| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Menschen op de boekenplanken
Menno ter Braak, Dr. Dumay verliest. |
H. Marsman, De Dood van Angèle Degroux. |
Herman de Man, Een Stoombootje in den Mist. |
Romans beoordeelt men tegenwoordig te vaak naar de schrijfwijze van hun auteurs, te zelden naar de lotgevallen en den aard van hun helden. Toch wordt het voortbestaan van een roman slechts door den held verzekerd. Eeuwen lang onthielden wij Karel en Elegast, en Roelant, en Ferguut, en Beatrys, en Reinaert, en de Vier Heemskinderen, maar wij hielden weinig belangstelling over voor de persoonlijke zienswijzen en innige gemoedsverwikkelingen hunner scheppers. Ondankbaar als wij zijn, vergaten wij zelfs de namen van de meesten dezer schrijvers. En het was, welbeschouwd, de grootste eer, die hun kon worden aangedaan. Is er iets roemrijker voor een auteur dan te mogen verdwijnen uit de historie, wanneer zij zijn verbeeldingen bewaart? Immers dit bewijst, dat hij zichzelven volmaakt overtrof! Hij werd onbelangrijk verborgen achter de gestalte van zijn onsterfelijken held. Den waren kunstgenieter mag het onverschillig blijven, of Homerus zelf de werken van Homerus heeft geschreven en of de paardenkoopman Shakespeare werkelijk een dichter was. Zoolang er Hamlet nog is, hebben wij den heelen Shakespeare nauwelijks van doen, en mag hij ongehinderd Bacon heeten of hoe een hoogleeraar maar wil. Daar is bijkans geen mensch, die weet wie Buffalo Bill heeft uitgedacht en toch is daar bijkans geen mensch, of hij kent Buffalo Bill, al schreef een slecht stylist diens avonturen in een moeilijk te verteren keukenmeiden-dialect.
De moderne roman is verder van dit epische beginsel afgeweken dan vroeger ooit het geval was. Hij is tot de persoonlijke
| |
| |
belijdenis-lyriek genaderd en zulk een anti-lyrisch wezen zelfs als Doctor Dumay, leeraar in de klassieke talen aan het gymnasium van een provinciestad in Nederland, kan men zich nauwelijks voorstellen zonder een gedurige belangstelling voor de meest innige gemoedsgeheimen van Dr. Menno ter Braak, die hem den adem van zijn eigen leven gaf. Het boek over Doctor Dumay wordt genoten als een ècht boek van Menno ter Braak door al degenen, die in staat zijn, Menno ter Braak te genieten. Maar niemand onder die benijdenswaardigen zal er een oogenblik aan denken, het boek over Doctor Dumay te genieten als een boek over een echten held. Om zulk genot te kunnen ondergaan kiest men liever de Drie Musketiers, de Twee Weezen of simpelweg Ferdinand Huyck. Doctor Dumay is intelligenter dan al deze lieden. Men kan zelfs zoover gaan, te zeggen, dat hij, zuiver naar het verstand beoordeeld, een cultureel belangrijker mensch is. Hij vertegenwoordigt de erotiek van het uiterste cerebralisme. Hij is een levend onderzoek naar de bronnen van de verliefdheid. Maar het mangelt hem sterk aan romanheldendom. Hij heeft te veel hoedanigheden bij te weinig karakter. Ontdoe den representatieven man van zijn toevallig leeraarschap, van zijn knagende wereldbewustheid, van zijn droog doch helder intellect, geef hem daarna den tuinhark in de hand, dien hij nu voor wervelkolom in zijn rug schijnt te voeren, en de kaarsrechte, scherpbewuste, forumiek-intelligente Doctor Dumay verandert onder uw oogen spontaan in het algemeene grond-type der vervelende Hollandsche romanfiguren: hij wordt Keesje, het diakenhuis-mannetje en vertelt zijn historie. Een tikje zelfverwijt, achter zeer veel verwijt tot anderen verstoken, is alles wat er overblijft van een intellectueel-ontluisterden Doctor Dumay. Hij kan het met het leven niet goed vinden. Een doctorsbul in de klassieke letteren beschermt u niet tegen de zwoelte van een mooien voorjaarsnacht en maakt u niet immuun voor de
gevolgen van den sterken drank. Hoogstens vermindert het tempo der opwinding naarmate de verstandsontwikkeling toeneemt. Maar niemand ontglipt aan het leven, of, zooals Ter Braak dit minder verheven formuleert: ‘ieder komt aan de beurt voor zijn huiskamer-roman’. Men kan het verschrikkelijk vinden en men kan in de huiskamer het duidelijkst sprekend bewijs zien voor de stelling, dat de aarde toch maar een tranendal is, die pessimisti- | |
| |
sche beschouwingswijze verandert de natuur des harten niet. Daar zijn nu eenmaal onnaspeurlijkheden, waardoor een leeraar, zelfs in de klassieke letteren, niet aan zijn lot ontloopt.
Menno ter Braak verdraagt geen onnaspeurlijkheden. Ziedaar het heele conflict en de volledige bestaansoorzaak van zijn correcten Doctor Dumay. Ook deze man heeft zijn leven, al zal hij er nooit veel mee kunnen doen, de stakker. Hij is in de diakonie geplaatst bij al die andere Keesjes en moet zich zelfs de geringe genoegens van het diakoniehuis der wereld ontzeggen, teneinde zich een eigen graf te kunnen sparen uit het zuur verdiende loontje, dat altijd om zijn boontje komt. Het eigen graf van Doctor Dumay is de intelligentie. Al de geestelijke energie van zijn wezen is samengebald in een gestadige poging om toch vooral niet dom te schijnen door belachelijk te worden. Daarom vreest hij de pathetiek van de verliefdheid. Daarom bewaart hij zijn leeraarsprestige. Daarom tracht hij het hoofd nog koel te houden wanneer hij het reeds lang verloren heeft.
Zijn levensloop wordt door den schrijver niet verhaald, doch nagespeurd en uitgerafeld tot het laatste stukje geheim. Hoe meent gij, dat een man als Doctor Dumay er toe komt, zichzelven te verlieven? Zeker niet door de regelmatige bezoeken der kantoorjuffrouw Marie, die thee bij hem drinkt! Een man met intelligentie vraagt een strakker gespannen strik. Hij heeft een treinreis noodig in een derde-klasse coupé, waar een zoo juist door haren burgerlijken minnaar Lucas zwaar beleedigd meisje de nabijheid van een dronken boer verdragen moet. Zoo is het leven, Doctor Dumay! Het kent gevaarlijke verwikkelingen! Maar gij, die een goed Graecus zijt en een volleerd Latinist, een zwaar gewaarschuwd intellectueel, kortom een hark van een kerel, verdraagt niet, dat de zatte boer het diep bedroefde meisje hindert. Gij zijt inconsequent, want boer noch meisje gaan u iets aan. Die inconsequentie kost u het hart. Nagespeurd is het mysterie, opgelost is het hartsgeheim: Doctor Dumay wordt verliefd. Heeft iemand ooit een zatten boer geslagen om niet op slag in gloed te vliegen voor het bevallige voorwerp zijner bescherming? Dit is, o Don Quichote, de oude truc, die telkens weer het leven met ons speelt. Daar is altijd een zatte boer vooraleer het meisje daar is. Wijsheid der ridderromans, waarin
| |
| |
de zatte boeren waren uitgegroeid tot legers van monsterlijke vijanden, draken, turken en reuzen!
Het meisje Karin is maar een heel gewoon meisje. Veel te gewoon voor Doctor Dumay, die haar gered heeft uit het akelig gezelschap van den zatten boer. Wellicht was Galiëne ook niet heel bijzonder, doch Ferguut bezat bij wijze van spreken geen intelligentie. De sluwe middeleeuwer had hem dit bezit bespaard om wat meer gang in zijn verhaal te brengen. Hij maakte van Ferguut een dorper, maar een held.
Menno ter Braak daarentegen is eerlijk als goud. Hij wil niet valsch spelen. Het leven moet blijven zooals het is. (Eigenlijk hoeft het dan niet verteld te worden, daar ligt de heele fout). Doctor Dumay begint dus een vrijage met het beleedigd en geredde meisje. Zij bezoekt hem op zijn kamer, tusschen zijn boeken. Van boeken weet zij niets. Een Titus Livius, nog wel een mooien Titus Livius, dien zij nieuwsgierig uit de kast nam, zet zij ten onderste boven terug. Nu kan men vechten met zatte boeren als de nood aan den man komt, maar men kan niet vrijen met een meisje bij een kast, waarin Titus Livius niet recht staat. Dan hindert er iets.
Doctor Dumay brengt des avonds zijn meisje naar huis. Doch ‘toen hij, weer thuisgekomen, naar bed wilde gaan, meende hij nog iets vergeten te hebben, maar hij kon niets bepaalds bedenken; het bleef hem hinderen, terwijl hij zich uitkleedde. Piekerend liep hij in pyama nog even zijn kamer binnen en zag rond. Ah, wacht! - Met een gevoel van verlichting zette hij den Livius recht.’
Ook gij gevoelt verlichting, lezer, want gij hebt de symboliek natuurlijk begrepen. Met de verliefdheid loopt het mis. Het gewone meisje blijkt in de ontgoocheling een dood-ordinaire bedriegster, ofschoon zij dit heelemaal niet behoefde te zijn. Er zijn vele gewone meisjes, die, aangetrokken door een leeraar, hem nochtans niet trouwen, omdat zij hem leeren beschouwen als ‘een vergissing’. Maar Karin is een bedriegster, een egoïste, kortom de eenige concessie van Menno ter Braak aan den heldenglans van Doctor Dumay, die nu tenminste zoo intelligent kan zijn, het bedrog te ontmaskeren, het egoïsme te doorzien en zijns weegs te gaan naar de kantoorjuffrouw Marie, zooals het meisje Karin weerkeert naar haar minnaar Lucas, die haar zoo zwaar
| |
| |
beleedigd had. Zoo is het leven, Doctor Dumay! Nu hebben wij het nagespeurd. Ons rest alleen de conclusie uit het onderzoek. Wij laten de eer aan Marie, die het verhaal met een toespraak besluit:
‘Er is iets, dat mij aan dit geval nog boeit,’ zei zij peinzend. ‘Wij meenden natuurlijk, superieur te zijn aan Lucas en Karin, wij zouden om hen gelachen hebben, als wij niet met hen te maken hadden gehad. En daarom denk ik: hebben wij eigenlijk wel iets anders gedaan dan hen.... ingehaald? dan een soort gemakkelijke ironie verliezen, die juist op kleine, burgerlijke dingen stuk gaat? Je moet niet vergeten, dat menschen als wij later ernstig worden dan anderen, omdat wij al jong, misschien wel tè jong, de romantiek van die anderen doorzien en er niets meer mee kunnen doen. Dat wreekt zich eens....’ Twee honderd en dertig bladzijden waren noodig om deze ontdekking te doen: dat voor de ware verliefdheid het intellect maar ballast is.
Doctor Dumay verliest. Want hij ‘nam haar hand. Achter de ramen scheen de tijd te pauseeren.’ Zooals u weet, is dit maar schijn. De tijd pauseert niet, onachterhaalbare grijsaard als Hooft hem genoemd heeft. Doctor Dumay aanvaardt den romantischen schijn van een pauseerenden tijd. Nu is het ernst met hem. Nu is het zijn beurt voor den huiskamer-roman. Tot dusver is hij de held van zijn eigen mislukking geweest. Nu het verandert in zijn voordeel, is het boek uit! Gelukkig bestaat er een troostende tekst uit De Drie Musketiers, dat slordige boek van Dumas, waarover men zelden essais schrijft, maar dat men dan ook met genoegen leest. Athos, de musketier, is namelijk verliefd geweest, en erger, op ‘Mylady’. Ervaren door dit avontuur bekent hij aan zijn jeugdigen vriend en wapenbroeder D'Artagnan: ‘dat de liefde een loterij is, en wie wint, die wint den dood. Geloof mij, je moet blij zijn, als je verloren hebt. En als ik je een raad mag geven: zorg, dat je altijd verliest!’
Het staat er letterlijk zoo, in de vertaling van wijlen Carry van Bruggen. De ware avonturier kan tegen dat beetje verlies, maar, wat heldhaftiger is, hij verdraagt ook de overwinning. Zie Twintig jaar later! Men zal ons toch niet willen wijsmaken, dat er op Doctor Dumay een vervolg is te schrijven onder denzelfden titel? Hij stikt in zijn verlies en daarmee heeft hij afgedaan. Zijn heele levensavontuur bestond erin, begrepen te
| |
| |
worden door Menno ter Braak. Hij heeft als analytisch preparaat een zekere beteekenis voor het laboratorium der Nederlandsche romankunst, maar hij verdraagt geen buitenlucht. Hij is geen held.
Nog zwaarder zucht Charles de Blécourt onder zijn lot van mensch te zijn. Hij is een diakenhuisman van de meest onbloedige soort. Hij lijdt slechts in den geest. Doctor Dumay gaat tenminste nog een boer te lijf met het restant van romanheldendom, dat zijn intelligentie hem laat. Charles de Blécourt beleeft vrijwel zijn gansche tragedie per telefoon! Hij is de hoofdpersoon uit De dood van Angèle Degroux door H. Marsman, en leeft te Parijs als artist met een zeer sterk ontwikkelde behoefte aan tijdverdrijf, dat hij bij voorkeur van de erotiek verwacht. Heeft Doctor Dumay zijn grooten tegenvoeter in Athos uit ‘De Drie Musketiers’, om het verlies van Charles de Blécourt voorspeld te vinden, herleze men La Toison d'or van Théophile Gautier. Ook daar is de held een droomend artist, verliefd op het beeld en beschroomd voor de werkelijkheid. Maar hij blijft held, omdat zijn schepper weet, wat hij mankeert. Zijn levensvreemde droomerij is zijn gebrek, en het leven geneest dit. Bij Charles de Blécourt daarentegen is de levensvreemde droomerij de eenige hoedanigheid, die zijn maker in hem waardeert. Daarom geneest hij niet. Hij blijft levenslang verwijderd van de gedroomde geliefde, wier nabijheid hij nauwelijks verdraagt, en als hij aan het einde afscheid van haar neemt, besluit hij, geheel ten onrechte dat ‘eenzaam blijven het eenige is, en alle zoeken naar een verbinding met menschen een zwakte en een verraad’. Natuurlijk kan men bij Marsman eenige stijlqualiteiten vinden, en toont hij zich als romanschrijver bijwijlen de erfgenaam van zijn eigen onvergetelijk dichterschap, doch de kans om een levend mensch te beelden maakt hij zich onmogelijk door schennis aan het leven zelf te plegen. Eenzaam te blijven is nu eenmaal niet het eenige. Men moet met tweeën zijn terwille van de vruchtbaarheid, ook naar den geest. De coelibatair in het klooster
is eenzaam met God, en zonder dien God is hij niets. Men kan, als Mijnheer Micawber onmaatschappelijk zijn en een romanheld blijven, alleen door een zeker teveel aan schellingen en guineas te verteren met alle gevolgen van dien, maar het is niet mogelijk, heldendom te plegen zonder eenigerlei buitenwereld. Charles
| |
| |
de Blécourt is een schim, ontvlucht aan een ongeschreven lyrisch gedicht, en om hem te kunnen verdragen, moet men hem eerst terugvoeren tot zijn waren oorsprong. Dan leest men Marsman. Doch dan leeft men niet mee met Charles de Blécourt.
Kapitein Jas uit Een Stoombootje in den Mist door Herman de Man is wèl een echte romanheld. Toch is Herman de Man niet bepaald ‘intelligent’ naar hedendaagschen smaak. Als hij een letterkundig opstel schrijft, wat hij gelukkig zelden doet, vreest men den ondergang der letterkunde te beleven. Als hij polemiseert, zooals hij eenmaal tegen Marsman deed inzake den regionale roman, krijgt men het nare gevoel, dat hij den volzin beschouwt als een dringend vervolgstuk van zijn elboog. Als hij, in welk verband dan ook, het woord Renaissance gebruikt, bedoelt hij steeds een ding, dat hij niet kent, maar dat hij vreest als de weerlicht. Eenmaal is hij zoover gegaan, te beweren, dat Nederlanders niet moeten dichten over Penthesileia, maar over Griet, want Griet komt in Nederland voor, maar Penthesileia is humbug. Genoeg dunkt mij om aan te toonen, zelfs zonder eenige zinspeling op zijn pseudonimiteit, dat hij een ‘self made Man’ is. Van kindsbeen af heeft hij buiten geloopen, en tot zijn dood toe zal hij niet nauwkeurig achterhalen, waarom men drukte maakt over Quintus Horatius Flaccus. Hij heeft geen lyrisch temperament, doch weet wat er te koop is in de kleistreek langs de Hollandsche rivieren. Zijn oogen zijn scherp, zijn bevattingsvermogen is vlug en hij heeft nooit in Freud gelezen. Vroeger zou men hem wellicht een onbedorven natuurtalent hebben genoemd. Vandaag is men te slim om nog in de onbedorvenheid van iets te gelooven. Hoe hij het in zijn hoofd gehaald heeft, weet ik ook niet, maar Herman de Man is overtuigd, dat hij episoden-romans moet schrijven. Misschien heeft hij daar argumenten voor. Men kan bijvoorbaat twijfelen of ze steekhoudend zijn. Hij is geen dialecticus. Sedert Het Wassende Water heeft hij geen grooten roman meer voltooid. Hij bundelde novellen in Jan Allemachtig, daarna in Meester Lampelaar, vervolgens in De
Kleine Wereld. Doch de novellen van De Kleine Wereld hadden steeds dezelfde hoofdpersonen, twee zwervende bedelaars, Chef en Jochem, die het land onveilig maken tusschen Schoonhoven en IJselstein, alom avonturen belevend met het meer sedentaire gedeelte der menschheid, alsmede met waak- | |
| |
honden. Deze Watt en Half-watt der landelijke verbeelding droegen tezeer iets opzettelijks mee om geheel bekoorlijk te zijn. Zij moesten de plattelandswijsheid vertegenwoordigen en hun auteur scheen gedurig in twijfel te staan, of ze met hun beiden nu opwogen tegen de Renaissance, ja of neen. Het was neen. Een volgend werk van Herman de Man, getiteld Maria en haar Timmerman vertoonde betere hoedanigheden, maar zonder die opzettelijkheid geheel te verliezen. Men voelde te veel verband tusschen auteur en boek. Het scheen, dat na Het Wassende Water de schrijver niet meer op zijn volle kracht kon komen. Novellen, episoden, anecdoten, het verbloemde slecht de schijnbare verzwakking van een sterken epischen aanleg. Nu verscheen, onverwacht, Een Stoombootje in de Mist, ook aangediend en ingedeeld als een episoden-roman, doch deze maal is er een held. Hij is een kapitein der binnenvaart, voluit geheeten Jasper Hendrik Cabauw, maar altijd Jas genoemd. Reeds zoo'n détail doet hem eenigszins leven. Herman de Man verstaat de kunst, een mensch uit te beelden en deze kunst is de stijl van den romanschrijver, zelfs als hij verder geen stijl er op na houdt. Kapitein Jas neemt passagiers aan boord te Rotterdam en Dordt voor den kermis te Goes. De schuit loopt vast op een bank in den mist, onderweg, en daar begint de miserie. Het kermisvolk, de meiden, de boeren, het scheepspersoneel en het vee vormt drie dagen lang een wereld apart, zonder verband met de rest van de wereld. En Jas is koning in die wereld, maar draagt ook monarchale verantwoordelijkheid. Daar moet voedsel zijn. Daar is geen voedsel. Dan gaat Jas met een
sloep door den mist naar den wal. Onderwijl vertellen de kermisgangers elkander verhalen, zooals de pelgrims op den weg naar Kantelberg reeds deden, of de gevluchten voor de pest uit Napels. Buiten en boven al die verhalen staat Jas, ten voeten uit geschilderd, steeds aanwezig, bovenal als hij door de menschen gemist wordt. Terwijl de scheepsmaat urenlang vergeefs den misthoorn blaast naar den verloren kapitein, die met den afgehaalden mondkost in zijn sloep, zwalkt op onzeker water, vertelt beneden in de roef de baas van de schiettent zijn somber moordverhaal met de krankzinnige bezetenheid daarin van den gedurig betalenden kerel, dietelkens weer en telkens weer zijn ‘spul’-geweer doet laden, en, al staat hij druipend in den regen, onvermoeibaar
| |
| |
vuurt, tot hij onfeilbaar schieten kan. Onderwijl volgt de lezer met spanning het lot van de sloep, want als het om Jas gaat, is Herman de Man zichzelf op zijn best. Dan mag men hem vergeten en angstig zijn, tot Jas weer aan boord komt en men zich veilig voelt....
Herman de Man heeft minder litteraire qualiteiten dan Marsman en Menno ter Braak. Hij mag bij hen niet vergeleken worden voor wat betreft de heden zoo sterk overschatte ‘intelligentie’, hij is, als auteur, minder beschaafd dan zij en minder fijngevoelig voor stijlnuancen en rhetorische figuren. Daarentegen bezit hij een sterker gezondheid van gemoed. Hij neemt het leven zooals het is, zonder te piekeren over den oorsprong der verliefdheid of over het verraad der toenadering. Hij schept den held, den doodgewonen, maar echten romanheld, met wien men ‘meeleven’ kan, zooals de lezer zegt.
De lezer heeft gelijk! Want het leven van Jas verdient, dat men het óók leeft, doch aan het bestaan van Doctor Dumay en van Charles de Blécourt zou Hercules bezwijken. Dit is, in diepsten grond, een quaestie van levenswaardeering, voorafgaand aan alle romankunst. Een held is hij, wiens leven ‘meegeleefd’ kan worden door den lezer, omdat het waarlijk levenswaardig is, zelfs in het ongeluk, zelfs in de belachelijkheid, zooals het leven van Mijnheer Micawber of van Don Quichote. En heel de rest is.... litteratuur.
Anton van Duinkerken
|
|