De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
II
Haat maakt haar dor, afschuw
eenzaam, en wat dan haten
rest in die stad van nu
een, door wier lach en louter
aanschrijden eens de maten
overliepen en brand
uitsloeg? De wereld, ouder
wordend, drong haar aan kant.
| |
[pagina 8]
| |
III
Doorheen oude sneeuwbui
van slaap, in ommezien van
eeuwen, was ik weer bij
die eerste dreven: knapen
speelden er blij begin van
strijd om een kind. Weldra
juichten ze elkaar te wapen:
Helena.... Helena....
| |
[pagina 9]
| |
IV
Dof werd het vleesch, het goud
telbaar, lust veil. Wat kwam er
over het bloed, en houdt
de ziel weg, en verbittert
het woord? Der steden jammer
mergelt het land uit, en
leeg winterlicht doorschittert
de blik der eenzamen.
| |
[pagina 10]
| |
V
Eens zag schoonheid haar kans
schoon: jubel en verschrikking
ontvlamden trans na trans
der stad. - Dood niet, doch leven
doofde 't, behoedzaam schikking
treffend met heil. - Met haar
voortaan zich af te geven
beteekent doodsgevaar.
| |
[pagina 11]
| |
VI
Wie zal den zin doorgronden
van leegte en eeuwen? Waar
torens omoorloogd stonden
te branden, werd ook zij
een volte slechts gewaar
der tijden. Doodsche beemden -
meer bleef niet - maar die mij
van tijd en al vervreemden.
| |
[pagina 12]
| |
Mij - nu het steil ijsrijk,
door bui op bui ontdooid, is
gesloopt, en horden gelijk
de Noordzee de Hondsbossche
weer aandurft - heugt, na Troje's
baaierd, zwart puin, en ik
hervind, in mij, haar rosse
haarwrong en duistre blik.
| |
[pagina 13]
| |
VIII
In der ramen schijnopen
hinderlaag ligt het koud
kristal het trotsch wanhopen
van de avondbaaierd tot
peillooze kern van oud
en leeg licht te herleiden,
gelijk geheim noodlot
werelden tot voortijden.
| |
[pagina 14]
| |
IX
Wat riep uit welke gouden
kelen weleer? Welk heil
daagde, maar bleef onthouden
- door welke schuld? - aan 't eerst
plan der planeet? Somwijl
gaan, maar uit stiller kelen,
wind en licht om het zeerst
er tergend op zinspelen.
| |
[pagina 15]
| |
X
Heil, koude zee - heil, stalen
aangrijpen en verblijd
geeselen van dit vale
vleesch, waar zich god aan beest
verlaagde. Gij kastijdt
en loutert; aan uw wezen
heeft steeds weer de eeuwige geest
mij tot inkeer genezen.
A. Roland-Holst |
|