| |
| |
| |
Bibliographie
William Arthur Heidel, The Heroic Age of Science. The conception, Ideals, and Methods of Science among the Ancient Greeks. Baltimore 1933. VII en 203 blz.
Met de eenstemmigheid van de waardeering voor het aandeel van de Grieksche cultuur in de schepping van de meest wezenlijke elementen van onze mathematische denkwijzen contrasteert fel de verdeeldheid van de meeningen over de historische beteekenis der Grieksche natuurwetenschap. Door sommigen hoog geschat om den richtinggevenden invloed van hare doelstelling, van hare begrippen en methoden, wordt zij door anderen gesmaad om haar onzelfstandigheid ten opzichte van het philosophische denken, om haar veronachtzaming van empirie en experiment, om haar overschatting van de deductieve redeneerwijze.
Zoo sterk uiteenloopende opvattingen kunnen natuurlijk alleen samen plaats vinden in de ruimte van beoordeeling, die door onvoldoende kennis wordt opengelaten. We weten inderdaad nog te weinig van het natuurwetenschappelijk werk der Grieken, om hun met zekerheid een plaats in de wetenschapsgeschiedenis te kunnen aanwijzen. In het bijzonder is het cardinale vraagpunt, welke functie zij in hun denken over de natuur aan proefneming en waarneming toekenden, nog lang niet voldoende opgehelderd. Zeer waarschijnlijk is die functie echter veel belangrijker geweest, dan de gebruikelijke verwarring van de peripatetische natuurphilosophie der 16e eeuw met de Grieksche natuurwetenschap, die er toe heeft geleid, dat men Aristoteles als haar eenige representatieve figuur beschouwt, doet vermoeden.
Het hierboven vermelde boek van W.A. Heidel (Research Professor voor Grieksche taal en letterkunde aan de Wesleyan University) zal er ongetwijfeld toe kunnen bijdragen, de belangstelling voor al deze historische vragen te verlevendigen, doordat het in zeer uitgesproken vorm de juistheid van een der twee boven als uitersten tegenover elkaar geplaatste opvattingen over de beteekenis der Grieksche natuurwetenschap bepleit. Zij is voor den schrijver het heroieke tijdvak, de periode, waarin nieuwe gebieden van weten werden ontsloten, waarin koene onderzoekers de wegen baanden, waarop latere geslachten de geestelijke schatten zouden vinden, waarmee de studie der natuur de menschheid heeft verrijkt. Tusschen haar en de moderne wetenschap ziet hij slechts zelden een essentieel methodisch verschil; dat zij slechts weinig bereikte, kan alleen daaraan geweten worden, dat zij pionierswerk te doen had, waarvan eerst latere eeuwen de vruchten konden plukken. In het bijzonder wordt de bewering, dat de Grieken de experimenteele
| |
| |
methode niet voldoende zouden hebben gekend en gewaardeerd, als ongegrond verworpen en wordt het inzicht in het inductief-deductief karakter der natuurwetenschap voor hen opgeëischt.
Of het betoog, dat de schrijver ter zake houdt, vele lezers zal overtuigen, lijkt twijfelachtig; het valt vooreerst al moeilijk, in zijn lange, door geen indeeling overzichtelijk gemaakte verhandelingen, den draad vast te houden; bovendien worden de ter sprake gebrachte natuurwetenschappelijke onderwerpen menigmaal slechts zeer vluchtig weergegeven, terwijl juist het doel van het boek een diepergaande uiteenzetting zou hebben geeischt; en ten slotte staan de experimenten, die de schrijver ter staving van zijn zienswijze aanhaalt, voor een deel zoo ver af van wat men ook in primitieve phasen van wetenschappelijke ontwikkeling als zoodanig zou kunnen aanvaarden, dat de beoefenaren der actueele natuurwetenschap, zoo zij dit boek in handen mochten krijgen, er hun traditioneele geringschatting voor het werk van hun Grieksche voorgangers eer door bevestigd zullen voelen dan geschokt.
Het is jammer, dat de schrijver beneden de hoogte blijft, die hij met zijn blijkbaar zeer omvangrijke kennis van alle vertakkingen der Grieksche natuurwetenschap zou hebben kunnen bereiken, wanneer hij beseft had, dat niet de bloote vermelding van een experiment, een meetmethode, een theorie, maar eerst de exacte en kritische natuurwetenschappelijke discussie daarvan (die ook bij schijnbaar elementaire onderwerpen nog verrassende moeilijkheden kan opleveren) het materiaal voor een reconstructie van het Grieksche denken over de natuur kan schenken.
Wellicht zal het boek echter als stimulans tot zulke onderzoekingen nuttig werk kunnen doen: voor classici met natuurwetenschappelijken aanleg en voor physici met belangstelling voor de oudheid biedt het behandelde onderwerp nog een ruim arbeidsveld.
E.J. Dijksterhuis
| |
K. Menninger, Zahlwort und Ziffer. Aus der Kulturgeschichte unserer Zahlsprache, unserer Zahlschrift und des Rechenbretts. X en 365 blz. Breslau. Ferdinand Hirt. 1934. Geh. R.M. 7. Geb. R.M. 9.
De vruchtbaarheid en scheppende kracht van het wiskundig denken, dat, uitgaande van enkele eenvoudige ervaringen, geesteswerelden schept, waarin het menschelijk vernuft zich zonder eind tot de hoogste inspanning geprikkeld kan voelen, openbaart zich nergens duidelijker dan in de conceptie van het getalbegrip. Gevormd in primitieve cultuurstadia, gehanteerd in primitieve phasen van intellectueele ontwikkeling, boeit het niettemin met zijn nooit ten einde gedachte diepten den meest volleerden mathematicus en nog steeds geldt de getallentheorie onbetwist als de koningin in het rijk der wiskunde.
De bekoring, die onze meest praegnante geestesschepping op het wetenschappelijk denken uitoefent, wordt echter geenszins alleen gevoeld op de koele hoogten der mathesis. Zij heeft den schrijver van het hierboven aangekondigde werk, als reeds zoovelen voor hem, getroffen in de beschouwing van den diepen samenhang van de getallenwereld met het cultuurleven der volkeren en het is die samenhang
| |
| |
van mathematische begripsvorming en systematiseering met het leven van een volk, dien hij ons voor oogen wil voeren.
Deze taak wordt nader omlijnd door de tweeledigheid van den vorm, waarin het getal zich voordoet: als telwoord in de taal, als getalteeken in het schrift. Over telwoorden en over cijfers wordt dus gehandeld; in alle talen, waarvan de linguistiek kennis heeft; in alle cultuurgebieden, waarvan historie en ethnographie berichten. Men kan zich zonder moeite voorstellen, welk een ontzaglijken verzamelarbeid zulk een opgave met zich mee moest brengen en, gezien de slechte reputatie, waarin de vlijt van den Duitschen geleerde bij ons veelal staat om den vorm, waarin haar resultaten worden meegedeeld, zal menigeen misschien het boek van Menninger niet zonder sombere voorgevoelens in handen nemen.
Maar welk een aangename verrassing! Hier is iemand aan het woord, die, hoewel hij alle eischen der wetenschap in acht neemt, niettemin zoo helder en boeiend weet te schrijven, dat men zijn werk leest, alsof het ontspanningslectuur was. En die opmerking geldt heelemaal niet alleen voor wiskundig ontwikkelde lezers. Integendeel, dit is nu eens een boek over een wiskundig onderwerp, dat men zonder voorbehoud aan iederen geestelijk belangstellende, hoe vreemd hem de mathesis ook moge zijn, kan aanraden.
Ik zou daarom dit boek in veler handen wenschen. Ten slotte is toch de rij der natuurlijke getallen (over andere getallen wordt niet gesproken) een mathematische schepping, waarmee ieder zijn leven lang te maken heeft. Een nader inzicht in de verrassende verschijnselen, die zich voor doen bij het onderzoek naar de wijze, waarop verschillende volkeren in verschillende tijden hebben getracht, deze schepping vatbaar te maken voor auditieve en visueele weergave, zal iedereen tot voordeel strekken. En eenig begrip voor de ontwikkeling, die de rekenkundige bewerkingen hebben moeten doorloopen, voordat de ons zoo vertrouwde rekenvormen konden worden bereikt, zal niemand onverschillig kunnen laten.
Een afzonderlijk woord van waardeering verdienen de fraaie uitvoering van het werk en de zeer talrijke en goed gekozen illustraties.
E.J. Dijksterhuis
| |
Letzte Reife. Neue Folge. Novellen. - Orell Füssli Verlag, Zürich.
Verleden jaar verscheen voor de eerste maal onder den zelfden titel een bundel novellen van Duitsch-Zwitsersche schrijvers. Iets als Erts destijds in ons land, maar dan niet van jongeren, daar een jonge garde in Zwitserland vrijwel ontbreekt. Al het daarin opgenomen werk behoorde kennelijk tot een oudere traditie in de litteratuur. Aan de qualiteit ervan doet dat op zichzelf niets af, maar opvallend is toch het ontbreken van een mentaliteit, die naar vernieuwing tracht, zooals die in alle landen van Europa meer of minder sterk opgetreden is na den oorlog. Niets van de geestdriftig of soms ook krampachtig naar nieuwe banen zoekende jongeren, die in Duitschland, Frankrijk, Nederland enz. op den voorgrond traden. De litteratuur der Duitsch-Zwitsers
| |
| |
bleef een traditiegetrouw verschijnsel, grootendeels onberoerd door de stroomingen die vlakbij, rondom de grenzen van dit gesloten bergland en gesloten bergvolk, opkwamen, expressionisme, nieuwe zakelijkheid. De verhaalkunst behield er een grootendeels locaal karakter, zij bleef soms zwakkere, soms sterkere Heimatkunst. Gottfried Keller en Conrad Ferdinand Meyer bleven de peilers dezer litteratuur, polen van realisme en romantiek, waarvan de eerste de sterkste was en aan een gansche traditie van Heimatlitteratuur het stempel gaf, tot in het Zuid-Duitsche land toe. Boerenlot en heldenoverlevering bleven de motieven dezer litteratuur, beide werden voortgezet in de boerenromans en dorpsverhalen van Ernst Zahn, die verfoeilijk idealiseerde, en Heinrich Federer, die een gezonden zin voor de werkelijkheid bezat, van Bosshart en Moeschlin, van Maria Waser en Heer. Er zijn in dat genre zeer mooie dingen geschreven, scherp doortrokken van berglucht en diep doordrongen van den landsaard. Maar evenals er in Zwitserland van het landschap een industrie gemaakt is, evenzoo werd er van het dorpsverhaal, van de pittoreske vertelling uit de bergen een gansche industrie gemaakt. Het talent van Ernst Zahn en van verscheidene anderen is daaraan ten offer gevallen. Een voorbeeld van het zuivere en sterke boerenverhaal is dat van Bosshart (in 1924 gestorven) in den eersten bundel Letzte Reife, een voorbeeld van het slechte boerenverhaal is dat van Huggenberger in dezen tweeden bundel. Het verloop van een conventioneele boerenvertelling is even precies voorgeschreven als van een detectiveverhaal: een boerenzoon en een boerendochter krijgen elkaar lief, en daar geen verhaal den vereischten omvang bereikt als twee menschen elkaar zonder omwegen en tegenslagen vinden, komt er iets (geld, ziekte, zonde, traditie, veete of zoo) of iemand in den weg, waardoor de oplossing, die natuurlijk toch niet uitblijven kan, een kleine tweehonderd of als het een novelle is een veertig
bladzijden verschoven wordt. Opvallend is meestal ook de edelaardigheid der hoofdfiguren. Zulke verhalen doen het boerenvolk onrecht; zij worden grif gelezen maar zij geven een vervalschte voorstelling van de werkelijkheid. En het is maar goed, dat er verhalen tegenover staan, die door menschen- en volkskennis, door natuurgetrouwheid en lotskarakteristiek der boeren- en bergbevolking een waarachtig beeld ervan waarborgen, met de volle hardheid, rechtheid en koppigheid aan zulk karig levend volk eigen. Zulke verhalen beschrijven dan toestanden en menschen zooals zij enkel in Zwitserland op een harden grond, met een taaien levensstrijd en een namelooze liefde tot de bergen kunnen voorkomen. In ons land pleegt de stedeling op den boer neer te zien, hij is te zeer van den oergrond vervreemd en het woord boer heeft in zijn mond altijd iets smalends. Wij gebruiken het woord boer te weinig met eere en spreken evenzeer van vischboer, groenteboer, vuilnisboer en boerekinkel, terwijl wij onze minachting zelfs lieten culmineeren in het van boer afgeleide werkwoord. De Zwitser, of hij Bundesrat is, professor of brievenbesteller, is zich diep bewust van zijn innig historisch verband met den boerenstand. Wij plegen ons slechts ietwat schamper den heereboer voor te stellen, de Zwitser weet tot in het diepst van zijn hart wat een boere-heer is: dat is een zeer trotsch en aan tradities en cultuur (ook dat woord stamt van het boerenbedrijf) rijk en met een vasten levensstijl toegerust man.
Zelfs bij een versteedscht en verduitscht Zwitser als Jakob Schaffner,
| |
| |
of bij een schrijver als Hanselmann die in zijn Jakobli-trilogie het voor de Zwitsersche litteratuur betrekkelijk nieuwe genre der kinderpsychologie beoefent, is de traditioneele Duitsch-Zwitsersche lijn nog zonder moeite te herkennen.
Tamelijk ver buiten die traditie staat het sterke en uiterst origineele werk van een Spitteler, die zoowel in zijn fantasie als in zijn ironie met niemand dan met zichzelf te vergelijken valt. Er zijn ook nog enkelen onder de schrijvers, die daarbuiten en uitsluitend op zichzelf staan: ik denk aan Otto Wirz, wiens Gewalten eines Toren ook in ons land bewonderaars vond en den ten onzent onbekenden, zeer origineelen Robert Walser. Albert Steffen kan men nog noemen, die echter door zijn anthroposofische studiën en werkkring voor de litteratuur verloren ging (anthroposofie schijnt voor dichters schadelijk te zijn; ook Morgensterns poëzie heeft daar niet bij gewonnen). Enkele dramatici (Hans Mühlestein, Bürer, von Arx) en lyrici zijn er die eigen wegen gaan (Max Pulver, Cécile Lauber, Regina Ullmann; wijlen Karl Stamm; de jonge Erismann).
Het interessantst van dezen tweeden bundel Letzte Reife is wel, dat de meeste verhalen, hoewel niet modern, toch buiten de traditioneele lijn gaan. Er is een mooie, korte legende van den Zürcher professor Robert Faesi (essayist en lyricus), een verhaal van de Luzerner dichteres Cécile Lauber, die o.a. een bijzonder mooi gedicht schreef (geïnspireerd op de bekende, houten Kapellbrücke), dat zoo Russisch van atmosfeer en karakter is, alsof het niet in een Zwitserschen keurbundel maar uit de dertig Russische Erzähler stamt; een wat te uitvoerige maar naar het slot sterker wordende novelle van den Berner journalist Hugo Marti en een boeiend romantisch verhaal van Mallorca door Emanuel Stickelberger, waarin enkele meesterlijke zinnen staan over de hel der onzekerheid, de ergste der menschelijke kwellingen. Ook van Cécile Loos, die de laatste jaren veel succes heeft, is er een weliswaar te lang maar toch curieus en soms geestig verhaal.
Anthonie Donker
| |
F.J.H. Lousberg, Natuur-gedichten. - A.A.M. Stols, Maastricht, 1933.
Het dichterlijk gevoel van F.J.H. Lousberg is heel wat sterker dan het dichterlijk talent. Hij ondergaat de seizoenen als persoonlijke aangelegenheden, en wordt getrokken naar het eindelooze als een naald naar de magneet. Doch als hij gaat zeggen, hoe hij dit alles ervaart, verzwakt de emotie onder de woorden. Alleen de goede verstaander hoort nog het zuivere dichterschap, dat in aanleg aanwezig blijft achter de stamelingen eener taaltechnische onmacht. Een fijnzinnig man. Een zwak poëet.
v.D.
| |
Jetse Dirks, Insulinde. - W.P. van Stockum & Zoon N.V., Den Haag - z.j.
Een heldendicht. De schrijver houdt van motto's, laat ons er hem een aan de hand doen, hetwelk wij vonden bij Boileau:
Vous savez des grands vers les disgraces tragiques;
Et souvent on ennuie en termes magnifiques.
| |
| |
Dit loon is gering voor den ijver, waarmede Jetse Dirks de zeevaarthistorie bestudeerde, het is nochtans voldoende voor het poëtisch vermogen, waarmee hij zijn bevindingen berijmde.
v.D.
| |
Souvenirs de Charles Benoist. Tome troisième, 1902-1933. - Paris, Plon, 1934.
Evenals in de vorige deelen is Benoist in dit derde en laatste deel onderhoudend en leesbaar, al moet men erkennen dat hij meer ter zijde dan te midden van de gebeurtenissen staat, die hij beschrijft. Het verhaal van zijne Haagsche missie stelt te leur; omtrent de personen met welke hij in aanraking moet zijn gekomen wordt weinig substantieels medegedeeld; het verhaal beperkt zich in hoofdzaak tot zijne verrichtingen in verband met het verblijf van den gewezen Duitschen keizer en diens zoon in Nederland. Het maakt den indruk dat onze regeeringspersonen tegen zijne overredingskracht toen in bevredigende mate bestand zijn geweest.
Is het eerste gedeelte, ‘vie parlementaire’ geheeten, spannender? Het is vol aardige bijzonderheden: de beschrijving der ondervindingen van een Fransch kamercandidaat, portretten van Briand, Jaurès, Combes, Ribot, Rouvier, Delcassé, Clemenceau, Poincaré, uitstekende boven de massa der afgevaardigden, ‘une réunion de braves gens définitivement insignifiants.’ Benoist is een meester in het te voorschijn halen en blootleggen der zwakke zijden van zijne sujetten; hij wekt nergens den indruk dat hij zelf, zoo hij man van actie had mogen worden, het er beter zou hebben afgebracht. Spiritueele afkeuring van het bestaande is zijne kracht; maar daarmede construeert men nog niet. Benoist overtuigt ons niet dat hij een staatsman is geweest, maar brengt overvloedig bewijs van verdienste als bijtend ‘pamphlétaire.’ Brunetière begreep en verzweeg niet dat hij dit voor het belang der Revue des Deux Mondes te veel was (blz. 86); een goede trek van Charles Benoist is dat hij het briefje waarin hem dit beduid werd, afdrukt.
C.
| |
S.J. Fockema Andreae, Het Hoogheemraadschap van Rijnland. Zijn recht en zijn bestuur, van den vroegsten tijd tot 1857. - Leiden, Ydo, 1934.
Het proefschrift, waarop Mr. Fockema Andreae daareven met lof den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid behaalde, rangschikt hem op eenmaal in de voorste rij onzer geschiedkundigen. Mr. Andreae heeft Rijnlands archief geordend en daarvan een inventaris doen verschijnen; alle documenten betreffende het verleden van het hoogheemraadschap zijn door zijn handen gegaan, maar hij blijkt ze niet alleen als archivaris te hebben bekeken. Hij heeft zich tegelijk bekwaamd ons de ontwikkeling van Rijnlands recht en bestuur in eene tot dusver nimmer bereikte duidelijkheid en volledigheid voor te stellen. En elk detail is in een ruim historisch verband gezien zoodat elke indruk van dor specialisme verre blijft; men leest niet enkel van maar begrijpt ook het waarom der dingen; men leest een stuk centrale Hollandsche
| |
| |
geschiedenis en leert de algemeene en bijzondere invloeden kennen die het hebben gevormd tot wat het werd. Met name de blik op het ontstaan van het hoogheemraadschap is verrassend; te dezen aanzien Fruin te hebben aangevuld is geen kleinigheid. Andreae leert ons van ouds bekende teksten beter lezen en verklaart wat er achter ligt. Met groote mate van waarschijnlijkheid duidt hij de regeering van graaf Willem I aan als den tijd van ontstaan, in plaats van het jaar 1285 waaraan Fruin ons had doen gelooven. 1285 is de herinrichting op verbeterden voet van wat blijkens een grafelijk handvest van 1255 (dat spreekt van ‘gemeenelands-raadslieden die heemraden genoemd worden’) reeds vroeger had bestaan. Dit gemeeneland is geen ander dan dat in 1226 tot onderhoud der sluizen in den Wendeldijk gehouden wordt, want die Wendeldijk, Andreae toont het overtuigend aan, is geen ander dan de Spaarndam zelve. Ook het betoog dat de dam in het Spaarne van den aanvang af op de huidige plaats, en dus niet te Haarlem heeft gelegen, heeft mij geheel overtuigd. De oudste geschiedenis van Rijnland is hiermede inderdaad nieuw geschreven.
Aantrekkelijk in hooge mate is het hoofdstuk ‘het hoogheemraadschap onder de Republiek,’ welks paragraaf ‘huishouding’ te bestempelen is als een stukje vaderlandsche cultuurgeschiedenis van de beste soort. Curieus is ook, hoe weinig de Bataafsche omwenteling tegen de waterschapsautonomie heeft vermocht, die eerst de negentiende eeuw heilzame en tegelijk duurzame grenzen heeft weten te stellen.
C.
| |
Théodora Scharten, Les Voyages et Séjours de Michelet en Italie. Amitiés italiennes. - Paris, Droz, 1934.
Proefschrift waarop een jeugdige landgenoote (ook deze met lof) te Grenoble promoveerde, na een uitputtend gebruik van aanteekeningen door Michelet gesteld gedurende zijne verschillende italiaansche reizen, en van briefwisseling met italiaansche vrienden.
Van de groote fransche auteurs van het liberale tijdvak is het Michelet geweest die het risorgimento het welwillendst - dit is eigenlijk een te zwak woord - het opgewondenst tegemoetgetreden is en er een glorie van de negentiende eeuw in heeft gezien. Hij heeft Italië bereisd in 1830, in 1838, in 1853-'54 en in 1870-'71, en het waargenomen steeds met een genereus gemoed, maar zonder groote originaliteit van inzicht of bijzondere scherpte van verstand. Ons boezemen natuurlijk het meest de weinige passages belangstelling in waarin eenige twijfel aan zijn eigen gevoelens voor Italië doorbreekt: wat hij zegt zoo dikwijls hij niet twijfelt laat zich gemakkelijk voorstellen. Hij is de vriend van Italië; zal Italië, één geworden, de vriend van Frankrijk zijn? ‘La grande masse est jalouse et jouit singulièrement de notre humiliation actuelle’ (28 Mei 1854, aan Edgar Quinet). - ‘Jalousie naïve: la France fut, l'Italie sera’ (aanteekening van 29 Mei 1854). - Michelet's faam in Italië, aanvankelijk ten hoogsten top gerezen, heeft er onder moeten lijden dat Frankrijk de italiaansche eenheidsbeweging slechts ten halve ondersteunde. Zijne weduwe verontwaardigt zich bovenmate wanneer Italië tot het grafmonument dat zij haar man op Père Lachaise wil oprichten,
| |
| |
weinig bijdraagt: ‘il restera acquis qu' ayant reçu le plus, elle aura été parcimonieuse’ (7 Januari 1878). Eerst ten langen leste draagt koning Umberto bij, maar wil het niet bekend hebben. Italië, door Michelet, indertijd ‘als eersten gast,’ genoodigd tot het ‘Broedermaal der Natiën!’ Overschatte de gastheer niet zijn land, met neer te schrijven (aanteekening van 3 Juni 1854): ‘France peut seule encore avancer pour tous?’
Zoo iets oprecht te gelooven, al kan men het niet waar maken, is eervol, en Dr. Scharten, zoo zij heeft willen aantoonen dat zijn gevoelens voor het italiaansche volk een deugdelijk en groot bestanddeel van Michelet's eer uitmaken, heeft gewonnen spel, en door haar zorgvuldig werk aanspraak op onze erkentelijkheid.
C.
| |
Sir J. Percy Fitzpatrick, South African Memories. - London, Cassell, z.j.
Heeft de bittere, sterk partijdige schrijver van The Transvaal from Within, sedert Unie-staatsman geworden, den toon gevonden waarin de tegenstelling Boer-Brit zich oplost?
Hij heeft er zeker een poging toe gedaan, maar zij lijkt mij niet wonderwel gelukt. Als de ideale Boer, ‘a great South African,’ verschijnt hier generaal De la Rey; - maar aanhoudend blijkt, dat de schrijver zijn held, hoeveel aantrekkelijks hij in hem ziet en hoeveel aardige bijzonderheden hij van hem vertelt, toch niet geheel en al ernstig opneemt.
Het ontbreekt tegenwoordig niet aan Afrikaners waar Sir Percy, ware hij blijven leven (hij is in 1931 overleden) een harder kluif aan zou hebben gevonden. De la Rey moge nog als curiositeit op te vatten zijn geweest, een jonger geslacht van Afrikaners heeft zich zoo breed ontwikkeld dat de Brit in Zuid-Afrika hen niet ter zijde van, maar midden op eigen pad vindt, en geen keus overhoudt dan zeer reëele zaken met hen te doen. Eigenlijk heeft Sir Percy dien tijd toch ook al beleefd, maar hij heeft er weinig over te zeggen. Deze Memories wekken eerder herinneringen op aan een reeds door velen beschreven verleden, dan dat zij ons helpen het Zuid-Afrikaansche heden te begrijpen.
C. |
|