De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Overheidszorg voor de schoonheid van het landTien jaar geleden schreef ik onder denzelfden titel in dit tijdschrift over de eerste symptomen eener ontwakende overheidsbelangstelling voor het behoud van natuurschoon en van bouwwerken, die meer nog als karakteristiek onderdeel van een landschap dan uit historisch of bouwkundig oogpunt waarde hebben. In 1917 bleken de eerste schuchtere schreden op dezen weg te zijn gezet: door de Regeering in de motiveering van een besluit tot vernietiging van een Haarlemsch raadsbesluit en door den wetgever in de Noodboschwet. Sedert was nog een paar maal met name het behoud van natuurschoon wettelijk erkend als een belang, dat in bepaalde omstandigheden uitdrukkelijk in aanmerking genomen moest worden of waarvoor zelfs andere belangen te wijken hadden. De Boschwet 1922 was, zij het angstvallig en gebrekkig, gevolgd op den weg, dien de na den oorlog niet meer te handhaven crisiswet was ingeslagen, en 1922 had ook gebracht het Koninklijk besluit, dat de eigenlijke aanleiding tot het schrijven van bedoeld artikel geweest was, het besluit waarbij de kerktoren van Hedikhuizen gered werd met de verblijdend duidelijke verklaring, dat deze ‘èn door zijn schilderachtige ligging èn door zijn bouwkunstige schoonheid van zóó ongemeene bekoring is, dat zijn verdwijnen ernstig zou zijn te betreuren voor de schoonheid van het land’. Het loont wellicht de moeite om na te gaan, in hoever in het sindsdien verloopen decennium de ontwikkeling in dezelfde lijn is voortgegaan. Beginnen wij daarbij ook nu weder met de uitingen van het toezicht der landsregeering op de daden der lokale overheden, dan treft het, dat eerst tegen het einde van het in oogenschouw genomen tijdvak weder op een paar besluiten te wijzen valt, waarbij door middel van vernietiging der betrokken raadsbe- | |
[pagina 88]
| |
sluiten een schending van natuur- of stedeschoon werd voorkomen. Eerst de demping van het Paardenwater te Gorinchem, waartoe de raad dier gemeente voornamelijk besloten had om een zeker aantal werkloozen aan arbeid te helpen. Het Koninklijk besluit van 30 Juli 1932, Stbl. 418, overweegt echter, dat de demping van dit deel der voormalige vestinggrachten van de stad Gorinchem niet alleen een ernstige verminking van de nog grootendeels intact gebleven oude vestingwerken dezer stad zou beteekenen en in dit geval vernietiging van zeer belangrijke historische waarden zou inhouden, maar daardoor ook het stadsen natuurschoon ter plaatse ernstig zou worden geschaad; verder dat een dergelijke vernietiging van cultuurwaarden slechts bij uiterste noodzaak kan worden toegelaten en niet is gebleken, dat in het onderhavig geval zoodanige noodzaak bestaat. De demping van het Paardenwater moest dus in strijd worden geacht met het algemeen belang en het raadsbesluit werd op dien grond vernietigd. Vervolgens werd bij een besluit van 4 Augustus 1933, Stbl. 416, de raad van Hulst verhinderd om door het verleenen van een uitweg over gemeentegrond medewerking te verleenen aan de uitvoering van bouwplannen, waardoor ‘een verrassend uitzicht op het Hulsterbolwerk met boomen, vest, tuinderijen en boschages geheel verloren (zou) gaan en het typisch gezicht op de oude poort als toegang tot de stad (zou) worden bedorven, terwijl de natuurlijke onderlinge aansluiting van wal, gracht en poort geheel verloren (zou) gaan.’ De vrees werd bovendien geuit, dat door de bebouwing een begin zou worden gemaakt met algeheele ombouwing der wallen en dus met aantasting van een complex, dat als historisch en aesthetisch monument in zijn geheel verdiende in stand te blijven. Ook nog in een derde geval, dat de voorgenomen afbraak van den toren van Cuyk betrof, kon zoowel een historisch als een aesthetisch argument worden aangevoerd. Het eerste staat hier zelfs duidelijk vooraan. De Kroon overweegt, bij besluit van 25 Augustus 1933, Stbl. 459, dat Cuyk een oud stadje is met een uit historisch oogpunt belangrijk verleden; dat, sedert 20 jaren geleden de oude R. Kath. kerk werd afgebroken, de toren vrijwel het eenige ter plaatse nog aanwezige oude bouwwerk is, dat aan het verleden van dit stadje herinnert; dat deze toren, die | |
[pagina 89]
| |
uit de 13de eeuw dateert, een voorbeeld is van goede architectuur, ook als aesthetisch element in het stadsbeeld van beteekenis is en aangemerkt moet worden als een monument van geschiedenis en kunst. Terwijl dan ook hier weder volgt, dat de vernietiging van een dergelijke cultuurwaarde niet dan bij uiterste noodzaak kan worden toegelaten en van zoodanige noodzaak niet gebleken is. Verdere voorbeelden van toepassing van het vernietigingsrecht zijn er niet. Het besluit van den raad van Groningen om het Binnen Damsterdiep te dempen en het velen Groningers na aan het hart liggende Poortershuisje te sloopen, teneinde ruimte te winnen voor het plaatsen van vrachtauto's, werd geschorst en de termijn der schorsing werd laatstelijk tot 14 Februari a.s. verlengd, zonder dat nog een vernietiging is gevolgdGa naar voetnoot1). Voortszijner misschien wel gevallen geweest, waarin men plannen tot aantasting van schoonheid nog bijtijds door overreding of bedreiging met ingrijpen in de kiem verstikken kon, zonder dat zoodoende de historie er verder van rept. Maar dat de Regeering, ook nadat zij ondubbelzinnig in dezen de nieuwe houding was gaan aannemen, slechts zóó zelden aanleiding tot daadwerkelijk ingrijpen vond, zal zeker grootendeels op rekening mogen worden gesteld van het feit, dat ook bij een steeds toenemend aantal gemeentebesturen beter inzicht doordrong, waardoor althans voor ernstige klachten geen reden bestond. Zeker, vrijwel dagelijks gaat door toedoen van de lokale overheden stads- en landschapsschoon verloren, omdat allerlei nuttige voorzieningen gewoonlijk dat gevolg hebben, doch eerst als noodelooze of onevenredig groote offers worden gevergd, is het de taak der landsoverheid om tusschen beide te komen. Niemand kan in redelijkheid anders of meer van haar verwachten. Voordat wij thans zien, hoe zij van haar overige, op reeds bestaande wetten gegronde bevoegdheden gebruik maakte, een enkel woord over wat in het credit van den wetgever zelf mag worden geschreven. Daar is in de eerste plaats de wet van 15 Maart 1928, Stbl. 63, waarvan de naam, Natuurschoonwet, weliswaar verwachtingen wekt van eenigszins generale voorziening, welke de inhoud niet verwezenlijkt, maar die toch, al is zij slechts een fiscale wet, van niet geringe beteekenis is gebleken. | |
[pagina 90]
| |
Ons financieele departement heeft het grootste deel van de hier behandelde periode een man aan het hoofd gehad, wien blijkbaar het natuurschoon van ons land zeer ter harte gaat. Eerst kwam in 1926 een kleine wijziging van de wet op de inkomstenbelasting tot stand, waardoor een einde gemaakt werd aan de grove, ook in mijn vorige artikel gesignaleerde onbillijkheid, dat de waardevermeerdering van een bosch, zelfs als deze enkel een gevolg is van den groei der boomen, beschouwd werd als een opbrengst uit bedrijf, waarvoor inkomstenbelasting moest worden betaald. De hoogste rechter had het zóó uitgemaakt en de fiscus profiteerde er negen jaar van, totdat op initiatief van minister de Geer alle voordeel uit boschbedrijf, hieronder niet begrepen de exploitatie van hakhout, aan de werking der wet werd onttrokken. Maar hierbij bleef het niet. In de troonrede van hetzelfde jaar werd de indiening van een wetsontwerp toegezegd, waarin, tot bevordering van behoud van natuurschoon, zekere fiscale verzachtingen zouden worden verbonden aan een vrijwillige beperking van het beschikkingsrecht over bepaalde landelijke eigendommen en anderhalf jaar later had de minister dit ontwerp reeds door de beide Kamers geloodst en stond de Natuurschoonwet in het Staatsblad. Dit ondanks veel kritiek, die, zooals vaker, van twee kanten kwam, van degenen, die voor het financieele offer van 's Rijks schatkist niets voelden, en van hen, die meenden dat deze wet niets geven zou, òf omdat niemand zich vrijwillig zou willen binden òf omdat de aangelegde band zoo gemakkelijk weer kon worden losgemaakt. Reeds is de eerste dezer beide verwachtingen ongegrond gebleken. De namen der landgoederen, die onder de wet zijn gebracht, beslaan een lange lijst en hun aantal neemt nog steeds toe. Of het tweede punt als een ernstig bezwaar tegen de wet moet gelden, zal eerst kunnen blijken, als zij wat langer in werking is. Zeker stempelt het de wet tot een uiterst zachte en voorzichtige wet, maar het is allerminst zeker, dat het voorstel om een forscheren greep te doen reeds de vereischte meerderheid in ons parlement zou hebben verkregen. Op verzoek van den eigenaar kan nu door de ministers, onder wie de landbouw en de financiën ressorteeren, na den Boschraad te hebben gehoord, verklaard worden, dat een onroerend | |
[pagina 91]
| |
goed, geheel of gedeeltelijk met hout bezet, met inbegrip van terreinen, waarop een buitenplaats voorkomt, als een landgoed in den zin der Natuurschoonwet is aan te merken en wel als naar hun oordeel het blijven voortbestaan van dat goed in den bestaanden toestand voor het behoud van het natuurschoon wenschelijk wordt geacht. Het gevolg is dan dat voor vermogens-, inkomsten-, personeele en successiebelasting een lagere verkoopwaarde als maatstaf wordt genomen, de waarde nl. bij handhaving der tegenwoordige bestemming, ongerekend allerlei mogelijkheden om den grond meer rendabel te maken, terwijl voor de vermogensbelasting zelfs niet meer dan de helft dier zoogenaamde bestemmingswaarde in rekening wordt gebracht, als het landgoed volgens goed te keuren regelen voor het publiek is opengesteld. In de praktijk blijkt men vrij algemeen ook dit laatste voordeel te verlangen, waarbij de openstelling dan beperkt kan worden tot houders van kaarten, die kosteloos of tegen geringe vergoeding beschikbaar worden gesteldGa naar voetnoot1). Verplicht is dit schenken van toegang echter niet. Waartoe de eigenaar dan wel verplicht is, laat zich slechts indirect uit de wet afleiden, want deze heeft angstvallig vermeden om te zeggen, dat hij iets moet of iets niet mag doen. Eigenlijk blijft hij praktisch even vrij als te voren, maar de fiscale voordeelen houden voor hem op, niet alleen als hij behoorlijk mededeelt, dat hij zijn goed weer aan de werking der wet wenscht te onttrekken, maar ook als hij van het voornemen om hout te vellen niet tijdig vooraf kennis geeft aan het Staatsboschbeheer en als volgens bepaling van de zooeven genoemde ministers het goed door gebrek aan behoorlijk onderhoud of andere omstandigheden zijn karakter van waardevol landgoed heeft verloren. Wil hij van de voordeelen blijven profiteeren, dan moet hij dus zorgen voor goed onderhoud en ten aanzien van vellingen overleg plegen, m.a.w. het goed moet zijn waarde als natuurschoon behouden, wat natuurlijk volstrekt niet zeggen wil, dat er geen boom mag worden gekapt. Houdt de ‘classeering’ van het landgoed om een van de genoemde redenen op, dan vindt voor de jaarlijks geheven belastingen geen navordening plaats. De eigenaar heeft - dat is | |
[pagina 92]
| |
de grondgedachte, waar de wet op rust - door zijn landgoed een tijd lang op normale wijze als landgoed te onderhouden, niettegenstaande hij er misschien op een andere manier meer voordeel uit had kunnen halen, gehandeld in het publiek belang en daartegenover mag over diezelfde periode een offer staan uit de publieke kas. Slechts voor de successie-belasting moest men uiteraard een anderen weg inslaan. Eindigt de classeering binnen 25 jaar na het overlijden (of de schenking) dan heeft navordering plaats van hetgeen op grond van de Natuurschoonwet indertijd minder is betaald. Waar dit vaak een aanzienlijk bedrag zal zijn, werkt deze navordering eenigszins als rem tegen het terugkomen op de classeering. De bevoegdheid daartoe blijft voor den nieuwen eigenaar voortdurend bestaan, maar reeds na éénmalige vererving is de kans op ongerept behoud van een geclasseerd landgoed aanmerkelijk vergroot. Nog is in 1932 een bepaling aan de wet toegevoegd, die het registratierecht zeer aanzienlijk vermindert, als een geclasseerd goed onder bezwarenden titel wordt overgedragen aan een lichaam, dat naar het oordeel van den Minister van Financiën hoofdzakelijk de instandhouding van een of meer landgoederen ten doel heeft. Gedacht is hier zoowel aan de familie-vennootschap, waar piëteit voor het familiegoed het commercieel belang op den achtergrond houdt, als aan een vereeniging gelijk die tot behoud van natuurmonumenten en haar provinciale zusterinstellingen. Ook hier navordering, als binnen 25 jaar de classeering eindigt of de vennootschap of vereeniging van houding verandert. Men ziet, het suaviter in modo heeft den ontwerper van deze wet zeer duidelijk voor den geest gestaan. Zal het hierbij nu kunnen blijven of zal men ter wille van het behoud van onze landgoederen, waarvan er toch ieder jaar nog enkele sneuvelen, een stap verder moeten doen en ook de mogelijkheid van gedwongen classeering moeten openstellen? In de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der Eerste Kamer over het ontwerp-Natuurschoonwet werd op de voorbereiding van een verder gaand wetsontwerp reeds gezinspeeld en het is geen geheim, dat een interdepartementale commissie spoedig daarna aan het werk is getogen en over het resultaat van haar arbeid een groot aantal besturen en commissies, werkzaam op dit | |
[pagina 93]
| |
terrein, is gehoord. Thans ligt de zaak, deels doordat de toestand van 's lands schatkist elke gedachte aan nieuwe financieele offers, die hier in den vorm van schadeloosstellingen wellicht niet in alle gevallen zouden kunnen ontbreken, voorloopig op den achtergrond dringt, deels doordat in en buiten de bedoelde commissie meeningsverschil is gerezen ten aanzien van de vraag, welk departement bij de uitvoering van deze nieuwe wet - voorloopig ‘Natuurbeschermingswet’ gedoopt, nu ‘Natuurschoonwet’ niet meer vacant was - de hoofdrol zou moeten vervullen. Bij het behoud toch van natuurschoon zijn velerlei belangen, zoowel van economischen en hygiënischen als van socialen en cultureelen aard betrokken en dit komt aan de totstandkoming van maatregelen, vooral van wettelijke maatregelen, hoe vreemd dit ook moge schijnen, nu juist niet altijd ten goede. Mij persoonlijk schijnt het toe, dat de uitvoering van de nieuwe wet het best zou worden toevertrouwd aan het departement, waarbij de landbouw is ondergebracht, d.i. dus thans dat van Economische Zaken, niet natuurlijk omdat ik hierbij het economisch belang zou willen zien praevaleeren of omdat ik landbouw en natuurbescherming nauw verwante zaken acht, maar omdat het feit, dat ook de Boschwet en het Staatsboschbeheer hieronder ressorteeren, nu eenmaal dit departement een outillage heeft bezorgd, die het in staat stelt tot beslissingen, welke op het gebruik van den bodem in den ruimsten zin betrekking hebben, terwijl bij de uitvoering van de Boschwet en den arbeid van het Staatsboschbeheer, thans reeds, het belang van het natuurschoon als gewichtige factor meetelt.Ga naar voetnoot1) Nu is het volkomen waar, dat het bij natuurbescherming niet alleen, zelfs, als men den wetenschappelijken kant in het oog vat, niet in de eerste plaats gaat om bosschen - de Natuurschoonwet is in dat opzicht wat eenzijdig, al is het in de praktijk mogelijk gebleken een landgoed in zijn geheel, met inbegrip ook van groote open ruimten, onder de wet te brengen - maar dat kan geen reden zijn om, zooals wel bepleit is, de nieuwe wet, gescheiden van haar voorloopster, onderdak te bezorgen bij het ministerie, dat voor onze cultureele belangen zorgt, doch op het werk, dat | |
[pagina 94]
| |
deze wet zou vergen, in het geheel niet is ingeschoten. Het is zeker wenschelijk en alleszins mogelijk om de mannen der wetenschap een krachtigen invloed te verschaffen bij die beslissingen, waar het gaat om hunne zaak, maar door het wetenschappelijk belang der natuurbescherming als het eenige, dat tellen mag, voor te stellen, alsof niet daarnaast ook nog stond het enorme sociale belang der recreatie, zijn aan de totstandkoming der nieuwe wet struikelblokken in den weg gelegd, waardoor deze voorloopig nog ver uit het zicht is. Met den natuurlijken afkeer van den wettenmaker voor struikelblokken en zijn sympathie voor kapstokken is daarbij, jammer genoeg, onvoldoende rekening gehouden. Aan zucht om, zij het op bescheiden schaal, de mogelijkheden der bestaande wetgeving te gebruiken, heeft het overigens in de laatste regeeringsperioden niet ontbroken. In 1926 is, als ik mij niet bedrieg voor het behoud van wat Gaasterland van zijn vroeger zoo uitgestrekt boschbezit nog over had, aan art. 12 der Boschwet de eerste maal toepassing gegeven, d.w.z. een bijdrage verleend uit 's Rijks kas. Het uitgetrokken bedrag was toen f 9000, maar op de begrooting voor 1931 beliep de post reeds het tienvoudige, waarna onder den druk der laatste jaren weer een daling tot f 73.000 is gevolgd. Veel is dit zeker nog niet, als men in aanmerking neemt, hoe vaak alleen een snel besluit tot aankoop het bedreigde natuurschoon redden kan, terwijl gemeenten en vereenigingen daartoe zonder rijkshulp meestal niet bij machte zijn. Maar het is een verheugend begin en overziet men het lijstje van hetgeen op deze wijze gered kon worden, dan is dat toch al aardig wat.Ga naar voetnoot1) Vooral verheugend is het, dat men niet alleen gemeenten als Renkum, Rheden en Nijmegen bijgesprongen heeft ter wille van het behoud van groote landgoederen in die aan natuurschoon rijke en veel bezochte streken, maar dat men ook aandacht heeft gehad voor de beteekenis van een klein boschcomplex of zelfs van een enkele fraaie laan in een overigens vlak, eentonig landschap, waar zonder groote schade niets meer te missen viel. Donkerbroek, Nietap-Leek, Heerde, Vreeland, | |
[pagina 95]
| |
Helmond hebben daar o.a. van geprofiteerd. Was het betere inzicht op dat punt slechts eenige decenniën vroeger doorgedrongen, er had in de bosch-arme deelen van ons land nog zooveel gered kunnen worden, dat nu onherstelbaar verloren is gegaan. De Boschwet heeft in haar art. 9 onteigening mogelijk gemaakt ter bewaring van natuurschoon, gevormd door bosschen en andere houtopstanden, en wel ten name van het Rijk, een gemeente of een vereeniging of stichting, die uitsluitend in het belang van het natuurschoon werkzaam is. Het eerst is hieraan toepassing gegeven bij de wet van 30 Januari 1931, Stbl. 40, waarbij het algemeen nut is verklaard van de onteigening der ten westen van Arnhem gelegen landgoederen Warnsborn en Vijverberg ten name van de kort tevoren in het leven geroepen stichting ‘het Geldersch Landschap’. De behandeling van deze wet in de Staten-Generaal ligt nog versch in het geheugen. Zij toonde hoe onze volksvertegenwoordiging nog altijd leden telt, die er een eigenaardig begrip op nahouden van wat eigenlijk het bewaren van natuurschoon beteekent en die den rechtens niets ongeoorloofds verrichtenden eigenaar zooveel mogelijk wenschen te ontzien, zelfs als die eigenaar een combinatie van grondspeculanten is, dien het er alleen om te doen is hun buidel te spekken, terwijl een zoo evident algemeen belang tegenover het hunne staat. Gelukkig dacht een meerderheid in beide Kamers - in de Eerste was het slechts een kleine meerderheid - er anders over en gelukkig ook wees de rechter met onaantastbaar juiste motiveering de exorbitante aanspraken op schadeloosstelling af, die de onteigende partij, zelf slechts kort tevoren voor minder dan de helft van haar vraagprijs eigenares geworden, met allerlei trucs en schijn-transacties had trachten te staven. Ware het anders gegaan, men zou licht van verdere toepassing van dezen nieuwen maatregel zijn teruggeschrikt, want het is nu eenmaal niet anders: de onteigening komt pas aan de orde, als gevaar dreigt, en het gevaar is er juist, als de grond in handen van speculanten is gevallen. Lukte het dezen bij onteigening met één slag nog meer te verkrijgen dan wat anders eerst op den duur en na veel geduld verworven zou zijn, dan werd het behoud van natuurschoon zóó duur betaald, dat men er gewoonlijk van zou moeten afzien. Dit gevaar dreigt na den gunstigen afloop van dit eerste geval in veel mindere mate. | |
[pagina 96]
| |
Bij de wet van 12 Mei 1932, Stbl. 199, betreffende de onteigening van de Eyckesteinsche bosschen onder de Bilt, is al een tweede toepassing gevolgd. Reeds in 1927 was de stichting ‘het Utrechtsch Landschap’ op initiatief van den Commissaris der Koningin in die provincie voor dit doel in het leven geroepen en nu in acht onzer provinciën soortgelijke stichtingen bestaan, mag men aannemen, dat de gewone figuur bij verdere toepassing van art. 9 der Boschwet zijn zal, dat de onteigening geschiedt ten name der stichting, gevestigd in de betrokken provincie, of van de over het geheele land werkzame Vereeniging tot behoud van natuurmonumenten, terwijl dan openbare lichamen - gemeenten, provincie en soms ook het Rijk - in de kosten bijdragen. Dat deze stichtingen mede veelal de aangewezen koopers zijn, als het gelukt een bedreigd goed zonder onteigening te verkrijgen, ligt voor de hand, evenals dat dan licht aanleiding zijn zal voor toepassing van het zooeven besproken art. 12 Boschwet. Zoo heeft ‘het Geldersch Landschap’ voor den aankoop van het uitgestrekte landgoed ‘de Dellen’ op de noordelijke Veluwe en ‘het Utrechtsch Landschap’ voor dien van het Lockhorster bosch en van de buitenplaats Over-Holland aan de Vecht een bijdrage uit 's Rijks kas ontvangen. Provincie en gemeente getroostten zich ook vaak groote offers voor dit kennelijk meer en meer sympathie vindende doel. Hier dient in de eerste plaats te worden genoemd de aankoop in Januari 1933 van niet minder dan 1526 H.A. bosch, heide en water in het Gooi, te voren eigendom van de vereeniging Stad en Lande van Gooiland. Met inbegrip van den aankoop van het aangrenzende, ruim 100 H.A. groote Bikbergerbosch vereischte dit een som van drie millioen gulden, waarvan Amsterdam de helft, de Gooische gemeenten gezamenlijk een derde en de provincie Noordholland een zesde deel heeft verschaft. De gronden zijn ingebracht in de nieuwe stichting ‘Gooisch natuurreservaat’, van welks bestuur de Commissaris der Koningin in Noordholland van rechtswege voorzitter is, terwijl elk der samenwerkende lichamen daarin een of meer vertegenwoordigers heeft. Deze grootscheepsche aankoop, waardoor nog juist bijtijds een deel van de anders onherroepelijk verloren en toch, vooral ook wegens de nabijheid van groote bevolkingscentra, zoo waardevolle schoonheid van het Gooi is gered, was in deze jaren van | |
[pagina 97]
| |
financieelen druk een daad van moed en durf, waarvoor het nageslacht hen, die er onvermoeid voor geijverd hebben, erkentelijk zal zijn. Reeds vroeger was door soortgelijke samenwerking van provincie, naburige stad (Alkmaar) en dorp het behoud van het Heiloër bosch verzekerd. Noordholland geeft hier inderdaad een schitterend voorbeeld, zooals het indertijd ook met zijn nu in de meeste andere provincies nagevolgde verordening tegen ontsierende reclame de voortrekker is geweest. Verschillende gewestelijke besturen zijn voor het brengen van financieele offers nog niet te vinden, ook niet als het belang van het behoud van een stuk natuurschoon allerminst tot de betrokken gemeente is beperkt. En niet elke gemeente is in de bevoorrechte positie van den Haag, dat zich alleen redden kon, niet alleen toen het Ockenburgh binnen zijn pas verworven gebied aan de zijde van Loosduinen, maar ook toen het het uitgestrekte complex der drie ‘Voordes’ tusschen Rijswijk en Wateringen aankocht. Van de besturen van tal van gemeenten, de groote vrijwel alle, doch ook verschillende kleinere, mag echter gezegd worden, dat zij definitief voor de goede zaak gewonnen schijnen. Herinnerd wordt, behalve aan hetgeen de Gooische gemeenten deden, aan de opofferingen, die Rheden zich in 1930 getroostte om in samenwerking met de Vereeniging tot behoud van natuurmonumenten te komen tot aankoop van de gronden der Rheder en Worth-Rheder marken en de daaraan grenzende landgoederen Beekhuizen en Herikhuizen, waardoor aan den Veluwezoom een aaneengesloten natuurreservaat is ontstaan, dat met inbegrip van de andere bezittingen der genoemde vereeniging (Hagenau, Rhederoord) ruim 3000 H.A. beslaat. Oisterwijk, Renkum, Velsen, Bergen zijn, zij het op minder grootsche schaal en zonder dat overal even afdoende als in Rheden en het Gooi gezorgd is, dat hetgeen de gemeenschap verwierf ook inderdaad ongerept blijft, in dezelfde richting werkzaam geweest en aan deze voorbeelden zouden nog vele andere kunnen worden toegevoegd. Vooral in de kringen der gemeentebesturen heeft een duidelijke kentering plaats gehad, die alleszins verblijdend is en die zonder den nood der tijden zeker nog duidelijker aan het licht zou komen. Ik vermeld verder nog de instelling van provinciale schoonheidscommissies, die thans in tien provincies - alleen Noord- | |
[pagina 98]
| |
brabant ontbreekt nog - bestaan en waarvan er acht in eenigerlei verband staan tot het provinciaal bestuur. In Drenthe bijv. is de commissie ingesteld door Gedeputeerde Staten, die er alle leden van benoemen. Elders kwam het initiatief van particulieren of van de gewestelijke afdeeling der Vereeniging van Nederlandsche gemeenten en heeft het provinciaal bestuur hetzij een zijner leden aangewezen als vertegenwoordiger in de commissie, hetzij de bevoegdheid tot benoeming van alle of een deel der leden aanvaard. De nuttige taak dezer commissiesGa naar voetnoot1) bestaat in hoofdzaak in het adviseeren omtrent bouwontwerpen en uitbreidingsplannen. Ieder weet, hoeveel leelijks de dorpstimmerman ons heele land door op zijn geweten heeft. Tallooze woningen, die pasten in het landschap of teekening gaven aan de dorpsstraat, zijn op hopelooze wijze verprutst en wat er nieuw gebouwd is en zich bovendien nog dikwijls op hinderlijke wijze aan den voorbijganger opdringt, vloekt gewoonlijk tegen de eenvoudigste aesthetische begrippen. Te lang heeft men voor een welstandsbepaling in de bouwverordening geen gevoel gehad, maar nu deze, eindelijk, meer en meer ingang vindt, is een eerste vereischte, dat een deskundige commissie bij haar toepassing raad verschaft. Elke gemeente beschikt daartoe niet over de noodige krachten. Van samenwerking moet men het hebben en de bedoelde commissies verwezenlijken deze, terwijl zij ook overigens voor het behoud van landschapsschoon waakzaam en werkzaam trachten te zijn. Eindelijk zij gewezen op de ontdekking van het euvel der lintbebouwing. Een kwaad moet zekeren omvang bereikt hebben, voordat in eenigszins ruimen kring de oogen er voor opengaan. Hier kwam dit oogenblik rijkelijk laat, niettegenstaande lang niet uitsluitend aesthetische overwegingen zich tegen de voortgaande bebouwing langs de wegen verzetten, maar het is dan nu toch gekomen en men begint er zich eindelijk tegen te verweren. Op grond van de bestaande wetgeving zijn het in de eerste plaats de gemeentebesturen, die door vaststelling van uitbreidingsplannen, welke op kernbebouwing aansturen, hier iets kunnen doen. Maar daarnaast is thans ook een wetsontwerp tegen lintbebouwing aanhangig, waarbij weliswaar de verkeersbezwaren | |
[pagina 99]
| |
op den voorgrond staan, maar bij aanneming waarvan toch indirect ook steeds verdergaande schending van het natuurschoon langs de grootere verbindingswegen zal worden verhinderd. Er is dus actie in velerlei zin, maar die actie is dan ook noodig; zij kan niet zonder groote schade weer verslappen. Wie vecht voor deze belangen, vecht niet voor een winst, die desnoods ook wel eenige jaren kan worden verschoven, maar tegen een nog grooter verlies dan nu eenmaal onvermijdelijk uit den natuurlijken gang van het leven in een land met sterk jaarlijksch bevolkings-accres voortvloeit. Ieder kent de streken, waar men vroeger was te midden van een heerlijke natuur en die thans ontluisterd zijnGa naar voetnoot1) en de gevoelens, daardoor gewekt, sporen aan tot den strijd om Nederland ook voor het nageslacht een bewoonbaar land te doen blijven. In dien strijd kan de hulp der overheid minder dan ooit worden gemist. Dit artikel zoekt waardeering te wekken voor wat zij in moeilijke jaren reeds deed, in de hoop dat zij mede daarin een aansporing zal vinden om niet te rusten. C.W. van der Pot |
|