| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Sociale romans
Willem Eges, Skunks. |
Albert Kuyle, Harten en Brood. |
Jef Last, Partij Remise. |
‘Een roman van de massa, prachtig!’ jubelt Jef Last, doch juist op tijd bezint hij zich: ‘Waar is die massa? Menigte bij de koninginnefeesten, voorthossend door de Kalverstraat naar het Damrak, menigte op de 3 October-feesten, ah en ach zuchtend bij de sissers en pijlen van het vuurwerk, menigte op het marktplein van Oeteldonk, bij de Zondagsche pantoffelparade op het Maastrichtsche Vrijthof, op de pier in Scheveningen, bij de kermesse d'été in den Dierentuin, op het voetbalveld, in de kroegen, overal waar gejoeld, gedrongen en geschreeuwd wordt. Massa, saamhorigheid, eenheid van gevoel, gerichte wilskracht? Misschien een oogenblikje bij de mobilisatie toen men aan de stations afscheid nam van de vertrekkende jongens, misschien de kerkdienst op Urk, na het vergaan, op één dag, van zeventien botters. Daarnaast Kerk A en B van de gereformeerde godsdienst, achttien kerkgenootschappen, drie-en-vijftig partijen op de kieslijst. Het corps met eerste, tweede, derde, vierde en vijfde clubs, de bond, de ongeorganiseerde knorren, de Indologen, de acht à negen vakcentrales, - zelfs op de kweekschool vormen zich kleine groepjes, jongens uit Rotterdam, uit Vlissingen, uit de Jordaan, uit de Haarlemmerpoortbuurt. En binnen die groepjes is de enkeling eenzaam.’
Zoo zal dus in ons vaderland ook de roman van de massa niet meer kunnen vertellen dan de geschiedenis van den eenzamen enkeling. Jef Last, die nogal diep heeft doorgedacht over eene te volgen methode, wijst met nadruk de beschrijving van volks- | |
| |
feesten of vergaderingen als massa-betoogingen af. Dit zijn, meent hij, bijkomstigheden: ‘De oubollige dronkemansvreugde der vischcollega's, de Janpleiziers met feestende Pinsterblommen, het pirament waarbij de Jordaanmeiden rokzwaaiend dansen, de Hartjesdag met zijn knetterend vuurwerk, dat alles zal nog jaren bestaan, zooals de steile kerken bestaan der Calvinisten, de Zondagsschooltjes en de zending onder de Joden, maar het is niet langer essentieel, niet meer onontbeerlijk in een werkersleven, het is, laten wij zeggen, als het Bagijnhof, dat midden in de stad een dierbaar plekje blijft om zoo nu en dan eens met familie van den buiten te bezoeken. Essentieel is de beweging der massa.’
Vele gelegenheden heeft hij opgesomd, die ons reeds deden watertanden naar de feestelijke bladzijden, waarop hij ons getuigen maken zou van de gemeenzame vreugden des volks, hij somde ze helaas maar op, om mede te deelen, wat hij voornemens was, ons te onthouden! Nu er de massa niet blijkt te zijn, wier heldhaftige beweging hij wil doen verheerlijken door de ontwerpers van sociale romans, geeft hij den ietwat huiselijken goeden raad: ‘Nemen wij het geval van Toon.... of neem Piet bijvoorbeeld.... en neem Gerrit.’ Daarmee brengt hij het beeld van het maatschappelijk leven onzer dagen op nuchter Nederlandsch peil.
Hij werd reeds bij voorbaat gehoorzaamd. Wie eenig gevoel heeft voor de waarde van een eigennaam in de voortbrengselen van de verbeelding, zal onmiddellijk vermoeden, dat de levensverhalen van Hendrik Roovers, Toon Jansen en Klaas de Ruiter vlak bij de werkelijkheid van het alledaagsche werden neergeschreven. Hélden noemt men anders. Eenzamen heeten Doctor Dumay of Charles de Blécourt, bijzondere figuren dragen de namen van Ferdinand Huyck of Gideon Florensz. Maar de massa heet Toon of Piet of Gerrit of Hendrik of Klaas met een achternaampje, dat even goed op een kleinen scheersalon als op een nietig kruideniersbedrijf, even passend op een arbeidskaart als op den monsterrol van een koopvaardijer kan staan. De Hendrikken en Pieten zijn doorgaans werklieden naar het hart van hun beschrijvers, die hen te recht brengen in een afschuwelijke omgeving, waar zij nochtans hun eerlijkheid bewaren, hun dapperheid bewijzen, en hun maatschappelijke stellingen, of die
| |
| |
van den schrijver, met hun ervaringen bezegelen. Deze methode van sociale romanschrijving levert den Hollander twee groote voordeelen op. Zij biedt hem de mogelijkheid, altijd reëel te blijven in de voorstelling, en zij geeft hem bovendien de kans, het huiselijke leven van den arbeider te schetsen, meestal in schrille tegenstelling tot zijn fabrieksuren. De groote, golvende beweging van een geordende massa te doen vloeien voor de oogen van den lezer, vraagt rijker verbeeldingsgaven dan waarover de gemiddelde auteur in Nederland beschikt. Hij is immers meer waarnemer dan fantast en de revolutie van het proletariaat heeft hij tot heden slechts kunnen zien als een optocht of als een opstootje, maar niet als een gezamenlijke opmarsch van gesloten gelederen naar een gemeenschappelijk doel. In den optocht troffen hem typen, in het opstootje zag hij vooral het levendige van het tafereel, daar is hij een Hollander voor. Te schrijven over de gebonden massa, zooals Tolstoï over de legers van Napoleon schreef of zelfs maar zooals Victor Hugo het gedaan heeft over de troepen in den slag bij Waterloo, eischt een aangeboren kracht van vizie, die den meesten onzer landgenooten vreemd blijft. Doch een gezin te schetsen rond de tafel, waar gegeten wordt, doch de warmte weer te geven van moeders goede aanwezigheid in de huiskamer, doch de gevolgen te doen voelen van de lichte dronkenschap des vaders, zietdaar, waarin wij meesters waren sedert eeuwen. Bij alle drie de schrijvers van de beste sociale romans, die in het vorig jaar verschenen, is er een dronkenmans-scène, een gemeenschappelijke maaltijd, een sterfgeval. Biedt dit gelegenheid tot makkelijke vergelijking der verschillende talenten en tendenzen, het geeft toch op de allereerste plaats eenige stof tot algemeene overdenking betreffende den socialen roman in het huidige stadium van zijn ontwikkeling. Sedert De Pastorie van Mastland is er veel geschreven met een medelijdend
hart, en daar is veel gewijzigd in de schrijftechniek, doch de geestesgesteldheid van den Hollandschen deernisdrager werd weinig veranderd. Alleen stelde hij zich een weinig anders in tegenover zijn beklagenswaardig voorwerp. Hij leerde den arbeider zien van den arbeider uit. Dit is wel de grootste winst op de sociale letterkunde der vorige eeuw, die den arbeider, subsidiair den pennelikker of wat voor ondergeschikte hij zijn mocht, vrijwel voortdurend bekeek uit het oogpunt eener
| |
| |
samenleving, die zij weliswaar verbeterd, doch niet omgewenteld wilde zien. Kunst is geen maatschappijleer, doch voor den kunstenaar komt de voorkeur toe aan een kijkplaats, waar hij zich zooveel doenlijk vereenzelvigen kon met het object zijner waarneming. Om arbeiders te kunnen schetsen, is het niet voldoende, dat men als dominee of als pastoor op huisbezoek gaat in de hutten der nederigen zoowel als in de heerenhuizen der gegoeden, het is ervoor gewenscht, dat men zichzelven een arbeider voelt en het geziene leed kan ondergaan als ware het persoonlijk diepgevoelde smart. Gaarne zoeken onze schrijvers, die zelf geen arbeider zijn, dan ook contact met die gevoelens, welke gemeen blijken aan allen en hoogstens bij de armen een eenigszins andere kleur vertoonden dan bij de rijken: de moederliefde, het ontwaken van jeugdige geluksverlangens, de vriendschap, de prille genegenheid van den knaap tot het meisje. Merkwaardig is het, dat zoowel Hendrik Roovers in den roman van Willem Eges, als Toon Jansen in den roman van Albert Kuyle, alsook Klaas de Ruiter in dien van Jef Last hun karakter ontwikkelen door de verhouding tot hun moeder en dat uit geen der drie romans een sterker indruk ons bijblijft dan de indruk, die het beeld der moeder nalaat. Beteekent dit niet, dat de Nederlandsche sociale roman, spijts de vijftig-jarige ontwikkeling van de nieuwere letterkunde, nog steeds is aangedaan met de typisch-Hollandsche huiselijkheid der negentiende eeuw, die ook voor deze maar een erfstuk van oudvaderlandsche overlevering was, slechts door het al te regelmatige gebruik eenigermate versleten? Aan sociologen laat ik het onderzoek over naar de maatschappelijke oorzaken van dit verschijnsel, voor de kunstkritiek heeft het alleen beteekenis, in zooverre het de specifiek Nederlandsche kenmerken van het sociale kunstwerk onzer dagen belicht. Het is uit een
burgerlijke traditie opgegroeid, het bleef verwant aan Tollens en aan Potgieter, het is nog altijd revolutionnaire kunst van vóór de revolutie.
Of Willem Eges de bedoeling had, een omwenteling teweeg te brengen in het pelterij-vak met te wijzen op de hinderlijke fouten, waardoor de beoefening ervan volgens zijn uitbeelding moet vergezeld gaan: het valt niet licht te zeggen. Zijn boek mist elken opstandigen toon. Het is een rustige zedenschildering, met eenige welgeslaagde tafereeltjes, waaruit de schrijver recht- | |
| |
vaardig tot gevolg kon trekken: ‘het vak in zijn oude gedaante was als het stinkdier Skunks, er zat een onwelriekende lucht aan.’ Als een ordelijk berichtgever toont Eges de corruptie in bontwerkerijen, waar het personeel voor veruit het grootste gedeelte werd vergaard uit onbekookte lieden met geringe zelfbeheersching, zeer onderhevig aan de grillen van hun wisselend gevoel, en gedurig verkeerend in de verleiding tot diefstal, waaraan de meesten dan ook niet weerstaan. De oude bontwerker Roovers, in dienst van de firma M. Finke & Co., schijnt een bijzonder repraesentatief vertegenwoordiger van ‘het vak in zijn oude gedaante.’ Hij is goedaardig omdat hij een drinkebroer is, hij wordt een dief omdat geen mensch in zijn omgeving de vingers erg vast aan de hand heeft, hij is gebrouilleerd met den chef zijner afdeeling en hij verwaarloosd zijn vrouw, ofschoon hij toch wel van haar houdt. In aanleg is hij een type, waarmee een goed romancier uitstekend kon werken maar de schets van zijn figuur blijft betrekkelijk vaag en wordt allengs verdrongen door het beeld van zijn zoon, die veel eenvoudiger is samengesteld uit eigenschappen, waarmede de schrijver sympathiseert. Hendrik Roovers biedt moedig weerstand aan alle verleidingen van het vak. Waar hij die flinkheid vandaan haalt, laat Willem Eges ons raden, doch hij maakt ons dit raadseltje moeilijk. Een wilsvast karakter kan zich ontwikkelen onder velerlei voorwaarden, het kan zelfs groeien tegen de verdrukking in, maar bij een roman, waar zulk een karakter bovendien de eenige uitzondering
moet zijn in een geheel karakterloos milieu, aanvaarden wij het eerst, als wij getuigen van dien groei geweest zijn. De moedige, de brave Hendrik slaagt er, spijts al zijn eerlijkheid, niet in, het gezin van zijn vader te behoeden tegen den ondergang. Hij is, bij korte tusschenpoozen van onregelmatigen arbeid, telkens werkloos. Ten einde raad laat hij zich overhalen tot medeplichtigheid aan een inbraak. De kraak mislukt. Zijn kameraden wijten het aan Hendrik en slaan hem onverhoeds neer. Hij bekomt van dezen slag en vertrekt naar Londen, waar hij vast werk gevonden heeft. Als kort daarna een kennis navraag naar hem doet, vertelt een juffrouw uit de buurt, dat Hendrik Roovers dood is. ‘Ze hebbe 'm toch zeker de herses ingeslagen!’ Hiermee eindigt zijn geschiedenis. Wat hem in Londen overkomt, vernemen wij niet. Zijn zieke moeder, die hij alleen in
| |
| |
armoede verpleegde, werd overgebracht naar een inrichting. De held van het boek heeft geen enkele daad gesteld. Hij is slechts het slachtoffer geworden van ongelukkig samenwerkende omstandigheden. Zijn vertrek naar het buitenland wordt gevoeld als een bevrijding uit de benauwenis van ‘het vak in zijn oude gedaante,’ dat kwalijk geschikt leek om jonge menschen op te voeden tot maatschappelijke daadvaardigheid.
Skunks is een eersteling. Het werk mag maar merkwaardig heeten, in zooverre het een hedendaagschen tak van de romankunst vertegenwoordigt en daarbij de bewijzen toont van een ontwikkelbaar talent. Willem Eges beschikt voornamelijk over descriptieve vermogens. Hij is op zijn best, wanneer hij ons een blik gunt in werkplaats of huiskamer, naar een klein dramatisch tafereeltje, een gespannen situatie of een gevoelvol moment. Hier ligt ook de kracht van Albert Kuyle, den schrijver van Harten en Brood. Maar Kuyle toont zich een dichter, waar Eges een nuchterling blijft. Maar Kuyle schrijft proza, waar Eges verslaggever is. Zelfs in de standvastige beperking tot strikte zakelijkheid, die hij zichzelf oplegde, weet Kuyle stroom te houden. Daar gaat vaart door zijn bladzijden. Hij schrijft op den man af, als volleerd pamflettist, hij schrijft tevens ontroerd als een gevoelvol poëet met een lichte neiging naar het sentimenteele. Zijn hart is gauw geraakt als hij ellende ziet, of zelfs maar tegenstellingen waarneemt tusschen de weelde van de rijken en de schamelheid der armen. Hij theoretiseert niet over het maatschappelijke vraagstuk, hij vereenvoudigt dit met evangelieteksten tot een onderdeel van zijn geloof. Zijn stijl is artificieel, ook in het spontane. De effecten zijn berekend voor een cameraman, want Harten en Brood werd samengesteld uit een nog niet verschenen film-scenario van denzelfden auteur. Men voelt, dat de schrijver zijn verontwaardiging niet verder verantwoorden kan dan door het constateeren van de feiten: hier hebben zij het goed, daar hebben zij het slecht, zoo moet het niet! Hij vindt het afschuwelijk, dat nette jonge meisjes uit den werkenden stad een dienstje moeten aanvaarden ten huize van den fabrieksdirecteur, wiens zoon uiteraard haar kuischheid belaagt; lees daar slechts Breeroo op over, die dit motief reeds in den Spaanschen Brabander gebruikte!
Maar Kuyle ziet de tegenstellingen zoo simpel, schildert de bezittende klasse zoo pamfletair, en
| |
| |
geeft zoo weinig oplossing voor de vraagstukken, die hij ter sprake brengt, dat men onwillekeurig in de bekoring geraakt, hem te vragen, hoe het dan wèl moet, en of hij maar wil zwijgen als hij dit niet weet. Hij heeft het zich bijzonder makkelijk gemaakt met het vraagstuk der meisjes in huiselijke dienstbetrekking. Hij ziet volmaakt voorbij, dat de rijke mevrouw zoo goed als de arme geholpen moet worden in zekere omstandigheden, waarin gehuwde dames soms geraken. Men kan zich voorstellen, dat hij zich ergert over de dienstbaarheid van bepaalde meisjes in huizen waar andere meisjes van denzelfden leeftijd een vrij leven leiden, liefst naar den lichtzinnigen kant, want de arbeiders van Kuyle zijn rein in de liefde, doch de beter gesitueerden vertoonen een zinnelijken aanleg, dien zij slechts weinig bedwingen. Hij verdeelt den staat van doodzonde in omgekeerde evenredigheid tot den staat van maatschappelijk onvermogen, wat zijn zedelijk hoogstaande daglooners nochtans niet belet, hun broodheeren te benijden, bijwijlen om zulke weinig beduidende zaken als kousen van zij. Doch zelfs geen oogenblik bekruipt hem de gedachte, dat men zou kunnen ijveren voor een verandering van den maatschappelijken toestand, door bijvoorbeeld een algemeene dienstplicht voor te stellen voor meisjes van achttien tot twintig jaar, die zonder uitzondering als huishulp in gezinnen gemobiliseerd moesten worden. Dit voorstel zou gelijken naar een absolute dwaasheid, het zou nochtans aantrekkelijker zijn dan de schematische vereenvoudiging des huiselijken levens tot alleraardigste dienstboden bij alleronhebbelijkste mevrouwen. Alleen zou het tot nadeel voeren, dat de verdiensten der arbeidersgezinnen er vermoedelijk door verminderd werden, indien de voorgestelde wijziging der arbeidswet niet van een algemeene loonsverhooging voor gezinshoofden gepaard ging.
Herhaaldelijk kan men er Albert Kuyle op betrappen, dat hij weinig heeft doorgedacht op de dingen, die hij zoo bijzonder scherp waarnam. Hij ziet het dienstmeisje bij den omwasch in de keuken zitten na een gastmaal, gegeven door mevrouw, doch hij vergeet de fooi te schenken, die het overwerk eenigermate kon verzoeten. Hij verheerlijkt tot in het hymnische den moederschoot van vrouw Jansen, maar is zoo smakeloos, dat hij onvriendelijke woorden zegt over den moederschoot der fabriekants- | |
| |
vrouw, alsof het moederschap niet heilig ware tot op de randen der hel. Hij verfoeit de behaagzucht van rijke meisjes, die kostbare kleedingstukken dragen, maar hij begrijpt bijkans aanmoedigend de opwelling der jalouzie in het hart van de dienstbode, die dit moet aanzien. Hij voert den priester op huisbezoek in het gezin van Jansen, doch laat hem daar volmaakt vergeten, dat ook de fabrikant zijn parochiaan is, en hij laat hem zoozeer spreken ‘van den arbeider uit,’ die toch in zijn diepe deugdzaamheid wel de geringste geestelijke nooden hebben moet, dat men meer werk gemaakt zou willen zien van een apostolaat of zending onder fabrikanten.
Kuyle had wijdere afstanden kunnen nemen, en het is een raadsel, waarom hij dit naliet. Want zijn industrieel behoort in het gunstigste geval tot den gegoeden middelstand, zijn arbeidersgezin raakt aan de grens tusschen middelstand en proletariaat. Een van de beide zoons uit het werkmansgezin arbeidt zich op tot onderwijzer. De ander blijft daglooner, zooals zijn vader was. Het botert niet te best tusschen de twee, en Kuyle, die nu eenmaal bezeten schijnt door de behoefte om gedurig partij te kiezen tusschen zijn eigen romanfiguren, neemt het onmiddellijk op voor Toon, den arbeider, tegen Willem, den schoolmeester. Moeder ligt ziek te bed. Vader wordt werkloos. Willem verlieft zich op een meisje uit den zoogenaamd beteren stand. Marie, het dienstmeisje, en Toon, de arbeider, blijven lieve, goede kinderen voor hun ouders. Willem wordt een beetje verwaand. Aan moeder's sterfbed echter komt alles terecht. Dit is het heele schema van het soms rijk gestyleerde, deels artificieele, deels simplistische verhaal. Het speelt zich af binnen zeer beperkte verhoudingen. De groot-kapitalist en de echte proletariër blijven er heelemaal buiten, de guerilla wordt uitgevochten op de grens, met een volslagen triomf van het arbeidersgezin, omdat het andere geen kans kreeg. In de jongere katholieke letterkunde is dit werk, met een tweetal novellen van denzelfden auteur, Werkverschaffing en Anno Sancto, beslist nieuw, omdat het een Roomsch en volksch sentiment van devotie jegens het leven als Godsgeschenk verbindt met een hartelijk gemeende, en in ruimen kring van katholieken gedeelde, opstandigheid tegen een bepaalden maatschappelijken levensvorm. In het werk van Albert Kuyle echter is Harten en Brood, als geheel genomen, zeer zeker
| |
| |
geen stijging na de voortreffelijke novellen uit de bundels De Bries en Weerlicht, en na de Bijbelsche parafrasen, die hij links en rechts publiceerde. Zeker werd de figuur der moeder aandoenlijk geschetst, maar de algemeen geprezen sterf-scène komt bij nadere ontleding wat dicht bij het slot van een vroom patronaatsdrama, en buiten de huiselijke sfeer van het arbeidersgezin wordt de roman alleen gered door Kuyle's onfeilbaar vermogen om pakkende détails op te merken. Hij mist voldoende fantasie en constructie-vermogen, voorloopig. De groote sociale roman vraagt andere kleuren dan het zwart-en-wit, waardoor een short story zoo aardig kan gelijken op een scherp gesneden schimmenspel. Kuyle's palet is nog te slecht voorzien, om behalve een aestheet ook een socioloog te kunnen bedienen. Hij lijdt aan hetzelfde gebrek als Jef Last: hij tracht gedurig vleugels uit te slaan, die nog aan zijn lijf moeten groeien.
Party Remise is daardoor feitelijk mislukt, al toont de auteur zich bij herhaling de bezitter, - niet de beheerscher helaas, - van een uitmuntend schrijverschap. Ook hij koos zich een willekeurigen jongen man uit de arbeidersklasse om hem te maken tot de drager van een gemeenzaam heilsverlangen. Ook hij deed zijn keuze binnen de Hollandsche huiskamer, waar Moeder Keetje nu eens met theekopjes rondloopt en dan weer de heldin blijkt harer diepgedragen overtuiging. Maar den held, die niets anders doet dan bekeeren tot het communisme, ontmoeten wij alleen bij toeval op onzen woestijntocht door het druksel van ruim driehonderd bladzijden, welke nu eens op een verhaal, dan weer op een geschiedboek, en meestal op een hoofdartikel uit een partij-orgaan lijken. Klaas de Ruiter verdrinkt bijkans in het proza van Jef Last, waarin het bij herhaling de namen regent van Sneevliet, Oudegeest, Troelstra, Treub, Albert Thomas, Karl Liebknecht of Lenin, en dat voornamelijk wil aantoonen, waarom de socialisten nu eigenlijk géén gelijk hebben en de communisten wèl. Klaas de Ruiter schijnt dit te begrijpen. Wat de lezers betreft, zij vragen van een roman, dat hij hun boeien en ontroeren zal, niet dat hij hun een verzamelkoffer van bezwaren tegen de S.D.A.P. zal uitstallen. Jef Last, de knappe schrijver van Liefde in de Portieken, slaagt volkomen, wanneer hij ons Moeder Keetje laat zien, een mengsel van furie en moederlijkheid, dat bij machte is tot alle liefde en tot allen haat. De
| |
| |
schrijver heeft een al te sober gebruik gemaakt van het heroïsche gegeven, dat deze gestalte hem als het ware opdrong. Hij verdiepte zich in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Nederlandsche socialisme, en trachtte zijn bevindingen hieromtrent te boekstaven in een genietbaren vertelselvorm, maar het beste, dat hij geven kon, deed hij vervloeien in een stroom van loslippig gedane mededeelingen, wier waarde hoogstens van propagandistischen aard is. Het hindert daarbij, dat hij de gestalte van Troelstra neerhaalt, zonder hiertegenover eenig ander beeld te stellen dan terloops de schim van Lenin. Een eigenlandsche figuur van Troelstra's beteekenis heeft het communisme tot heden niet voortgebracht, daarom begaat Jef Last een onrechtvaardigheid, te vergelijken bij de letterkundige schending der verhoudingen door iemand, die Dostoyefski als tegenspeler van Nicolaas Beets zou schilderen. Eenzelfde tekort aan goeden smaak toont Last, wanneer hij ons den hemel der primitiefchristelijke volksverbeelding afschildert als de verblijfplaats van den Heer der heirscharen, die oorlogen ontketent voor zijn particulier genoegen, en die door den schrijver terloops ‘God Kapitaal’ wordt genoemd, als zocht hij hierdoor te ontspringen aan de strafwet tegen de Godslastering. In werkelijkheid is zijn hemel-satyre geen parodie op het Mammonisme, doch op het Christendom. Hij schetst de geestesgesteldheid in het Nederlandsche leger door een officier tijdens het borrelpraatjen in de soos een schunnigheid te laten zeggen, die men nu eenmaal niet afdrukt, zoolang men de verhouding eerbiedigt tusschen den man en de vrouw. Zijn taal beheerscht hij slecht. In de spelling, welke hij gebruikt is het niet geoorloofd, te spreken over het gewicht der haat, zooals Jef Last zich permitteert op bladzijde 52 of over iemand, die met dien taak volkomen tevreden is en dien wij vijf bladzijden verder ontmoeten. De oorlog is in onze taal niet
vrouwelijk, zooals Jef Last ‘haar’ maakt op bladzijde 161. Andere spellingsfouten doen hem gewagen over den voorteilenden God van Koophandel en dieven (blz. 64) en van een intrige (blz. 187). In den stijl blijft hij zichzelven niet gelijk, soms kruipt hij, soms verheft hij zich tot verontwaardiging, of tot emotie. Volzinnen, snel als film-beelden, wisselt hij af met langdradige praatjes als dit: ‘Het zou ongetwijfeld het gevoelig gemoed bevredigen, wanneer wij hier konden mededeelen, dat
| |
| |
Klaas diep ontroerd en geschokt was door den tragischen dood van zijn vader: - een haak knapt af, een zware last suist onverbiddelijk vierkant door het luik naar beneden, - wanneer wij, met de hand op het hart, verklaren mochten, dat hij, getroffen door het leed van zijn moeder, en bezorgd over het lot van zijn zusjes en broertjes, voortaan als een voorbeeldige zoon de taak van zelfopofferenden kostwinner voor het gezin aanvaard had. De grijze nuchterheid van het proletarische leven dwingt echter te bekennen, dat Klaas door den onverwachten slag meer verbijsterd was dan verslagen, terwijl het leed betrekkelijk snel bijkleurde, ongeveer zooals een vlek op het behangsel daar waar een langgewend schilderijtje wordt weggenomen.’
De schrijver van Marianne, van Liefde in de Portieken, van Partij Remise, de dichter van Kameraden en van Bakboordslichten vertoonde vaak in zijn geschriften een open en eerlijke mannelijkheid, naar onzen smaak het zuiverst vertegenwoordigd door het breed-rhythmische lied uit zijn debuut-bundel:
Kom aan de wal en wees vrolik
want het duurt maar een dag of vier,
Kom aan de wal en wees vrolik
en geniet van het schuimende bier!
Hij heeft een sterk natuurtalent, dat wellicht weigert, zich te laten cultiveeren, doch dat zich niet verloochenen moest tot het kinderlijke simplisme van een kunst der tegenstellingen, waarin zoo dikwijls een gebrek aan oorspronkelijke verbeeldingskracht zichzelven verschuilt. Na de lezing van zijn jongsten forsch opgezetten, doch zwak gebouwden roman, blijft ons alleen het tragische beeld bij van Moeder Keetje in haar huiskamer, wanneer haar dochter doodgeschoten is, dwars door de vensterruit, waarachter zij naar de relletjes op straat keek. Om haar vergeten wij de argumentatie tegen Troelstra en de vakvereeniging.
De gestalten van Hendrik Roovers, Toon Jansen en Klaas de Ruiter vervagen voor onze herinnering alras tot bloedlooze schimmen, doch wij onthouden de figuren van den ouden dronkaard Roovers, van de Roomsche vrouw Jansen, van de verbeten en dappere Moeder Keetje.
| |
| |
Teekent het niet den socialen roman onzer dagen, dat hij het beeld der oude generatie zooveel scherper voor onzen geest roept dan dat der revolutionnaire jongeren? In onze opstandigheid voelen wij verwantschap met een lijdend en strijdend verleden. Jef Last zegt het zoo duidelijk als hij maar kan, wanneer hij de spoorwegstaking van 1905 beschrijft: ‘Een week lang was het of de opstandigheid der oude geuzen, de liefde tot de vrijheid die eens onze trekkers over de Vaal dreef, de moed waarmede Nederlanders in de baai van Goa een tienvoudige overmacht aanvielen en de hartstocht voor de schoonheid die in de harten der Tachtigers geklopt had, in dit jaar tezamen vloeiden tot het schoonste verzet dat het proletariaat van Holland gekend heeft. Een oogenblik weken het erfelijke dogmatisme der Synode, de ergerlijke verdeeldheid van groepen en sekten, de benauwende naijver van horretjes en hofjes voor moed en solidariteit en voor eenheid als destijds, bij die andere revolutie, toen de Unie van Utrecht werd geteekend.’
Men behoeft met den auteur niet in te stemmen in waardeering voor de Utrechtsche Unie om het nauwe verband te voelen tusschen nationale overlevering en sociale vooruitstrevendheid, dat duidelijk spreekt uit de meest radicale Nederlandsche kunstwerken van maatschappelijke strekking. Het epos der massa te onzent is nog steeds het heldendicht van het gezin. Het blijft intiem afhankelijk van de Hollandsche huiskamer-sfeer, eenmaal verheerlijkt door de bezonken schilders Pieter Vermeer en Pieter de Hoogh. Hoezeer onze maatschappelijke schrijvers ernaar streven, de gansche wereld te versimpelen tot een spel van verslindende wolven met schuldelooze lammeren, het beste dat zij geven blijft het beeld van het eenvoudige gezin, waarin de offervaardigheid der moeder en de prille werkkracht van de jongens het weinige goede-der-aarde behoeden, dat ook voor de meest van weelde verstokenen in dit leven werd weggelegd. Hollandsche vrijheidszucht en rechtvaardigheidszin zijn ook in onze dagen nog een erfstuk uit de burgerrepubliek.
Anton van Duinkerken
|
|