De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Eerste bedrijf, eerste tafereelPlaats der handeling het eiland Naxos, dat men zich bij dit spel voorstelle als gelegen halverwege Kreta en Egypteland. Men ziet het in zijn geheel op het midden van het tooneel als een hooge witsuikeren Engelsche bruidstaart of wel als de versierde deksel van een Rococo-soepterrein. Het is een zonderling samenraapsel van schilderachtige rotspartijen, waarvan de hoogste top eindigt in een zeer gezocht ornament of een andere krul. Het strand der zee wordt voorgesteld door paklinnen, bij wijze van zeeschuim afgezet met een vroolijk biesje wit gazen stof en de zee is een groot vlak glad linoleum.
Als achterdoek grijze stof.
De Nimf Wilgenteentje:
Boksvoeten, satyrsvolk, bedroefd geslacht, aanhoort mij! gij die de oude dwazeman van onder zee, Proteus, Een voor een op heeft gepikt, lijk men rijpe druif uit de trossen leest, | |
[pagina 17]
| |
Als gij te water stortte uit onze schepen, want beesten hebben geen zeebeenen, en wij hadden waarachtig wel beter te doen dan man over boord te maken! Niet eens, niet tweewerf heeft de Zoon van Zeus bezeten deze blauwe zee gekruist en weer van kust tot kust gekruist, die zee zoo gloeiende blauw dat bloed alleen rooder rood is! Voer hij naar de Indiën? Lustte hem Thessalië? Rede noch orde leidt den god des wijns! En als zelfs de meester waggelt, Wat stag of steng geeft dan een satyrskind houvast, als de zee en het schip gaan te dansen en stampen om strijd, Als alles ten onverwachts op zijn kop staat, en het lijkt of wíj bedronken zijn! En zie, daar ligt ze nu uitgewoed, pauwenpronkende spiegel der zee, bloemblauw water, ruischende met wit schuim! Verstaat ge mij, broertjes?
De Satyrs
(flauw hoorbaar achter het tooneel):
Mèèèè!
Wilgenteentje:
Naargeestig geluid! Maar ik zeg u: weldra is uw klagen gedaan, Deze enge kerker, dit kunstwerk, dat Proteus zijn eiland genoemd heeft, en de schrale etenskost en de slavernij van den grauwkop! Wijd als de wereld is, zoo wijd gaat ze weer voor ons open! Zalig is het zwerven overal waar het nog eenzaam is. En wie wijt een god in zijn vreugd, dat hij beest kiest te zijn in gedaante, als hij het niet meer kan laten, Als de geur hem bevangt van de aarde, sterker dan geur van een leeuw of heetzweetende kudden, Omdat het nog morgen is en alles nog vrij en verlaten, geen bleek menschengezicht nog te zien, en de gansche wereld ons weiland! Op! boersch beestengeslacht! Laat anderen gaan graven naar schatten metaal in de aarde! ons lust haar levende bloed! Ons lust de zongloeiende heuvelkling in het lommer der wilde pruimen om getorste wingerdstammen te planten, zaad van vuur tusschen harde vuursteen! | |
[pagina 18]
| |
En vanavond, makkers, zijn wij op weg!
De Satyrs
(als voren):
Mèèèè! Mèèèè! Mèèèè!
Wilgenteentje:
Méééé! Méééé! Blaat maar mekkeraars! Blaat maar vrij! Beesten van wol en chagrijn! Halfbeesten, half van goddelijk bloed! De redding nadert! Wacht, straks plunderen wij weer den wingerd! Weldra, in menige koele vallei, mengen wij rijken rooden wijn met het ijskoud water der bergen! En ik graaf, vanwaar ik ze eens verborg, van tusschen de voeten van Chronos, de oeroude wijnvaas weer voor u op, vol van den zwaren nectar, die bruin als kruidnagel is! Op het feest van den nieuwen oogst, als de oude vaten gezuiverd zijn met een brandende lont zwavel, Zult ge mij dansen zien als voorheen op een rollende ton, met een fakkel in iedere hand! Zoowaar is mijn naam Wilgenteen en heeft mij een berggeit geboren, Die mij zoo heeft genoemd om de kundigheid waarmee ik een man bij de hand neem en hem plotseling omrank als een veldslang, Sterk als de teen die de wijngaardenier bergt in het hart van zijn schort! En enkel die kale Proteus wist mij op een dag te vangen met zijn fabelachtige parels, waarom ik geen zier meer geef! (Maar dat zet ik hem betaald!) Want ik heb profetie gelezen in zijn zware geheime boeken, die hij zelf niet eens begrijpt, de archieven van de toekomst, en ik weet van dingen die hij niet weet! De verlossing nadert! Want ons nadert godgelijk Menelaos, zoon van Atreus, de schoonzoon van Jupiter, Hij staat op een scheepsdek en nadert ons, op een schip zoo wild als haar meester, En bij iedere golf springt dat fiere paard met waaiende manen van touw en tuig, springt dat steigerend schip uit het water, | |
[pagina 19]
| |
Neust in het witte schuim en steekt haar sneb naar den hemel op, als een dorstige deerne die drinkt. Daar is hij! hij zet voet aan land!
De Satyrs
(als voren):
Mèèèè! Mèèèè!
Een pijl, en nog een pijl stuift over het tooneel De satyrs vluchten.
Menelaos:
(achter het tooneel)
Twee voeten vast op de wal, en nu tart ik de goden!
Wilgenteentje:
Veilig aan land, en het eerst wat hij doet is natuurlijk de goden te lasteren! (Zij trekt zich terug)
Menelaos komt op, boog op den rug, in de rechterhand zijn zwaard, aan de linker voerend een gesluierde vrouw, Helena.
| |
Tweede tafereel
Menelaos:
Goden! nog steeds niet verzoend, die de vier elementen tezamen ontketende tegen mij, Als het kwaad weer voor Syra dat mij den mast aan spaanders sloeg ons niet in twee heeft gespleten, ligt het niet aan hem die de bliksems smeet! Immer wilt gij met mij spotten! Hoe voer mij vanmorgen het schip in de wind, zonder riemen of zeil en koos zich zijn eigen koers, als een schepsel dat weet waar het heen wil, En landt hier; welaan, land, dat is goed. Maar het eerst wat ik zie op een rots, met blinkende geitenoogen, Is een wildeman met twee bokkehoorns, die stom kijkt en zijn tong uitsteekt, Ik mik op het monster, ik schiet, hij springt, Hij springt als een sprinkhaan weg en biedt mij dijen en achterdeel zwartharig als van een bok! Wat wilt ge van mij met dat bokkebeest? Eerst wordt ik opgejaagd, en dan in mijn eer beleedigd! Al wat ik niet begrijpen kan trek ik mij als een beleediging aan, die persoonlijk op mij gemunt is. Een man met een boksachterdeel! Het bloed brandt van schaamte in mijn wangen! | |
[pagina 20]
| |
Maar 't is goed! kom dan op, allemaal, bende daar boven de wolken! Ja, schoonvader! Jou daag ik ook! Wat deed jij toen me Paris je dochter stal? Had toen met je vuurwerk gezwaaid en gedraaid aan je dondermachine! Maar wat zou 't! Zonder jou heb ik haar gehaald, vanwaar ze gestolen zat, En naar Sparta neem ik met mij mee die mijn vrouw is en mijn bezit, Of het je behaagt, of niet, ten spijt van wind en kwaad weer, en al wat menschenverstand niet vat! Want het zwaard spreekt wat ieder verstaat, en dat heb ik geleerd aan dien knaap daarginds, aan dien zoeten melkmuil Paris! Kom, Helena, houdt mijn hand goed vast, ik laat je niet meer gaan. Veel pleizier beleef ik niet aan je. Maar in ieder geval ben jij het, ik heb je hand in mijn hand, een ieder zal zien dat jij het bent, en ik breng je terug binnen Sparta.
Wilgenteentje
(verschijnt).
Menelaos:
Wie daar? (Hij mikt op haar).
Wilgenteentje:
Held, ik groet u. | |
Derde tafereel
Menelaos:
Wie ben jij?
Wilgenteen:
Wees gegroet, Atreus' zoon, heer van Jupiter's dochter.
Menelaos:
Hoe komt het dat ge mij kent?
Wilgenteen:
Wie kent niet Menelaos, en de wraak die hij voerde op Priam? Blauw als haar schitterenst licht schittert de zee van uw roem! Zet die boog af.
Menelaos:
Hoor jij bij die wildemannen? | |
[pagina 21]
| |
Wilgenteen:
Ik ben maar een arme Nimf, en mijn moeder noemde mij Wilgenteen Omdat ik landelijk van zede, en simpel ben in mijn spreken.
Menelaos:
Een nimf! Wou jij een nimf zijn? Zijn dat hoorns, wat ik tusschen je haren zie?
Wilgenteen:
Haast geen hoorns. Kleine horentjes maar, enkel voor spel en versiering. Maar u maakt mij niet wijs dat een man als u Nimmer een nimf heeft ontmoet bij zooveel avontuur? Zet die boog af, held, die mij beven doet!
Menelaos
(Zet zijn boog af; hij legt de hand op zijn zwaardknop):
't Is bij lange na niet haaksch hier. Maar ik ken geen vrees. Geen schepsel op aard, dat mij rooft die ik hier bij de hand heb!
Wilgenteen:
Wie is dat?
Menelaos:
Luister wèl, zij zelf zal het zeggen.
Helena:
Ik ben Helena. (Zij zwijgt).
Wilgenteen:
Heusch, is dat Helena, die u daar bij de hand heeft?
Menelaos
(trotsch):
Zij is 't.
Wilgenteen:
Helena, wees gegroet.
Menelaos:
Verwacht geen antwoord van haar. Want na al wat er geschiedde, Werd haar trots en haar hoogmoed zoo groot, dat zij geen woord blieft te spreken, Dan alleen: ‘Ik ben Helena!’
Wilgenteen:
Wees gegroet, dochter van Jupiter.
Menelaos:
Wat beteekent die twijfel en aarzeling?
Wilgenteen
(neemt hem terzijde):
Mijn Heer, weet u dat er hier nog een andere Helena verblijf houdt.
Menelaos:
Een andere Helena?
Wilgenteen:
Alreeds sedert tien jaar, sinds den dag dat uw huis werd verlaten. | |
[pagina 22]
| |
Menelaos:
Die historie kwam mij al eer ter oore Dat er nog een andere Helena leeft tusschen Kreta en het Egyptenland.
Wilgenteen:
Wil je haar eens zien?
Menelaos:
Niet voor alle schatten ter wereld!
Wilgenteen:
Mag ik deze dan niet eens zien?
Menelaos:
En waarom?
Wilgenteen:
Ben je bang?
Menelaos
(Slaat Helena's sluier op).
Zoo bang ben ik.
Wilgenteen beziet Helena, en zegt niets.
En? Zeg op: De gelijkenis is zeker treffend?
Wilgenteen:
Jawel.
Menelaos:
Dat had ik verwacht! weer een streek waarmee ze mij willen plagen Maar ik ben een speurhond die niet zoo snel van zijn vaste spoor is te brengen.
Wilgenteen:
En wie anders dan zij heeft u mij dan zoo treffend beschreven, dat ik u op slag heb herkend? Bruin van huid, voorhoofd laag, kleine oogen, scherp van list en manieren als een vechtstier? En één lok wit haar die den bruiloftsdag zich al mengde in 't krullende zwart? Kom, zet die helm af.
Menelaos
(zet den helm af):
Dat is waar.
Wilgenteen:
Wil je nog geheimer bewijs? Wie anders kan je zoo kennen?
Menelaos:
Ik weet dat de ware Helena zij is die ik bij de hand heb.
Wilgenteen:
Dus dat weet je?
Menelaos
(declameert):
Ik weet het, zie het, en het kan niet anders.
Wilgenteen
(op denzelfden toon):
Wie kan niet anders zegt, weet dat het anders kan. | |
[pagina 23]
| |
Menelaos:
Het is Helena.
Wilgenteen:
Wat heb je voor bewijs?
Menelaos:
Bewijzen! Troja in puin en asch en twee honderdduizend dooden! Tien jaren verdoemd geduld, jaar na jaar, dat ik alle dagen geteld heb. Iphigenia mijn nicht, die te schande is gekomen, en het laatste uur van de wacht in de buik van het houten paard! En zij zegt: het is Helena niet!
Wilgenteen:
Het lokaas der goden was goed, die Priam wilden verderven.
Menelaos:
Wek me mijn woede niet, zwijg! En zeg op: wat is dit voor eiland?
Wilgenteen:
Naxos.
Menelaos:
Naxos? Dat ligt op de kaart een lang stuk meer naar het Noorden.
Wilgenteen:
Maar op heden ligt het hier.
Menelaos:
Aha. Wie regeert hier?
Wilgenteen:
Proteus, de grijsaard, der zeehonden vorst en der amphibieën gedrochten.
Menelaos:
Heeft die een goed stuk belegen eiken van twintig span voor een mast voor mij? en een stuk van tien span voor een gaffel en zestig vaam beste tros? honderd el fijn zeildoek, veertig stel riemen, breeuwsel, drie vaten teer en een kwastje verf?
Wilgenteen:
Aan dat alles kan hij je helpen. Maar het is een vuile vrek.
Menelaos:
Ik heb niets om hem te betalen.
Wilgenteen:
Het is best te krijgen zonder geld.
Menelaos:
Hoe dan?
Wilgenteen:
Door kunsten en list, die ik, Wilgenteentje, je leeren zal. | |
[pagina 24]
| |
Menelaos:
En hoe kom jij zelf zoo hier?
Wilgenteen:
Bacchos, onze meester, Vergat mij jammerlijk toen hij Ariadne hier zoeken kwam (zij slaat de oogen neer).
En Proteus had mij verleid.
Menelaos:
Is hij zoo verleidelijk?
Wilgenteen:
Hij is half een mensch en half visch.
Menelaos:
Is dan alles half in dit land! Als ik hier een kanarie vogel zag, zou het half een vliegende goudvisch zijn.
Wilgenteen:
Half mensch half visch is heel zeldzaam.
Menelaos:
Was dat al zijn aantrekkelijkheid?
Wilgenteen:
En hij had me parels beloofd....
Menelaos:
En ik, joffer, heb geen parels, van mij heeft u niets te verwachten.
Wilgenteen:
Neem je mij mee als je wegvaart?
Menelaos:
Ja, dàt kan, dat valt te schikken.
Wilgenteen:
Zweer!
Menelaos:
Ik zweer het! bij Zeus, bij aarde, hemel en chaos, bij den Styx, bij alle Goden en bij alles wat je wilt!
Wilgenteen:
En die arme beesten ook?
Menelaos:
Wat beesten?
Wilgenteen:
Die satyrs, mijn kameraden.
Menelaos:
Neen, daar gaat het schip van stinken.
Wilgenteen:
Wou je de reis zonder scheepsvolk doen?
Menelaos:
Dat is waar. Maar hoe weidt die troep geiten hier zoo?
Wilgenteen:
Heb je nooit die zwarte visschen gezien die duikelen rondom de schepen en meegaan waarheen de de reis ook gaat. Zeevarkens, zeemansvijanden, schrikkelijke nettenvernielers.
Menelaos:
Zeemansvrienden, wat bazel je. Die dansen en spelen comedie voor hem. Die en de meeuwen, die krijschende oude wijven, | |
[pagina 25]
| |
Die zijn er altijd als de kok achteruit verschijnt met zijn emmertje afval.
Wilgenteen:
Al wat er in zee valt vervalt Proteus.
Menelaos:
Phoe! Die moet pakhuizen hebben met voorraad!
Wilgenteen:
En alles gerangschikt en soort bij soort, in de rotskelders onder dit eiland, Riemen en roeituig, verspeelde ankers Masten al naar de maat naast elkaar en ik weet niet hoeveel tros touw, en zeildoek van alle merken van de Middellandsche zee, Gebarsten potten, kwispedoors, boegbeelden, vlaggen, harmonika's, sterreschietcirkels en zeemansmessen, Alles is van zijn gading, hij is een groot amateur.
Menelaos:
Dat valt mee! Dat komt best van pas!
Wilgenteen:
En zoo heeft Proteus geprofiteerd van den arbeid van onzen heer Bacchos, die onverpoosd over de wereld vaart, van het eene eind naar het ander, Van den Kaukasus naar Madeira, ginds in den Atlantischen wind, Om gansch Europa te kransen met groene ranken der wingerd - En hij legde een collectie satyrs aan. -
Menelaos:
Een zeer zeemeermannelijk idee!
Wilgenteen:
Zag jij ze ooit stuiven door de rook, twintig voet hoog in de lucht, over vuren van droog hout.! De Syrische antiloop, die met alle vier hoeven licht als een vogel komt staan op het hoofd van haar herder, Wat is die bij de sprong die een satyr springt! En dàarom is Proteus, die zijn rotstuintje wil versieren, Thans hartstochtelijk halfgodencollectioneur.
Menelaos:
Ik had haast met een exemplaar malheur.
Wilgenteen:
Ach! maak ze toch allen maar af met uw boog! Alles, alles is beter, dan hier in armoe de hoeven te schrapen op vier stapels kale steenen Waar die grauwe zot van de zee ons voedt met onmenschelijke gerechten. | |
[pagina 26]
| |
Menelaos:
Met wat dan?
Wilgenteen:
Mineraalwater en blikjesmelk! En als het er is een stuk potvischkaas Want het regenwater dat wij vergaren Daarmee moeten wij zes tabaksplanten gieten, die hem meer dan alles ter harte gaan en waarvan geen cent accyns wordt betaald. Ach, wij waren reeds allen gestorven, restte niet van èèn wijnkruik van Kreta, Een enkele geurige scherf ons Waaraan wij om beurten snuffelen gaan!
Menelaos:
Een triest bestaan!
Wilgenteen:
En niet eens een echte mestvaalt is hier, rijkgeurig als vochtige woudgrond, om er speelsch in te rollen en woelen, waar een goede satyr behoefte aan heeft, als een wild zwijn en andere dieren. Wat wonder dat hun het haar sluik hangt en zoo vaal als de baard van een wijsgeer In dit schrikkelijk oord, elken dag afgestoft en geboend en gedweild door de winden en de zee, Waar de wilde zeelook geen wortel kan slaan, zelfs geen zeeanjelier en geen zeemargriet....
Menelaos:
't Is erg. Ik zweer bij Zeus, dat ik je mee over zee neem. Vertel maar wat ik moet doen.
Wilgenteen:
Ben je sterk?
Menelaos:
(Laat zijn spieren zien)
Dat zijn Spartaansche krakers! Wanneer ik hem daarin te pakken heb, zal hij merken wat een athleet is.
Wilgenteen:
Is het waar dat jij die Paris heb doodgedrukt in je armen?
Menelaos:
Hij vond ze minder zacht dan die van mijn vrouw, ha, ha! Maar daar mag ik me niet op beroemen. | |
[pagina 27]
| |
Hij was vet en zonder gebeente, slap als een spersieboontje.
Wilgenteen:
Pak hem dan in de dubbele heupzwaai!
Menelaos
(Doet de greep voor):
Zoo?
Wilgenteen:
De dubbele heupzwaai van achter, en hou vast, dan gaat hij met zijn staart slaan, wees gewaarschuwd voor dat haaibeest!
Menelaos:
Laat mij die zorg maar, hoor meisje!
Wilgenteen:
Laat niet los, wat hij ook uithaalt!
Menelaos:
Met die oude heer kom ik klaar!
Wilgenteen:
En zelfs wanneer je dan onverwachts een brullende leeuw in je greep hebt....
Menelaos:
Een leeuw?
Wilgenteen:
Heb jij nooit iets van de kunsten gehoord van de Oude-Man-van-de-Zee? die leeuw wordt wanneer hij wil? Vuur, water, een draak, of een appelboom?
Menelaos:
Hoezoo een appelboom?
Wilgenteen:
Weet ik niet, maar zoo is 't. Laat je niet overdonderen. Hij doet alles altijd eender, hij heeft geen verbeeldingskracht. Als je maar goed onthoudt: (Zij telt op haar vingers af)
Eerst de leeuw, dan de draak, dan vuur, dan water en dan de appelboom. Wanneer je maar tot de appelboom wacht, dan heb je de oude heer in je macht.
Menelaos:
Tot de appelboom wachten, jawel. Wat leert een mensch toch veel, als hij uitvaart op avonturen.
Wilgenteen:
En denk er aan: neem hem zijn bril af daarin zit zijn kracht om te tooveren.
Menelaos:
En zijn bril. Jawel.
Wilgenteen:
Laat die oude zeehond je niet ontglippen, want hij glibbert van olie en smeer.
Menelaos:
Geen nood, ik heb al eens een zeehond gezien die spreken kon als een mensch. | |
[pagina 28]
| |
Een zeeman van Chersonesos had ze voor ons meegebracht. Die zong in de Scytische taal en riep weeklagend om zijn vader en zijn dierbare familie.
Wilgenteen:
Als hij niet meer weet dan de appelboom, en je hebt hem zijn bril afgenomen Kun je alles vragen wat je begeert.
Menelaos:
Masthout, zeilen en teer?
Wilgenteen:
Alles kun je hem vragen, en de toekomst te land en te water. Hij weet er alles van, want hij heeft een abonnement.
Menelaos:
Een abonnement?
Wilgenteen:
Alle goden van water en land zendt Jupiter de Toekomst Al naar hun rang en stand, en op ongeregelde tijden, Een strookje doorzichtig papier.
Menelaos:
En dan?
Wilgenteen:
Wie dat afrolt voor een lantaren, ziet alles tegelijk, Heden, verleden en toekomst Ik heb er nooit veel van begrepen. Maar hij zal het wel voor je lezen.
Menelaos:
Ik wou wel eens gaarne weten hoe het is gegaan met mijn broeder en met schoonzuster Clotilde.
Wilgenteen:
Clytemnestra, bedoel je?
Menelaos:
Clytemnestra. Een heet klimaat verwart een mensch de memorie. De geruchten van Argos waren slecht.
Wilgenteen:
Hem kun je alles vragen.
Menelaos:
Vooruit dan! Waar vind ik hem?
Wilgenteen:
Iederen dag op het middaguur komt hij hier zijn kudde voeren, Laat mij eerst maar wat praten met hem, en als ik mijn hand opsteek, Nader dan, ongehoord, en hop! presto, de heupzwaai van achter! | |
[pagina 29]
| |
Wat is er nou aan de hand?
Menelaos:
Wilgenteen! Ach ik wou, ik wou dat ik jou dorst vertrouwen.
Wilgenteen:
Is mijn belang dan niet dat van jou?
Menelaos:
Die horentjes onder je haar benemen mij het vertrouwen.
Wilgenteen:
Geloof je niet aan mijn goeden raad?
Menelaos:
Goede raad uit een hoofd met horens?
Wilgenteen:
Je weet nog niet eens hoe het kwam dat je schip niet meer luisteren wou en op eigen kans ging varen.
Menelaos:
Waarom dan?
Wilgenteen:
Kijk de steven eens aan.
Menelaos:
Ik zie niets.
Wilgenteen:
Zie je niet dat het arme oog er glad is afgeschilferd.
Menelaos:
Wel waarachtig!
Wilgenteen:
En hoe kan een schip zonder oog den weg vinden over het water?
Menelaos:
Dat is waar! Meisje jij hebt je verstand, ik zal in je vertrouwen.
Wilgenteen:
Ga daar dan achter die steenen staan, en als ik mijn hand opsteek....
Menelaos:
Begrepen! Kom, Helena. (Af met Helena).
Wilgenteen:
Vertel haar maar vast wat van onze Helena van Naxos. (Zij gaat rechts af).
| |
Vierde tafereel
| |
[pagina 30]
| |
schrale witte baard, spitse ooren. Glimmende schedel, met eenige spaarzame haren. Hij heeft een ouderwetsche autobril op. Naast hem staan zes tabaksplanten in pot. Hij heeft een gevlochten mandje, gevuld met visch, die hij zijn zeehonden toesmijt.
Proteus:
Kiep! kiep, kiep, kiep, kiep! Waar zijn die lievertjes dan! Waar zijn dan die lieve kipjes! kiep, kiep, kiep! (Zeehondenkoppen verschijnen hier en daar in de zee).
Zijn ze daar allemaal weer? Een, twee, drie, vier, zes, acht, elf, twaalf, Dertien, dat klopt precies! Wie lust er dan kabeljauw, en voor wie is die lekkere paling? wie blieft er schelvisch of poon, pieterman, bot, versche spiering? Kiep, kiep, kiep! En wie moet er een blank mootje gul?
Kabaal, ruzie, kunsten, schuim en gespring van zeehonden die hoog van de rotsen in het sneeuwwit en turkooisblauw water duiken. Geschreeuw, getrompetter, slaan met staarten en vinnen. Dit alles wordt uitgedrukt in de muziek.
He, Snorrebaard, dikzak, overeind! Ja, we worden een dagje ouder! Hier een lekkere groote, die kan jij aan! En dag Otarys, lieve schat, kom dat spierinkje hier maar eens halen, loop eens mooi op je voorflapjes, zoo, net een afgezakt broekje! (Zij eet de visch uit zijn hand).
Wie nog katvisch? (Hij strooit handenvol katvisch. Kabaal).
Hier Rhesos, Gorgo, pak aan! En jij kleine, waarom bulk jij als een ezel? Vang dan maar, stuk zwemspek! (Nogmaals distributie. Kabaal).
Foets. Leeg is de mand. En nu de ernstige zaken! Aan het werk! Aan het werk! Snorrebaard, hoeveel is vijf millioenste, gedeeld door honderd en zeventien? Weet je niet? Ik zal het straks nog eens vragen. | |
[pagina 31]
| |
Jij, Tamboer, drieduizend negenhonderd en zeven maal zevenduizend en tien? En Gorgo, trek jij me de wortel uit zevenentwintig drie kwart. Goed, daar heeft iedereen voorloopig genoeg mee te doen. (Hij blaast op een schelphoorn).
Wilgenteen! Wilgenteen! | |
Vijfde tafereelWilgenteen verschijnt. Men ziet Menelaos die zich achter de rotsen verschuilt, nog altijd met Helena aan de hand. Hij bindt haar met een eind touw aan de rots waarachter hij zich verbergt.
Wilgenteen:
Uwe Hoogheid verlangt?
Proteus:
Ach, hoe liefelijk spreekt ze vandaag en vol van goede manieren! 't Is de hoofsche taal van het hof die ik hoor! Breng mij mijn waschkom aan, dat ik mij de handen reinig. Die van Chineesch famille rose, die met de mao-pings. En zorg dat het water warm is. (Zij gaat en keert terug met een halve waschkom, die zij hem onder de kin houdt; Proteus proest en plast).
Broe! Broe! Broe! (Muziek).
Ellendig dat er hier nooit twee handdoeken van een soort zijn! Een zus en een zoo! Nooit een stel van zes dat compleet is. (Hij droogt zich af).
Wilgenteen:
Een degelijk huishoudster deed u meer deugd dan een domme satersche nimf. Die borduurde u vast heel uw linnenkast met uw vorstelijk monogram.
Proteus
(Beschouwt zich zelf in de gebarsten spiegel die zij hem voorhoudt).
Dada! Dada! Dadada!
Wilgenteen:
U heeft mij beloofd dat u mij liet gaan als ik lief was en toeschietlijk.... | |
[pagina 32]
| |
Proteus:
Dada! Neem de steen weg. (Zij neemt de steen weg, die de badkuip steunt. Hij schommelt tevreden. Hij bekijkt zijn schedel in de spiegel, die hij aan alle kanten houdt).
Die tricofilinebrillantine heeft geen sikkepit geholpen.
Wilgenteen:
Mij en de andere dieren, mijn tweevoetige vrienden.
Proteus
(hij knipoogt):
En die Menelaos ook?
Wilgenteen:
Welke Menelaos? (Proteus knipoogt en duidt met een kleine handbeweging de rots aan waarachter Menelaos verscholen zit).
Wilgenteen:
Ik begrijp niet wat u bedoelt.
Proteus
(fluisterend):
Die daar achter die rots zit te loeren.
Wilgenteen
(werpt zich aan zijn voeten):
Heer, u is alles bekend, en voor u kan men niets verbergen.
Proteus:
Voorzichtig en breek me de kuip niet. Ze heeft als een barst die mij zorgen baart.
Wilgenteen:
O, ik zal u alles vertellen! (Menelaos kijkt om een hoek. Zij wijst hem zich weer te verbergen).
Maar om te beginnen.... (Zij haalt een kam uit haar gordel en kamt hem het haar).
Laat mijn kam eens zacht door uw haar gaan, want uw baard is schrikbaarlijk zanderig! Oude schipbreukenmaker! Nooit blijft hij eens rustig in huis als de zee haar razende buien heeft, En met pluimen danst in den Thracischen wind bij het lichten van de bliksems! (O, weldadigheid, na den verstikkenden wind van de Lybische woestijnen, als de adem weer diep in de borst kan gaan!) Want hij wil de god zijn, is 't niet, die de arme verzuipende zeelui, | |
[pagina 33]
| |
Het laatst van hun leven zien op de kam van een golf, oude weerwolf, Dobberend tusschen wrakhout in het lichten van de zee, onzinkbaar als een flesch!
Proteus:
En haarknippen.
Wilgenteen:
Maar er is geen haar! Vijf of zes door de vingers glippende haartjes! En alleen met een fijne borduurschaar....
Proteus:
Doet er niet toe. Dat geluid van het ijzer om mijn hoofd schenkt mij aangename illusies Als een inspecteur van belastingen die de slag van de sikkels hoort in het gras van de vette weiden.
Wilgenteen
(Doet de schaar om zijn hoofd klinken):
Lieve Proteus, ik vind je zoo lief.
Proteus:
Ik ook.
Wilgenteen
(als voren):
Ach, je gelooft me niet, wat maakt je me toch verdrietig.
Proteus:
Ik geloof je wel, Wilgenteen.
Wilgenteen:
Ach, je bent toch een goed mensch, zoo eenvoudig, zoo fijngevoelig.
Proteus:
Ben ik ook.
Wilgenteen:
En persoonlijk, en origineel! Wat een vondst is die visschenstaart!
Proteus:
Vind je niet?
Wilgenteen:
Schitterend!
Proteus:
Ach, ja, ja.
Wilgenteen:
En wat doe je veel voor de kunst! Je collectie vindt geen weerga, in gansch de Egeïsche zee!
Proteus:
En daarmee wil Menelaos zijn schip kalefateren, niet?
Wilgenteen:
Wou je hem dan hier laten blijven? Hij zou alles ruïneeren op dit lieve propere eiland. Hij had haast je tabaksplantage vernield. Sinds hij Troja heeft | |
[pagina 34]
| |
verwoest weet hij niet meer waar de grens is. 't Is een wildeman, een vernielal.
Proteus:
Ah, listige! heb je ook hem weer verteld hoe hij mij kan brutaliseeren? Nooit zet hier een zeeschuimer voet aan wal of jij leert hem de oude Proteus kleineeren, Voor niemendal word ik een leeuw en een draak, en water en vuur en een appelboom, Niemand wordt bang en laat los, ik moet geven wat ze mij vragen. En dat is wel erg onaangenaam, Het verlies van eerbied nog daargelaten die een man van mijn leeftijd eischen mag.
Wilgenteen:
Laat mij dan toch weggaan.
Proteus:
Pf! al die listigheden helpen je niemendal, Geen een heeft er woord gehouden, niemand nam je mee! Mij vangen ze niet zoo gauw, daarvoor zwem ik al te lang mee.
Wilgenteen:
Weet u wie Menelaos hier bracht, met haar hand in zijn hand?
Proteus:
Wie dan?
Wilgenteen:
U weet alles, vorstelijk heer, u kan men niets nieuws vertellen.
Proteus:
Ik weet best dat ik maar een arme god van de zesde categorie ben, die de Toekomst het laatst van allen leest. Als de prenten al bijna versleten zijn! Juist waar het interessant wordt, jawel! niets van een mensch dan een hand, een paar schoenen, of geen hoofd meer te zien. Vindt dan de rest maar uit! En vertrouw dan maar in een dienares die horens op haar hoofd heeft!
Wilgenteen:
Daar ben je trots op!
Proteus:
Hi! hi! Beweer ik van niet? Zoo licht is een nimf niet te vinden, al weet ieder daar veel van te praten!
Wilgenteen:
En uw satyrskudde dan? Hield ooit iemand zoo'n stoeterij? | |
[pagina 35]
| |
Proteus:
Voor hun bestwil houdt ik ze hier. Ik leer hen moraal en hygiene, Ook vermaakt het me als ik ze springen zie van de eene rots op de andere. Dat is zeer pittoresk. Bovendien verfraait het zeer het landschap. 't Is toch jammer dat ik geen springfontein heb. Ja, ik ben een origineel persoon; zoo zijn er vast niet veel.
Wilgenteen:
Ik heb u nog niet verteld hoe het met die held is gesteld.
Proteus:
Maar hij krijgt mijn Phoenicische zeilen niet, en mijn ijzerhout voor zijn mast evenmin. Wat een knul! En dat noemt zich een zeeman! Dat praat mee over navigatie. En dat kan nog niet eens in een labberkoeltje de Eurotas over bij Zondagsweer!
Wilgenteen
(fluisterend):
Helena....
Proteus:
Heeft hij Helena bij zich? (Wilgenteen knikt).
Heb je 't zelf gezien?
Wilgenteen:
Ik heb haar gezien.
Proteus:
En is ze zoo schoon als ze zeggen?
Wilgenteen:
Ja, zóó schoon. En die wildebras laat haar hand nooit los.
Proteus
(droomerig):
Tien jaar geleden zag ik haar schip dat mij voorbijvoer naar Troja, Haar gouden sluier woei in den wind.
Wilgenteen:
't Is nog altijd dezelfde Helena.
Proteus:
En die groote brand waaruit ze kwam heeft er niets aan geschroeid of beschadigd?
Wilgenteen:
't Is nog altijd dezelfde Helena.
Proteus:
'k Zou haar gaarne eens willen zien.
Wilgenteen:
Willen hebben of zien?
Proteus:
Ik zei: 'k zoude haar gaarne eens naderbij willen aanschouwen.
Wilgenteen:
Maar wat let u, mijn heer, of u kent haar en aanschouwt haar, zoolang het uw lust mag behagen. | |
[pagina 36]
| |
Proteus:
Zet mij niet tot gewelddadigheid aan! Ik ben al een hoogbejaard man en mijn eiland is maar klein. Maar er is geen hut van een oude zeeloods waar alles properder glimt op zijn plaats, Hielden de groote goden hun wereld maar even schoon! 'k Voel er niets voor dat een vernielal mij hier alles kort komt slaan!
Wilgenteen:
Ze is anders een prachtstuk, Helena.
Proteus:
Heeft ze met je gesproken?
Wilgenteen:
Door alles wat er geschiedde is haar trots en haar hoogmoed zoo groot Dat zij niets zegt dan: ‘Ik ben Helena’.
Proteus:
Zwijgend als een standbeeld, en levend nog bovendien! Dat is de vrouw van mijn droomen. Nooit meer scènes, met haar, zooals jij me de eene maakt na de andere!
Wilgenteen:
Ik heb Menelaos terloops iets verteld van die zonderlinge historie Die aan alle kusten de ronde doet, van Marseille tot Gallipoli, Dat er twee Helena's bestaan, en dat die van Troja niet echt is.
Proteus:
Dat is lang geen zotte historie! die heb ik persoonlijk verzonnen, en nooit heb ik betere grap bedacht! Die is haar gewicht in fijn zeezout waard.
Wilgenteen:
Ik heb tegen Menelaos gezegd Dat Helena, die hij in Troja vond niet de ware Helena van Sparta is En dat wij de echte hier bewaarden.
Proteus:
Bravo! Dat is best! kijk eens aan, jij wordt nog een waardige zeenimf.
Wilgenteen:
Het is in uw macht, mijn heer, van die leugen een waarheid te maken.
Proteus:
Hoe dat zoo?
Wilgenteen:
Als u wilt zal de echte Helena uw zijn.
Proteus:
Ik weet niet waar je heen wilt. | |
[pagina 37]
| |
Wilgenteen:
Ik heb dien bruut toch niet alles verteld! Noch dat u zich in zijn armen veranderen kunt in stoofappels, Noch dat u zonder uw bril op uw neus hem gelooven kunt doen wat uw wenscht.
Proteus:
Of soms niet?
Wilgenteen:
Schat! Laat hem die bril van je stelen. Laat hem zien dat ik zijn Helena ben.
Proteus:
Laten zien dat jij zijn Helena bent! Ha! ha!
Wilgenteen:
En dan neemt hij mij met zich mee over zee.
Proteus:
Ho! Ho!
Wilgenteen:
En de ware Helena blijft bij u.
Proteus:
Hé! hé!
Wilgenteen:
En de satyrs, mijn vrienden, gaan met mij mee!
Proteus:
De duivel! Dat wou je wel!
Wilgenteen:
Alleen haar figuur hoeft u mij te geven En let dan eens op wat Helena is, vergeleken met mij als Helena.
Proteus:
Hij heeft je natuurlijk al iets beloofd?
Wilgenteen:
Zeemanswoord! En hij zweert me te gauw bij de goden. Gelooft u dat een zeeman zoo graag een waarlooze mond meer aan boord neemt Louter uit dank? Ariadne en Medea's historie ken ik. Er is niet veel verschwaterruim, en dat is de heele historie. En mijn hoorntjes doen hem niet veel.
Proteus:
En geloof je dat hij die satyrs aan boord neemt?
Wilgenteen:
Je moet zeggen dat die mijn kuisch gevolg zijn.
Proteus:
Satrys, je kuische gevolg! Ha! ha! ha! En mijn zeehondjes, wat zijn die dan?
Wilgenteen:
Zeg dat ze boven je macht staan.
Proteus:
Niets staat er boven mijn macht En een stommeling gelooft alles.
Wilgenteen:
Wees eens lief voor mij, keizer van de zee, koning van alle leugenaars! | |
[pagina 38]
| |
Proteus:
Ik wil werkelijk mijn satyrs niet kwijt. Hoe krijg ik ooit weer zoo'n collectie Alle goden der zee zijn jaloersch op die stukken van mijn museum. Alleen Phorcus bezit in dat genre iets, een paar zeelui van Odysseus Die hij gansch den dag op zijn ijskoud zeestrand Flaneeren laat met hun verrekijker en hun oude zuidwestertjes op hun kop, Maar mijn stel is fraaier en veel compleeter! Iedereen spreekt van mijn zonen der lucht!
Wilgenteen:
Stinkende schapen, en bokken van longziekte treurig Schenk ze nog een maand appolinaris en ze deugen niet meer tot iets Dan tot klassiek model voor een Rijks-Kunst-Academie.
Proteus:
Tut, tut, tut.
Wilgenteen:
Maar Helena, dat is een unicum! Welk een eer voor uw oude jaren! Is zoo'n stuk geen luizige kudde waard!
Proteus:
Zeur niet zoo!
Wilgenteen
(in vuur):
Helena, zal heel de wereld zeggen, de echte, de eenige Helena....
Proteus:
Houdt je mond en zeur niet!
Wilgenteen:
De eenige Helena, de echte! om wie goden en menschen gestreden hebben! van wie iedereen de mond vol heeft, Voor wie tweehonderd duizend weerbare mannen elkander de keel hebben afgesneden....
Proteus:
Is dat waar, van die tweehonderd duizend?
Wilgenteen:
Dat cijfer is officieel.
Proteus:
Tweehonderd duizend mannen! Zwijg stil; je maakt me begeerig.
Wilgenteen:
De parel voor uw collectie! Ik weet dat Jupiter op haar loert; er is al een plaats in den hemel klaar, midden tusschen de tweelingsterren.
Proteus:
En toch krijgt hij haar niet! | |
[pagina 39]
| |
Wilgenteen
(zwaait met de schaar).
Neen, hij krijgt haar niet! Proteus, al is hij maar zesderangsgod, zal de groote goden te glad af zijn.
Proteus:
Praat toch niet zoo bespottelijk. Maar goed, het zal zijn als je wilt.
Wilgenteen
(heft haar hand op):
Afgesproken. (Menelaos komt te voorschijn en kruipt langzaam nader).
Proteus:
Afgesproken! En toch spijt het mij dat ik je missen moet, Teentje.
Wilgenteen:
Arme kerel, mij ook. (Zij geeft Menelaos een teeken).
Wij begrepen elkander zoo goed. En men raakt aan elkanders gebreken gewend.... (Menelaos stort zich van achter op Proteus. De badkuip valt om. Groot kabaal).
Hei! vooruit! Slaat er op! Die was raak! Hou hem vast, ja, zoo, om zijn armen! Aanpakken! Oppassen! Hé! let op! Laat die oude roover niet los! Pas op, daar komt numero één! Vergeet het niet, hij begint met de leeuw.... (De schaduw van een leeuw teekent zich af op het achterdoek).
DOEK
(Slot volgt)
vertaling: J.W.F. Werumeus BuningGa naar voetnoot1) |
|