bis
geeft mij dat nog wat vertier ( bis
En wanneer de ton mocht barsten ( bis
drink ik eindlijk mijn pleizier ( bis
(Menelaos heft de hand op).
| |
| |
Riemen in!
Jongens, waar gaat dat heen?
Naar Bourgondië! Zoo gauw we die dwaze held kwijt zijn.
Hoor de wind al kletteren in 't zeil! Dat is Bacchos zelf die ons weervindt en ons wind zend als zijn sein!
En dat gaat naar Bourgondië! Bourgondië! Vivat de wijn die daar zal zijn!
Wingerd planten in Beaune!
Twee streken bakboord je roer.
Twee streken bakboord je roer. Ay!
Ik vaar door tot voor Chalons!
Ik heb dorst om de zee leeg te zuipen!
Jongens, wat is de beste wijn?
De wijn die in Bourgondië groeit tusschen Beaune en Dyon!
Jongens, wat is de beste grond? Die zwart is en vet en zwaar gemest?
(Zij fluiten).
Droge en korrelige grond, geklonterd als zure melk, vol kleine kiezels van kalksteen,
Die hitte bewaart als een oven,
Die de luie zware trossen stooft rondom en van alle kant.
Jongens, wat is de beste grond?
Magere grond, die schonkig is
Als koeien die 't beste van melken zijn en mager in hun vel.
(opduikend rondom het schip)
Klits! klets!
't Eiland Naxos dat ging den hemel in, en dat maakt den zeehond blij!
Klits! klets!
Weer een minder! te minder land dat er is, te meerder zee hebben wij! Hoezee!
Klits! klets!
De oude Proteus verloor zijn bril, hoezee!
| |
| |
En wij trekken geen vierkantswortels meer, hoezee!
Klits, klets!
De zee is vrij! De zee is vrij! In de vrije zee zwemmen wij!
Het water danst, het water springt! Acht voet hoog springen wij!
Hoezee! Hoezee!
O, wat prachtig springen wij!
In de vrije zee daar zwemmen wij! In de eeuwige zee zijn wij! Daar is meer water dan in een wijnglas gaat! Hoezee! Hiep, hiep, hiep, hoezee!
Hiep, hiep, hiep, hoezee!
(Het vaartuig verdwijnt, gevolgd door de zeehonden).
(alleen, midden op het tooneel):
Thans tusschen ons. Vindt u dat zooiets mag?
Al zulke dwaasheid! Spot, met serieuze zaken! Ik vind 't een zotte klucht!
Goed, Jupiter wil haar een sterrebeeld gaan maken.
En het is waar, het firmament is kaal, ter plaatse waar de tweelingen thans staan.
Maar waarom respecteert hij niet den eigenaar?
Hij neemt niet eens de moeite meer om te kiezen wat hij wil. Wie een bladluis vangt en een plant verscheurt, is dat een behoorlijk man?
Neen, natuurlijk niet. Als een meid zonder zorg, als een zwaluw die een mugje jaagt en een kostelijk spinneweb scheurt,
Haalt Iris mijn heele Naxos weg, als Jupiter één vrouw vraagt,
Nu is mijn lief eilandje naar de maan, met al mijn kostbare schatten en mijn zes bakken tabak!
Haal daar maar eens iets vandaan!
Het is in den hemel, het blauw azuur brandt op zijn witte rif.
En ik ben eenzaam, een bedelaar, en ik mis bovendien mijn bril.
Goed, ik zal wel gaan, ik ga onder zee, ik wil geen mensch meer zien!
Ik ben al weg, nunc est bibendum.
Ik heb recht op rust met mijn ouden dag, ik ga een ver-
| |
| |
dieping lager! daar is nog een wereld waar vrede heerscht, daar heb ik een groot paleis, van koraalrif, verlicht met luchtbelletjes, vol spons- en schelpgediert!
Vaarwel Menelaos, goede wind! goede reis, zeevarend man!
En voor zoo iets heeft hij Troja vernield, om een geit te landen in Griekenland en een lading bokkebeest!
Heeft er iets in zooiets nog rede of zin? Ik vraag het u in ernst? Is er dan geen recht op de wereld meer? Geen orde, geen rede, geen wet?
En te denken dat het zoo altijd zal zijn, zoolang dichters de richters der wereld zijn! En dat duurt nog een heele tijd!
Slecht bewind! Slecht bewind!
(Hij neemt zijn duik).
DOEK
vertaling: J.W.F. Werumeus Buning
|
|