De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Reorganisatie der zeemacht?Ga naar voetnoot1)Met groote belangstelling werd kennis genomen van het Verslag der Commissie en veelal met instemming gelezen, dat een aantal ‘heilige huisjes’ geducht onder handen genomen zijn. Wat verwacht kon worden, nà de toespraak van Dr. Colijn, bij de installatie der Commissie op 11 September 1933. De Commissie stelt voor de opheffing van het korps mariniers, maar is van meening, dat dan voorzien zal moeten worden in den dienst van onderofficier van politie aan boord en in maritieme inrichtingen aan den wal. Zij oordeelt, dat in dien dienst zal kunnen worden voorzien door overgang naar de zeemacht van geoefende en ervaren korporaals van het Korps Politie-troepen. Deze opvatting, welke getuigt van gemis aan vertrouwen in de bemanning der oorlogsschepen, is beslist onjuist. Een oorlogsschip, waar speciaal personeel voor politie noodig is, kan geen oorlogsschip genoemd worden. Als machtsinstrument is zulk een vaartuig zonder beteekenis en zonder waarde. Het oorlogsschip is in zijn geheel immers een orgaan van de overheid, bestemd om ook onder de moeielijkste omstandigheden overal orde en gezag te handhaven; van af den commandant tot den jongsten matroos is een ieder aan boord politieman. De onderstelling, dat hier voortdurend extra politie noodig is, laat zich niet verklaren, zij is geheel onbegrijpelijk. De Commissie beseft onvoldoende, dat de macht van een militaire organisatie bepaald wordt door het wederzijdsch vertrouwen der leden en dat dit waarborgt haar kracht en haar succes. De Commissie oordeelt herziening der rangsverhoudingen noodig. aangezien er geen juiste verhouding bestaat tusschen | |
[pagina 78]
| |
het aantal gegradueerden en ongegradueerden. Zij wenscht die herziening niet uitsluitend op grond van bezuiniging maar is van oordeel, dat ook een betere verhouding tusschen de leden van de verschillende kwaliteiten onderofficieren op die wijze zal worden verkregen. Ook de feitelijk te hooge rangen van verschillende ‘baantjes-gasten’ worden geacht nadeelig te zijn voor een behoorlijke uitoefening van de functie. De commissie wenscht beperking van het aantal inlandsche schepelingen, aan wie geen hoogere rang moet worden toegekend dan van korporaal. Zij acht het gewenscht, dat inlanders aan boord alleen plaatsen zullen innemen, waarvoor geen of weinig vakkennis noodig is, zoodat de dure ‘speciale’ opleidingen kunnen vervallen. Ook wordt gewezen op de regeling, welke het mogelijk maakt, dat de gezinnen op rijkskosten medegaan naar Indië, bij plaatsing aldaar. De Commissie acht het noodig, dat op de uitgaven hierdoor veroorzaakt aanzienlijk wordt bezuinigd. Terecht! want niet alleen is die regeling kostbaar, maar bovendien zeer nadeelig voor de vloot. De oorlogsschepen in Indië behooren zich daar te bevinden, waar zij op een gegeven tijdstip noodig zijn en mogen niet gebonden wezen. aan eenige plaats. Door het verblijf der gezinnen aan den wal, zijn de schepen indirect gebonden en hierom is die maatregel in beginsel verkeerd. Zij werd meer in het belang van het gezinsleven dan van den dienst genomen. Wie het familie-leven niet kan ontberen, zoeke zijn werkkring elders; voor hem is op de vloot geen plaats. De Commissie stelt voor de opheffing van het departement der marine in Nederlandsch-Indië. Dit onderwerp zal van zelf ter sprake komen bij Hoofdstuk V van het Verslag en hierom kan volstaan worden met de bloote vermelding hier. Belangrijke bezuiniging wordt gezien in minder gebruik van papier en inkt aan boord der oorlogsschepen en op de marinebureaux; beperking is om andere redenen zeer gewenscht. Eveneens ter wille der bezuiniging, wordt geadviseerd het geheel verouderde materiëel op te ruimen. Binnen het tijdsverloop van een halve eeuw, heb ik vele malen gewezen op de wenschelijkheid, neen op de noodzakelijkheid! om de hierboven aangegeven ‘heilige huisjes’ op te ruimen. | |
[pagina 79]
| |
In een groot aantal tijdschrift- en dagbladartikelen (De Gids, Marineblad, De Militaire Gids, Vragen des Tijds en andere periodieken) en op verscheidene bijeenkomsten (Marine-Vereeniging Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap, Moederland en Koloniën, Indisch Genootschap) en openbare vergaderingen, werd destijds aangetoond, dat die ‘heilige huisjes’ behoorden te verdwijnen. Zonder succes is mijn optreden voor een voldoend krachtige zeemacht niet geweest. Het resultaat moest echter onbevredigend blijven, omdat ondanks beperking van de ongunstige factoren - de werf van aanbouw te Amsterdam en de marine-directie te Hellevoetsluis zijn verdwenen en andere uitwassen namen in omvang en beteekenis af - te veel waardoor jaarlijks groote geldsommen werden verslonden, bleef gehandhaafd. En sommigen van die ‘heilige huisjes’ bovendien principiëel de vorming en ontwikkeling, van een doelmatige en krachtige zeemacht belemmerden of geheel onmogelijk maakten; gezien de financiëele en personeele middelen van het land, welke niet veroorloofden op zulk een ruimen voet te leven. De Commissie nam deze ‘heilige huisjes’ nu onder handen, terecht daarbij vaststellende, dat de doelstelling van de weermacht door hare voorstellen geen wijziging onderging. Het verslag van de Commissie Idenburg wordt genoemd ‘afbraak van de weermacht’ en wat de hierboven vermelde slooping van ‘heilige huisjes’ betreft, is die qualificatie juist. Deze afbraak verdient echter toejuiching, omdat op deze wijze de weg geëffend wordt voor opbouw van de zeemacht van den Staat, op gezonden grondslag. Zoo zal de ongunst der tijden, die zooveel ellende brengt, ten slotte weldadig voor de weermacht worden. Indien mijn geheugen mij niet bedriegt, heb ik mij zelden schuldig gemaakt aan het noemen van cijfers, waar het betrof de kosten aan te geven voor den opbouw van een doelmatige en krachtige vloot en allerminst stelde ik de draagkracht van het Nederlandsche volk vast. Deze is toch met eenige nauwkeurigheid zelfs niet te ramen en ook van minder beteekenis, waar het niet de vraag is wat de natie kan maar wat zij wil betalen voor hare ‘macht ter zee.’ Doelloos, om niet te zeggen dwaas, zijn becijferingen (veelal uitgedrukt in een percentage van een totaal aan uitgaven), welke moeten aantoonen hoeveel geld voor de zeemacht moet en kan worden beschikbaar | |
[pagina 80]
| |
gesteld. De eerlijke en nuchtere Hollander houdt toch rekening met de nering bij het vastleggen van de tering. Wanneer voor het onderhoud der dijken of voor het onderwijs meer moet worden uitgegeven, zal hij niet andere uitgaven evenredig verhoogen, maar trachten op deze te bezuinigen om het evenwicht te handhaven, zooals dit den goeden huisvader betaamt. Het kunnen zien in de toekomst is geen eigenschap van den zeeman en ook voor hem niet noodig, maar wel eerste eisch voor den staatsman, die steeds de toekomst in het oog moet vatten. Het marinebeleid der regeering gaf altijd weinig blijk van kijk in de toekomst, meer van willen voorzien in de behoeften van den dag. In zeer sterke mate is dit gebleken bij de indiening van de vlootwetten, welke ontwerpen gelukkig geen van alle de goedkeuring der Volksvertegenwoordiging konden verwerven. Hoe zou de financiëele toestand wezen, indien deze waren geaccepteerd? Men denke slechts even aan de 100 millioen voor fortenbouw, in hoofdzaak ter bescherming van de onderzeeërs. En hoe werd in die ontwerpen van wet getracht den invloed der Staten-Generaal te muilbanden? Een zegen voor Nederland, dat de Volksvertegenwoordiging verder zag dan de regeering.
Om te verkrijgen de verlangde jaarlijksche vermindering van uitgaven voor de zeemacht, doet de Commissie voorstellen, welke evenals de reeds besproken wijzigingen gequalificeerd kunnen worden als afbraak. Hierbij is echter geen aanleiding tot juichen, want al wordt de doelstelling schijnbaar gehandhaafd, zeer zeker wordt de waarde van de vloot als machtsmiddel belangrijk verlaagd. De Commissie is dan ook niet geslaagd te achten in haar pogen om een weinig kostende zeemacht te krijgen, met behoud van de doelstelling, want materieele macht is voor een koopje niet te verkrijgen. Ook hier geldt dat alle waar naar haar geld is en de poging was dus tot mislukken bij voorbaat gedoemd. Dat naar een zuinig beheer van 's landsgelden gestreeft moet worden, spreekt vanzelf. Misplaatste zuinigheid is echter hier in het bijzonder uit den booze en dus niet te accepteeren. Voor bemanning van de schepen in Indië wenscht de Commissie, dat zooveel mogelijk gebruik zal worden gemaakt van zeemiliciens, maar tegelijk wijst zij op de groote moeilijkheden en de gevaren voor de gevechtswaarde der vloot, welke | |
[pagina 81]
| |
zich zullen kunnen voordoen bij aanvaarding van haar voorstellen (bladz. 50 van het Verslag). Men moet dan ook wel tot de conclusie komen, dat de Commissie dit ruim gebruik van zeemiliciens eigenlijk niet wenscht maar het voorstel doet om het millioenen-bedrag te verkrijgen, hetwelk de regeering verlangt en omdat door Dr. Colijn speciaal op dit middel tot eventueele vermindering van uitgaven is gewezen, bij de installatie der Commissie. Door een gewijzigde vóór-opleiding en een belangrijke verlenging van den werkelijken diensttijd, moet een voldoende geschiktheid voor den dienst in Indië worden verkregen, maar zeer zeker zal desondanks de vervanging van het beroepspersoneel op groote schaal door zeemiliciens een belangrijke achteruitgang van de gevechtswaarde der vloot beteekenen. De behandeling van het zoo gecompliceerde materieel eischt toch volledige bekwaamheid en geoefendheid van het personeel, om dit kostbare materieel tot zijn recht te laten komen. Aan deze eischen zullen de miliciens hoogstens voldoen op het oogenblik, dat zij naar Nederland terugkeeren wegens het eindigen van den termijn, aangewezen voor opkomst in werkelijken dienst. Hun vervangers moeten dan weer opgeleid en bekwaam gemaakt worden en zoo is de bemanning van de schepen feitelijk doorloopend in opleiding en blijft ieder schip een opleidingsschip, een volledig uitgerust oorlogsschip zal het nimmer wezen. Nevens de bemanning met zeemiliciens, stelt de Commissie een meer uitgebreid gebruik voor van het personeel der Marinereserve. De Commissie oordeelt het noodig, dat aan dit personeel (officieren en onderofficieren) veel hooger eischen zullen worden gesteld dan thans het geval is, maar dit neemt niet weg dat hulppersoneel gesteld zal worden op plaatsen, waar beroepspersoneel niet kan worden gemist. Wat hoogstens als aanvulling bruikbaar geacht kan worden, zal verheven worden tot kern. De bezwaren, aangegeven tegen het op ruime schaal gebruik maken van de zeemilitie, zijn eveneens toepasselijk hier. Het eindresultaat van deze voorstellen en aannemende dat de uitvoering daarvan practisch mogelijk zal blijken, kan geen ander gevolg hebben dan groote achteruitgang van de waarde van de bemanning in haar geheel. Wat ontoelaatbaar is, omdat juist in de volwaardigheid van de bemanning - van veel meer beteekenis dan het materieel | |
[pagina 82]
| |
- de kans op succes gelegen is, bij het optreden tegen volwaardige tegenstanders. Bemand, zooals de Commissie voorstelt, zal de vloot niets van belang kunnen bereiken, zal succesvol optreden zelfs niet verwacht kunnen worden. Het capitulanten-stelsel wordt besproken en is de aandacht waard. De Commissie wijst hierbij op tal van zaken maar gaat toch, wegens gemis aan tijd, niet diep op het vraagstuk in. Het blijft dan ook de vraag of toepassing uitvoerbaar zal wezen, waar de moeielijkheden, bezwaren en gevaren, voor het grijpen liggen. In zulk een mate, dat de Commissie de invoering van het stelsel voor officieren zelfs bezwaarlijk uitvoerbaar noemt. Centralisatie van ongeveer alle opleidingen te Willemsoord moet groote bezuinigingen geven en de Commissie is van oordeel, dat ernstige bezwaren hiertegen niet aanwezig zijn. Ook vereenvoudiging van allerlei administraties wordt nuttig geoordeeld en wel niet uitsluitend, wegens de hiermede gepaard gaande bezuiniging. De Commissie heeft ook de samenstelling der vloot in haar onderzoek moeten betrekken, om aan den gestelden bezuinigingseisch te kunnen voldoen. Zij heeft gemeend daarbij uitsluitend rekening te moeten houden met de bestaande vloot en getracht het modernste gedeelte der zeemacht te behouden. Ook stelt zij voorop, dat de staatsmarine als één en ondeelbaar instituut moet worden behouden, zooals aangegeven wordt in haar opdracht. Dat de Commissie dit uitdrukkelijk vaststelt is te waardeeren, want ondanks al het gepraat hierover werd de zeemacht in Nederlandsch-Indië feitelijk meer en meer een koloniale marine. Helaas! gaat de Commissie ook in deze richting, waar het betreft het materiëel. Ik had verwacht, dat de Commissie tot het besluit zou zijn gekomen, dat die modernste deelen der zeemacht buitengewoon kostbaar zijn en bovendien zeer weinig doelmatig. Dit geldt wel in het bijzonder de onderzeebooten, welke sedert de beruchte vlootwetten werden verheven tot kern van de vloot. Welke gedachte een zeemacht deed ontstaan, zonder kern. Bij den aanvang der twintigste eeuw, deed de onderzeeboot haar intrede bij de Nederlandsche Marine. Deze boot was klein van afmeting, bestemd voor haven-verdediging en kostte niet veel meer dan rond honderd duizend gulden. De latere booten werden veel grooter en duurder; de in Indië aanwezige hebben | |
[pagina 83]
| |
per stuk f 5. - millioen en meer gekost. Het is dan ook onverklaarbaar, hoe nog steeds de onderzeeboot genoemd wordt een weinig kostbaar wapen en hierom bijzonder geschikt voor kleine naties. Wanneer men in aanmerking neemt, dat bovendien het onderhoud, de uitrusting en de exploitatie zeer duur zijn en de bemanning grof betaald moet worden, wat ook van invloed is op het pensioen, dan moet de conclusie wel luiden, dat de onderzeeboot een buitengewoon duur wapen is. De onderzeeboot, op zichzelf staande, is allerminst een toonbeeld van macht. Dit kan ook bezwaarlijk anders wezen, want de torpedo is een gelegenheidswapen; zelfs aan boord van andere vaartuigen. Alleen wanneer de onderzeeboot optreedt als zeeschuimer, kan zij een groot gevaar worden voor den tegenstander en niet alleen voor hem. In den wereldoorlog, droeg Duitschland die weinig verheven taak op aan de onderzeebooten op de vrije zee en veroorzaakte hierdoor een groote terugtred in de internationale rechtsverhoudingen, welke de laatste eeuwen met moeite en zorg waren opgebouwd. Het gevolg van dit optreden is geweest, dat rond 50% van de Duitsche onderzeebooten ten slotte niet in Duitsche havens zijn teruggekeerd en dat het vredesverdrag van Versailles aan Duitschland het recht ontzegde onderzeebooten te bezitten. Bovendien moest nagenoeg de geheele oorlogsvloot worden uitgeleverd, benevens alle koopvaardijschepen van meer dan 1600 ton; zulks ter vervanging van de door Duitsche onderzeebooten in den grond geboorde handelsvaartuigen. Millioenen werden bovendien, nà arbitrage, door Duitschland uitgekeerd aan neutrale landen, wegens onrechtmatig vernielen van koopvaardijschepen. Dat de Nederlandsche Regeering de onderzeeboot zal doen optreden zooals de Duitsche in den wereldoorlog deed, is uitgesloten; maar wat wordt dan van deze tamelijk hulpelooze strijders verwacht voor handhaving van de Nederlandsche souvereiniteit in Indië? Alleen dan wanneer de onderzeeboot deel uitmaakt van een goed uitgeruste vloot, kan zij van nut wezen in den strijd. Maar de gevechtsschepen, welke de kern uitmaken van een vloot, ontbreken in Indië practisch nagenoeg geheel en zonder deze hulp en bescherming, is de onderzeeboot hiervoor geheel aangewezen op licht-bewapende en weinig beschermde torpedobootjagers. Ook op vliegtuigen, zelf dikwijls machteloos, | |
[pagina 84]
| |
ten gevolge van ongunstige weerstoestanden. Dat de onderzeebooten verheven zijn tot kern van de vloot, is een promotie op papier en verder zonder reëele beteekenis. Het verluidt, dat verwacht werd dat de vechtschepen wel zouden komen, wanneer de accessoires van de vloot maar aanwezig waren. Wat hiervan te zeggen? Het feit, dat de zeemacht in Indië in hoofdzaak bestaat uit onderzeebooten, heeft het droevig gevolg gehad, dat de Nederlandsche afgevaardigden ter ontwapenings-conferentie genoodzaakt waren te stemmen tegen het Engelsche voorstel, om het gebruik van deze vaartuigen in den oorlog ontoelaatbaar te verklaren en alzoo dit weinig ridderlijk wapen definitief te verbieden. De Commissie Idenburg liet nu een prachtige gelegenheid voorbijgaan, om de bewapening ter zee op meer doelmatige en minder kostbare wijze in te stellen. Er zou dan opbouw en niet afbraak geweest zijn.
Hoofdstuk V van het Verslag behandelt de Verdeeling der Vlootkosten tusschen de Rijks- en de Indische Begrootingen. Bij het onderzoek naar de gronden, waarop de kosten-verdeeling sedert 1838 berust, is de Commissie tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat dit ‘utiliteitsgronden’ waren. De Commissie heeft hier een tamelijk onschuldig schijnend woord gevonden, voor wat in goed Nederlandsch gequalificeerd behoort te worden als klaplooperij. Dit systeem heeft later bevestiging gevonden in officieele regelingen, maar sedert 1915 werd hier weinig notitie meer van genomen en Indië op utiliteitsgronden steeds zwaarder belast. De Commissie stelt nu voor, dat het Rijk voortaan al de kosten der vloot zal betalen en Nederlandsch-Indië een bijdrage zal geven in die kosten, welke (jaarlijks) wettelijk zal worden vastgesteld; voor één jaar of voor een termijn van langeren duur. Dit is zeker de eenige juiste oplossing van een vraagstuk, hetwelk ongeveer een eeuw vele moeielijkheden heeft gegeven en terecht noemt de Commissie deze regeling, zonder eenige minitieuse verrekening, eenvoudig en overzichtelijk. Indien haar voorstel wordt aanvaard en een einde komt aan een omslachtig en buitengewoon kostbaar administratief beheer, oordeelt de Commissie het voortbestaan van het Departement der Marine niet verantwoord en derhalve stelt zij | |
[pagina 85]
| |
voor de opheffing van dit departement. Dit is een voorstel van verre strekking en voor de zeemacht van zeer groote beteekenis. De combinatie van de functies van Commandant der Zeemacht en van chef van het Departement der Marine, heeft bedoelden chef vele jaren achtereen in eene onmogelijke positie gebracht. Hij moest de belangen behartigen van de zeemacht van den Staat (voor zoover in Nederlandsch-Indië aanwezig) en als Indisch ambtenaar tegelijk het financiëel belang van Nederlandsch-Indië. Aangezien deze belangen, voor zoover de financiën betreft, volkomen tegenstrijdig waren, werd het zijn voornaamste taak te trachten zoowel de kool als de geit te sparen. De zeemacht moest hierbij noodzakelijk kind van de rekening worden. Dit is dan ook wel ingezien en herhaaldelijk werden regelingen en voorschriften, betrekking hebbende op die financiëele verhouding, herzien. Aangezien de foutieve grondslag gehandhaafd bleef, kon er van een bevredigend resultaat nooit sprake wezen. De Commissie Idenburg stelt nu voor aan de eindelooze en kostbare verrekeningen van talloos groote en allerkleinste, uitgaven een einde te maken en het Departement der Marine op te heffen. De Commissie brengt den Commandant der Zeemacht terug bij de vloot, de aangewezen plaats voor een vlootvoogd. Vrij van de dagelijksche inmenging van de Indische Regeering, zal de zeemacht van den Staat hare taak vervullen, welke in de allereerste plaats omvat de handhaving van het souverein gezag, overal in den archipel. Deze taak kan alleen aan de zeemacht worden opgedragen; het leger kan slechts eventueel plaatselijk hulp verleenen. Dit is een noodzakelijk gevolg van den geographischen staat van het eilandenrijk. Ten onrechte werd dan ook jarenlang het leger georganiseerd en uitgerust, voor den strijd tegen een buitenlandschen vijand. De taak van het leger in Nederlandsch-Indië is eene geheel andere. Namelijk die van handhaving van gezag en orde, daar waar tot steun van de burgerlijke overheid militaire hulp gewenscht of noodig is. Het onjuiste standpunt deed vele jaren groote sommen verloren gaan voor de handhaving van het souverein gezag. Ook het leger leefde op veel te grooten voet. De verhouding van den Commandant der Zeemacht tot den Gouverneur-Generaal, behoort geregeld te worden in de instructie van dien Commandant. De Gouverneur-Generaal moet, | |
[pagina 86]
| |
als vertegenwoordiger van de Koningin, het oppergezag hebben over de in Nederlandsch-Indië aanwezige vloot, maar niet het opperbevel. De noodige tact, bij de samenwerking van beide hooge autoriteiten, moet als verzekerd worden beschouwd.
Het bovenstaande is een beknopt overzicht van het Verslag, voor zoover de zeemacht betreft. De opmerkingen zijn te beschouwen als kantteekeningen en niets meer. Een volledige behandeling van het interessante Verslag zou allicht een omvang gekregen hebben, niet veel minder dan het Verslag zelf. De Commissie heeft zich wegens den beschikbaren tijd ook tot een min of meer oppervlakkige bespreking van de vraagstukken, welke zich voordeden, moeten bepalen. Het doel van dit overzicht is dan ook voornamelijk om de aandacht te vestigen op de behartigingswaardige wenken en voorstellen, van de Commissie en te wijzen op de onvoldoende geschiktheid van de Zeemacht voor hare taak in Indië, bij doorvoering van andere voorstellen. Bovenal treden hierbij op den voorgrond de handhaving der onderzeebooten, als kern van de vloot en hare bemanning voor een belangrijk deel met miliciens en personeel der Marine-Reserve. De toestand mag niet blijvend zijn, dat de gemeenschap voor veel geld een apparaat krijgt, waarvan naar waarheid getuigd kan worden, dat het tot weinig in staat is. Geldverspilling is wel allerminst toelaatbaar, wanneer het apparaat de machtige steun moet wezen van den souvereinen Staat zelf. De burgerij zal goede offers moeten brengen maar Sijmen heeft dan ook recht op deugdelijke waar. De offers moeten zijn bestaan binnen redelijke grenzen waarborgen. Waar de weermacht handelend optreedt, moet zij ‘overmacht’ wezen; alleen dan heeft zij waarde en beteekenis. De beslissing is toch altijd aan de overmacht en de uitslag van den strijd zelf hiervan afdoend bewijs. J.P. van Rossum 's Gravenhage, 8 Maart 1934. |
|