De Gids. Jaargang 98(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 136] [p. 136] Gedichten Het einde van 't jaar De dagen tusschen Kerstmis en Nieuwjaar Zijn van een druk, die niet meer is te ontvlieden: Van al de ellende der vergane zwaar, En zonder hoop op wat de aanstaande bieden. En er is niets wat nog vertroosting heeft Dan één gedachte in deze doodsche tijden: Wat ook het latere te lijden geeft - Al wat men leed kan men niet weder lijden. Men staart door hoe lang al dezelfde ruit Naar smeltend ijs en mist en grauwe landen; Men doet het licht aan, sluit de wereld uit, En voelt nog meer de klem der kamerwanden. [pagina 137] [p. 137] Hun graven Wat geeft het, of tusschen die twee steenen De landen liggen, waaroverhenen De winden waaien met den regen Tot aan het eind van den leegen tijd? Zij hebben elkaar niet meer te spreken, Zij zijn elkander voorgoed ontweken Naar waar de monden voor altijd zwegen, Gevuld met stof en vergetelheid. Wat geeft het? Wat geven tranen en kussen? - Van hen en van allen, die even tusschen Het duister van voor en van na dit leven Tot lijden zijn naar het licht geleid. - Zij zijn nu dooden en zij wachten, Na onherstelbare dagen en nachten, Wat aan de dooden nog is gegeven: Een onverzoenlijke eeuwigheid. [pagina 138] [p. 138] Een dag Het zachte water trok aan ons voorbij, Het oude water, een der elementen, Hetzelfde van den aanvang aller lenten. Wij stonden aan zijn oever, zij aan zij. Wij waren stil, veerkrachtig en vermoeid Van liefde en het verruischen van zijn vlagen; Dezelfde van den aanvang aller dagen Had onze warschheid eindelijk doorgloeid. Wij dachten dit een eind van onze pijn En dat het leven nu zijn greep zou slaken, Dat het ons rustig en vervuld ging maken, Zooals de weinigen, die gelukkig zijn. En van heel dezen aanslag op den tijd, Van al dit hunkren naar een levenswende, Bleef ons alleen maar kommer en ellende, Verraad en wrok en bittere eenzaamheid. J.C. Bloem Vorige Volgende