| |
| |
| |
In Napels hongeren zestig leeuwen
XVIII
De geste van het Napolitaansche publiek had de crediteurs voor een oogenblik stil en stom gemaakt; hoewel de geconditionneerde week verstreken was, meldden zij zich niet dadelijk weer bij den curator. Zij vreesden ook, dat Rambaldo hen anders nog met naam en toenaam in de krant zou zetten en de gansche stad tegen hen in het harnas jagen. Zij kenden hem nog niet van dien kant, maar nu wisten ze: die jonge advocaat stond voor niets. Hij was nog gevaarlijker dan zij vermoed hadden. Carducci bestierf het bijkans van schrik bij de gedachte alleen, dat hij nog eens op zulk een wijze in de Corriere di Napoli verschijnen zou en dat zijn mede-broeders van de Misericordia zijn naam daar zouden lezen onder het lijstje beulen, dat Saul's ondergang wilde.
Toen echter de algemeene geestdrift voor de leeuwen weer even plotseling verflauwde en men er zeker van zijn kon, dat honger en misère hun intrede zouden doen daar op het veld, vatten de crediteurs weer moed tot een gezamenlijk optreden tegen dien dwarskop van een temmer, die het geld van het publiek maar opgestreken had alsof hij en zijn menschen uit Duitschland hier de eerste gedupeerden waren - in plaats van de groep eerzame Napolitaansche burgers, die het circus niet gevraagd hadden om hierheen te komen, er te goeder tr9uw aan geleverd hadden!
Toen Ferrazzo en Benozzi dien al te leepen jongen advocaat Fittipaldi toevallig in zijn stam-café bij de kladden kregen, zeiden ze hem, dat hun geduld nu uit was en dat zij in overleg met de andere crediteurs thans definitief besloten hadden de leeuwen stuksgewijs te verkoopen. Dat ze het den curator ook reeds mee- | |
| |
gedeeld hadden, zonder zich dezen keer eerst nog weer eens met lange onderhandelingen in te laten - Rambaldo kon het Saul gerust overbrengen als hij wou. Misschien kon hij hem dan meteen tot rede brengen.
Rambaldo voelde hun lichte onzekerheid en behandelde hen zeer vanuit de hoogte, te meer daar hij zich van andere tafeltjes gadegeslagen voelde. Hij vroeg hun wat voor zin het eigenlijk nog hebben kon, dat hij met den temmer sprak. Wanneer hun besluit toch reeds vast stond?
Niettemin begaf hij zich wat later haastig naar het circusterrein. En trof daar tot zijn ongeluk ook madame Sylvia aan.
Madame Sylvia had zich voor het eerst weer in den kring harer vroegere collega's vertoond. Zij kwam in een vuurroode Lancia Lambda, die zij zelf bestuurde, het terrein opgereden. Eenmaal uitgestapt, bleek zij echter nog de oude te zijn en sprak de oppassers op haar joviale wijze aan. Ze vroeg naar Saul, verzocht hem haar panters hier te mogen brengen en onder zijn hoede achter te laten. Haar maccaroni-fabrikant (ze sprak slechts op hoonende wijze over hem) had eerst met trots de hokken in zijn tuin laten plaatsen, voldaan, dat hij conte B. getroefd had, die in zijn villa aan den grooten weg naar Posilipo slechts één jongen leeuw hield. Ja, maar thans kreeg hij ineens genoeg van de lucht der hokken. Hij had zoo'n verwenden neus. Madame Sylvia trok tegen Saul spottend haar neus op, en haar oogen flikkerden boosaardig. Overigens: de oude Karl zou natuurlijk meekomen om de dieren te verzorgen; Saul zou er dus niet den minsten last van ondervinden, en de maccaronifabrikant met den verwenden neus zou hem tegemoet komen door de gansche huur te betalen waarover in de krant wat gestaan had.
Zoo lang was madame Sylvia weggeweest, dat ze de ware zorgen van haar vroegere collega's niet meer begrijpen kon en niet doorzag hoe weinig het Saul en zijn mannen schelen kon of de terreinhuur betaald werd - daarvan konden immers hoogstens de crediteurs voordeel hebben.
Toen madame Sylvia dit uit Saul's geringe enthousiasme begreep, herstelde zij haar fout. ‘Goed, hij stuurt jou het geld. Of het aan huur of aan wat anders besteed wordt, laat hem natuurlijk ook siberisch. En verder stuurt hij natuurlijk het voedsel voor m'n dieren.’
| |
| |
Saul knikte langzaam, toestemmend; hij zag Rambaldo naderen. Madame Sylvia had nu eigenlijk gerust kunnen heengaan, maar zij verkoos te blijven, omdat zij nieuwsgierig was naar wat die jongeman, die plotseling op de een of andere wijze in zijn voordeel veranderd scheen en ook zooveel beter in zijn kleeren stak dan toen ze dien avond allemaal samen met hem mee waren gegaan, hier vertellen kwam. Ze meende reeds daarom gerust te mogen blijven, daar haar belangen thans immers via haar panters weer aan die van Saul en de anderen gekoppeld waren.
Zoo bracht Rambaldo dan in haar tegenwoordigheid over wat Ferrazzo en Benozzi hem gezegd hadden. Saul, tevoren reeds stil, werd nog somberder.
‘Dan is het uit,’ zuchtte hij tenslotte. ‘Ik heb op m'n brieven nog niets gehoord.... niemand schijnt ons meer te willen.’
‘Troost u, signor Saul, zij zullen ook niet gauw iets hooren.’
‘Wie?’ vroeg madame Sylvia, maar de mannen sloegen geen acht op haar. De temmer keek snel naar Rambaldo op.
‘Je bedoelt, dat ze niet gemakkelijk meer koopers zullen vinden?’
‘Als u 't mij vraagt: neen. Ze zullen er een paar advertenties aan wagen, maar.... de dag na de veiling was daarvoor gunstiger geweest. Waar zitten de koopers nu? Weet u het?’
Saul haalde diep adem. ‘Goed,’ zei hij, een weinig oplevend, ‘dan zullen ze nu tenminste voedsel voor de dieren moeten sturen!’
Rambaldo kwam deze gevolgtrekking ietwat te optimistisch voor; hij wilde den temmer echter niet onnoodig verdrieten en zweeg daarom. Saul kwam dit zwijgen dadelijk verdacht voor; hij keek voor zich uit en barstte eensklaps in lang opgekropte gramschap los: ‘De dieren moeten er dus voor gestraft worden, dat niemand ze meer koopen wil! Als ze ze tenminste weer naar Afrika terugzonden! Waar ze weer voor zich zelf konden zorgen, inplaats van in een ellendig hok te moeten verhongeren! Ik zou al tevreden zijn als ik m'n dieren weer in de wildernis mocht terug brengen!. Dan zou ik zeggen....’ Zijn woorden werden onverstaanbaar; hij schraapte z'n keel. ‘Dan zou ik zeggen: Leb wohl, Mustapha....’
Er lag in de harde stem van den temmer iets, dat Rambaldo onzegbaar aangreep; andererzijds zag hij eensklaps redding nabij,
| |
| |
want als door een bliksemflits werd hij zich bewust welk een weergaloos opschrift voor een nieuw ingezonden stuk de laatste woorden van Saul vormden.
‘Dan zou ik zeggen: leb wohl, Mustapha....!’ En daaronder een oproep tot het grootmoedige Napolitaansche volk om het den grooten Duitschen temmer Saul mogelijk te maken, met zijn leeuwen naar de Sahara af te reizen en zijn dieren de vrijheid terug te geven. Het deed er niets toe, dat alles natuurlijk maar een bluff was; zoo diep dacht het krantenlezend publiek niet na. Als het maar gaf, had Saul tenminste weer wat voor zijn leeuwen.
In zijn opwinding over het prachtige denkbeeld drukte hij zijn tengere hand een oogenblik beschermend op den harden schouder van den temmer en zei: ‘Laat u mij nog eenmaal mijn gang gaan, signor Saul! Ik heb daarvoor alleen een portret van u noodig, dat ik in de krant kan afdrukken!’
Saul aarzelde, voelde zich door Rambaldo's woorden in een bespottelijk daglicht komen. Hij geloofde niet meer in het Napolitaansche volk, dat hem na drie dagen weer geheel had laten zitten. Zou er nu nòg weer eens een beroep op gedaan worden? Zijn zin voor redelijkheid overwon echter in hem: hij was tegenover zijn dieren en zijn menschen niet verantwoord wanneer hij niet dankbaar ingang op alles wat tot zijn redding ondernomen werd. Zoo trachtte hij dan zijn schaamte zoowel als zijn verbittering te verbergen terwijl hij langzaam heenging om in zijn koffer nog ergens een portret te zoeken.
‘Hadden we dat gisteren maar in de krant gehad, toen de Duce nog in de stad was!’ wond Rambaldo zich op zoodra hij met madame Sylvia alleen was achtergebleven. ‘Dan hadden we de heele som misschien wel ineens gekregen! Dat was nu juist iets voor onzen Duce geweest: Geef zestig leeuwen hun vrijheid terug wanneer wij ze hier niet in leven kunnen houden!’
Madame Sylvia glimlachte hem toe: ze had niet zoo precies begrepen waarom het ging. Ze zweeg en liet haar Sphynxenblik een seconde lang rusten in de donkere oogen van den vurigen, jongen en ondernemenden advocaat. Ze had het daareven ook reeds eens gedaan, en de uitwerking was geweest, dat zijn enthousiasme voor Saul's aangelegenhedeid zijn wangen kleuren deed en dat hij bijkans niet meer te houden was in zijn trots op den Duce, den afgod van elken jongen Italiaan.
| |
| |
Inplaats van zich in die aangelegenheid met den Duce en de leeuwen in te laten, noodigde madame Sylvia Rambaldo voor vanavond ten huize van den rijken maccaroni-fabrikant uit, den directeur van de fabriek Sole Chiaro, die reeds sedert geruimen tijd het verlangen gekoesterd had den beroemden jongen advocaat eindelijk te leeren kennen.... men zou zich ook beter kunnen onderhouden op een plaats, waar niet juist deze als krankzinnig blaffende zeeleeuwen elk woord onverstaanbaar maakten! Met een buiging nam Rambaldo aan en dacht zelf nog, dat het alleen om den fabrikant was, dien men als connectie natuurlijk niet hoog genoeg kon schatten.
Saul keerde met een foto terug; het was het portret van een jongen temmer met opgedraaide snorren en nog in het bezit van twee trotsch-uitdagende oogen. Zoo en niet anders wilde Saul in druk verschijnen; sedert het verlies van zijn rechteroog had hij zich nooit meer willen laten fotografeeren.
Rambaldo bewonderde het portret en stak het bij zich. Hij toonde zich bij het heengaan van de beste verwachtingen vervuld; de leeuwen zouden hier zoolang in leven en welzijn bijeenblijven tot er een kooper voor alle zestig opgedaagd was - Saul moest maar moed houden. Saul zweeg, en Rambaldo werd door madame Sylvia meegenomen in haar lange, roodgelakte Lancia Lambda. Zij startte op de derde versnelling, zwaaide gedurfd scherp de bocht om. Madame Sylvia wist zich bij alle levensomstandigheden aan te passen; zij was ook thans volkomen zich zelf gebleven - niettemin herkende Rambaldo haar nauwelijks sedert den avond, dat zij hem met den ganschen troep gevolgd was naar zijn dakkamertje en op het balkonnetje zijn hanebout verorberd had, omdat zij met de tweelingzusjes Brown niet aan één tafeltje verkoos te zitten. O, maar ook Rambaldo was sedertdien uiterlijk een geheel andere geworden; zij imponeerden elkaar wederzijds in hun geëvolueerden staat.
Bij het afscheid keek zij hem nog eenmaal aan met haar Sphynxenblik.
Zooals de lucht der panters den rijken maccaroni-fabrikant was begonnen te vervelen, zoo verveelde de dikke fabrikant den laatsten tijd madame Sylvia.
In stijgende innerlijke verwarring liep Rambaldo dien middag door de stad rond en vergat zijn beste cliënten. Het was ook de
| |
| |
schuld van madame Sylvia, dat het stukje voor Saul en zijn leeuwen dien middag nog niet werd opgesteld - hij had er het hoofd niet voor vrij.
De rijke fabrikant bleek dien avond in het geheel niet thuis te zijn, maar zoo juist voor een belangrijke maccaroni-aangelegenheid naar Rome te zijn vertrokken. Madame Sylvia excuseerde hem met een mysterieus, oneindig veelzeggend glimlachje en schoof Rambaldo belachelijk dure sigaretten voor, zooals hij ze zelfs ten huize van den grooten rechter Guerra niet gerookt had.
Hij stierf duizend dooden voor hij tenslotte in de donzigblanke Sphynxenarmen van zijn verleidster zonk.
Dienzelfden nacht, tegen morgengrauwen, in een rammelende taxi weggedoken, smeekte hij Grazia in gedachten duizend maal om vergiffenis en achtte zichzelf het onwaardigste wezen, dat ooit voor haar voeten was rondgekropen.
Als boetedoening ging hij niet meer naar bed, dronk de heete, slechtbereide koffie van zijn hospita en schreef (ditmaal met van vermoeidheid tranende oogen) het stukje voor de krant. De vroege morgenzon en de geestelijke inspanning wekten hem weer een weinig op, en het stuk kreeg vaart, ondanks alles, God zij geloofd. Hij trachtte in den aanvang nog Saul als het ware zelf aan het woord te laten, met harde, korte, noordelijke zinnen. Maar hij kon niet verhinderen, dat het toch een ingezonden stuk van Rambaldo Fittipaldi werd (pathetisch bitter en vol tragische tirades, met enkele verpletterende slagen in het aangezicht van gemeente en secretarie) en dat het slot weer geheel in den lenigen, brillianten stijl vervat was, waaraan het krantenverslindende publiek dadelijk z'n jongen paglietta Rambaldo Fittipaldi herkennen zou.
Het was niet aardig van de voorzienigheid, dat er in dezelfde krant zeer veel stond over een niet sluitend stadsbudget, over nieuwe belastingen, over een Krach aan de beurs en over verhooging der levensmiddelenprijzen. Niettemin kwamen er enkele bedragen binnen: de intellectueele wereld van Napels voelde de aanklacht en zond wat geld, in de sceptische hoop, dat anderen het ook zouden doen en dat zij het grootsche en verheffende schouwspel zouden mogen genieten, zestig leeuwen benevens hun laatstgeboren welpen naar Afrika te zien vertrekken om aan de wildernis te worden teruggegeven.
| |
| |
Dit gebeurde nu wel niet, maar de leeuwen hadden tenminste weer voor een paar dagen te eten.
Inplaats van eenig antwoord op hun kranten-oproep, kregen de leveranciers bezoek van den vroegeren directeur Sturm, die hen verzocht om nu eindelijk eens ernst te maken met den verkoop der leeuwen, stuksgewijs natuurlijk. Hij had nu genoeg van alles en liet doorschemeren, dat hij dringend verlet had om eenige duizende lire, waarmee hij iets nieuws beginnen wilde. De schuldeischers dachten eerst, dat hij gekomen was om zich over hen vroolijk te maken.
En zoo sleepte zich de droeve zaak van deze zestig leeuwen voort.
Nu was in den kring van leeuwenhokken een plaats voor de panters ingeruimd. Elken dag stuurde de maccaroni-fabrikant vleesch voor de dieren van zijn romantische geliefde. Ze hadden het goed bij hem gehad; hun huid spande zich mooi glanzend om de straffe lijven. Met leede oogen zagen de mannen van Saul naar de overvloedige zending voedsel, die Karl, de oppasser der panters, elken morgen voor zijn dieren in ontvangst nam. Tot Saul, die nooit iets zou nemen wat aan een ander toebehoorde, Karl eenvoudig opdroeg het vleesch bij den kleinen hoop te doen, die er dien dag nog voor de leeuwen beschikbaar was, en alles met strikte rechtvaardigheid tusschen de dieren verdeelde. De oude Karl zweeg en gehoorzaamde. In zijn hart heerschte hetzelfde rechtvaardigheidsbegrip. De dieren hadden tezamen goede dagen gekend - thans moesten ze ook de slechte maar tezamen dragen. Overigens.... indien het met de panters en hun temster en den ouden Karl ooit nog weer eens iets worden zou, dan kon dat slechts bij de genade van Saul.
Madame Sylvia liet zich vooreerst weer in het geheel niet meer zien, scheen alle belangstelling voor haar dieren verloren te hebben.
De schuldeischers stuurden evenmin voedsel als koopers voor de leeuwen; zij lieten niets meer van zich hooren. Ook Direktor Sturm had zich nog steeds niet vertoond; er werd rondverteld, dat hij een kleine havenbioscoop wilde overnemen en bij ieder aanklopte om het geld voor de cautie bijeen te krijgen. Hij zou er den schuldeischers zelfs een verwijt van gemaakt hebben, dat ze
| |
| |
de leeuwen niet stuksgewijs van de hand gedaan hadden.... de mannen van Saul weigerden zulke geruchten echter ernstig op te vatten.
Een enkele maal kwam er door persoonlijke bemiddeling van Rambaldo nog wat geld binnen. Men had intusschen geleerd de leeuwen goedkoop te voeden. Men kreeg ingewanden en afgekeurd vleesch voor de dieren, dat echter bij enkele leeuwen maagen darmstoringen veroorzaakte, zoodat men dezen het betere voedsel moest voorzetten.
Juist toen in Saul het voornemen rijpte om de kameelen te offeren (de schuldeischers mochten erover komen opspelen - Saul zou hen te woord staan!) opende zich plotseling de mogelijkheid ze voor het aanstaand carneval te verhuren. Een aantal jongelui van rijken huize wilden zich als Bedoeïenen costumeeren en met de kameelen een oostersche bruidroof in scène zetten, die de clou van het carneval zou zijn. Saul bemerkte, dat zij er al hun zinnen op gezet hadden, en daar hij geen concurrentie behoefde te vreezen, kon hij een exorbitante huur verlangen; hij liet zich de helft vooruit betalen en zette ze in voedsel voor de leeuwen om, vóór de crediteurs er iets over hadden kunnen vernemen.
Plotseling meldden zich nog andere carnevalsgasten aan, die met alle geweld twee leeuwen voor een Romeinschen zegewagen wilden spannen; ze stelden zich voor, dat men de dieren door een zware ketting aan den dissel kon vastklinken. Als het niet anders ging, moest men ze ook nog muilbanden, maar dat zou dan nog slachts de halve pret zijn. Zooals Saul voorzag, wilde de politie echter voor zulke grapjes geen toestemming verleenen, hoewel zij in dagen als deze veel door de vingers placht te zien. Zoo ontglipte Saul een mooi bedrag...
Dien nacht had hij een benauwenden droom. Hij zag een uitgelaten, zorgeloozen stoet van gemaskerden en gecostumeerden voorbijtrekken; hij hoorde het verwarde dooreengeschetter van papieren kindertrompetjes en het geknal van voetzoekers en zevenklappers; de lucht was vol van stof, zweetgeur en loovertjes, en daar week de menigte terzijde om plaats te maken voor een Romeinsche zegekar, waarvoor twee leeuwen waren gespannen. De dieren brulden klagend en trachten zich van den ijzeren halsband te bevrijden waarmee men hen aan den dissel had vast- | |
| |
gesmeed. Het waren Mustapha en Alexander.... En toen, ineens, juist toen een brooddronken jonge dwaas daar op de zegekar een lange zweep over de beide leeuwen wilde uithalen, slaagden deze er in, zich met dissel en al los te rukken. Dol van woede stortten de half uitgehongerde dieren zich op de gillend uiteenstuivende en over elkaar heenstruikelende massa en sloegen met hun klauwen links en rechts....
Saul echter zag dat alles aan en deed niets om het vreeselijk onheil te verhinderen. Hij stond als verlamd terzijde en alles in hem verweerde er zich tegen om in te grijpen. Integendeel.... in zijn droom zag hij zichzelf, het erbarmelijk gejammer nog in zijn ooren, naar de andere hokken gaan en er de grendels af trekken.... zoodat zestig gekwelde, verhongerende leeuwen zich stortten op de carneval-vierende stad....
Het was een afschuwelijke droom, en nacht aan nacht keerde hij weer. Saul droomde reeds sinds weken, daar hij te vaak met een halfleege maag ging slapen.
Karl had het er intusschen op aangelegd, de vleeschvoorziening voor zijn dieren langzaam maar gestadig op te drijven, alsof er twaalf inplaats van zes panters van moesten leven. De maccaronifabrikant, die geen verstand van een pantermaag had, merkte het waarschijnlijk in het geheel niet, maakte er zich in elk geval verder geen zorgen over; de oude Karl stond op dit punt onnoodige angsten uit.
En zoo kregen de zes-en-zestig groote roofdieren dan juist voldoende om niet te sterven.
Zij liepen in hun nauwe hokken heen en weer, heen en weer en riepen om voedsel. Met zulke dieren thans nog oefenen zou een waaghalzerij geweest zijn, waarvan zelfs Saul de onmogelijkheid inzag.
Zoo konden dan ook de hokken nog slechts met veel omslachtigheid schoongeschrobd worden; daarvoor moest elk der dieren apart in de groote kooi gelaten worden, daar men ze samen niet meer vertrouwen kon. Op den duur viel het haast niet meer door te voeren, en de oppassers begonnen zich ertoe te bepalen, het om den anderen dag te doen en voor de rest slechts met een langen ijzeren krabber de uitwerpselen uit de hokken te verwijderen - sedert kort waren voor dezen leeuwen-mest een paar gegadigden opgedoken, die er een wonderbaarlijke vruchtbaarheid
| |
| |
aan toekenden zonder er op hun akkers alsnog de resultaten van te hebben kunnen beleven. Hoe dan ook, zij betaalden er een goeden prijs voor, en de Europeesche oppassers vonden er met de hulp der Senegaleezen wel wat op om de dagelijksche kwantiteit snel te doen stijgen.
Van het kamp ging een steeds penetranter geur uit; het rook er naar verzuurde ingewanden, onvoldoende gereinigde hokken, naar bloed en jammer. De mannen zelf roken het niet meer, evenmin als zij het brullen hunner dieren nog hoorden.
Geloofden ze nog altijd aan hun redding? Ze deden hun plicht, zoo goed het nog ging. Ze waren er zelf verbaasd over hoe lang ze deze ellende het hoofd boden zonder ineen te zinken. Zij begonnen er reeds aan te wennen; de dag zou nog komen waarop ze niet beter meer wisten, of het hoorde zoo. Ze zonnen op nieuwe mogelijkheden om voedsel voor de leeuwen bijeen te krijgen; wanneer een er weer wat op vond, prezen hem de anderen.
Een paar leeuwen waren als gevolg van de slechte voeding ziek geworden en lagen, reeds geheel verzwakt; men moest ze verplegen en had veel zorg om ze. Ook Mustapha stortte opnieuw in. Carmen, een driejarige leeuwin, wierp in deze dagen voor de eerste maal jongen. Ze werd met goed vleesch verwend, likte ijverig haar beide blinde welpen, legde zich op de zijde om ze te zoogen, sloot in volkomen moedergeluk de oogen en toonde zich onberoerd door al wat er om haar heen geschiedde.
De andere dieren brulden, zonder ophouden.
Overdag hoorde men het in de stad niet, door het ratelende, tjingelende, toeterende verkeer. Maar wanneer het stil werd in het avonduur, woei de klacht der hongerenden over de stad. Den ganschen nacht ging het zoo door, als lag Napels verloren aan de grens der Lybische woestijn.
In de naaste omgeving van het veld vernam men boven het gebrul der leeuwen en panters uit het woedende, vertwijfelde janken der zeeleeuwen. Slechts de kameelen, geschapen om in deze wereld dorst en honger te dulden, weken aaneen, verzwegen hun nood; hooghartig staarden ze over het verlaten veld en kauwden op enkele bruine grassprietjes, die ze ergens uit den winterschen bodem hadden getrokken; zij kauwden en maalden een uur lang op die paar grassprietjes en lieten geen klacht.
De leeuwen en panters echter protesteerden ongeduldig,
| |
| |
hartstochtelijk, bloeddorstig tegen het onrecht, hun aangedaan. De magere snordersbiekjes, die bij het station met droefgeestig hangenden kop op een laat vrachtje stonden te wachten, luisterden zorgelijk naar het verre gerucht als naar het onderaardsche grommen van den Vesuvius, dat zij soms vernemen terwijl iedereen slaapt.
Het witte Sardijnsche ezeltje Mangia-tutto ving in zijn lange ooren eveneens het verre gebrul op, maar hem boezemde het geen vrees in, integendeel, er lag een zeker heimwee in het eigenwijs balken, waarmee hij zijn vroegeren bekenden van het circus de plaats wilden verraden waarheen hem het noodlot geworpen had.
De kleine Giulio Cesare, die bij den invloedrijken conte B. terecht was gekomen op den gedenkwaardigen morgen, dat Direktor Sturm nog om de gunst der magistratuur wierf, was intusschen al tot een aardigen jongen leeuw uitgegroeid, zoo groot als een middelsoort hond. Het leek haast onmogelijk, dat de verre roep zijner lijdende makkers geheel vanuit het ‘Vasto’ doordrong tot in den donkeren, nachtelijken tuin aan den grooten zeeweg naar Posilipo.... hoe dat echter ook zij, de jonge Giulio Cesare spitste zijn ronde roofdier-ooren, luisterde lang en aandachtig en stootte zijn eerste vurige en forsche, volledig geslaagde gebrul uit. Het verraste en verblijdde hemzelf, en in zijn trotsche vreugde herhaalde hij het nog enkele malen. Sindsdien echter kon het bediendenpersoneel niet meer slapen; de meiden griezelden bij elk nieuw gebrul; mevrouw de gravin begon voor haar kinderen te vreezen, die nog als vroeger met het dier wilden spelen; het eind van het lied was, dat conte B. den leeuw met vriendelijken dank bij de zestig anderen liet terugbezorgen: hij had de attentie geapprecieerd, maar nu begon de logé te groot te worden en zou nog zijn gansche gezin verslinden. Hij was zeer verbaasd en ook ietwat ontstemd toen men het dier weigerde; hij ging er persoonlijk heen om opheldering over zulk een zonderlinge houding te vragen.
Inplaats van direttore Sturm, dien hij in zijn herinnering had als een allercharmantst burgerman, trof hij een verbeten, stuurschen Saul, die hem kort en goed verklaarde, den leeuw slechts dan te willen nemen wanneer meneer de graaf het onderhoud ervan wilde bekostigen. Hooren en zien verging conte B. bij al
| |
| |
het gebrul om zich heen; hij kon zich niet begrijpen hoe iemand lust gevoelde om steeds daartusschen te toeven. Het geheel maakte voldoenden indruk op hem om hem tot betalen te bewegen, en toen hij eenmaal zijn portefeuille getrokken had, tastte hij er ook grootmoedig in, als een graaf van den goeden ouden stempel.
De grafelijke familie en haar personeel mocht van nu aan weer rustig kunnen slapen - niet aldus de bevolking, die tusschen het circusterrein en het station woonde. De armen en zieken van den Albergo dei poveri zeiden geen oog meer te kunnen dichtdoen. Op de secretarie begon het klachten te regenen, tenslotte zelfs uit naam der dooden van het Camposanto, wier gewijde rust verstoord werd door stemmen uit het onbeschaafde oerwoud.
Wat kon de secretarie, de overheid doen? De leeuwen uitwijzen? Waarheen? Elke aangrenzende gemeente zou protest aanteekenen en de dieren onverwijld terugzenden. Per trein tot aan de Italiaansche grens? Waar het geld voor zulk een dure reis vandaan te halen? Welk land zou een zoo gevaarlijke menagerie zonder behoorlijke leiding en zonder cautie willen toelaten? Gemakkelijk was de zaak niet. De crediteurs (waaronder zich ook de gemeente zelf bevond) wezen elke verantwoording van de hand. Hadden zij de leeuwen soms naar Napels gebracht?! Neen, dat had direttore Sturm gedaan. Had men daarom vat op hem? Overigens werd hij in de stad niet meer gezien.... hij scheen met de noorderzon vertrokken. Men daagde den maccaronifabrikant ten stadhuize, omdat hij zijn panters liet hongeren. De opgeroepene sloeg groot alarm: hij stuurde zijn dieren elken dag voldoende voedsel om er desnoods de gansche secretarie ook nog van in leven te houden. De secretaris vatte dit antwoord als opzettelijk kwetsend op, en zoo was het ook bedoeld; terwille van de invloedrijke positie van den maccaroni-fabrikant legde hij zich echter het zwijgen op, trachtte zijn woede te koelen op den ongelukkigen kapitein Olavson, die eveneens was opgeroepen en het bevel kreeg toegesnauwd om binnen vier-en-twintig uren met zijn zeeleeuwen het stadsgebied te verlaten. De Zweed vroeg om verontschuldiging, dat hij dit bevel niet meer kon opvolgen: juist vanmorgen had hij zijn dieren verder verkocht. ‘Wat?! Verder verkocht?! Wat zijn dat voor spitsvondigheden?! Daar vliegen we hier niet in! Wie is die zoogenaamde kooper?!’ De
| |
| |
Zweed zweeg norsch. Hij rook naar alcohol, en het zweet stond hem op het gelaat. ‘Een vellenhandelaar in de havenbuurt,’ zei hij tenslotte. De secretaris voelde thans wel, dat de man niet loog. ‘Nou, des te beter,’ verzuchtte hij. ‘Die zullen ons dus van nu aan met rust laten. - - Blijven nog over die vervloekte leeuwen....’
De secretaris had bizonder het land aan de leeuwen, maar dat kwam ook, omdat er al twee maal een ingezonden stuk over hem en die leeuwen in de krant gestaan had....
Te elfder ure kwam onverwachts het grootmoedige aanbod van conte B. Hij wilde de twee grootste en mooiste exemplaren onder de leeuwen aankoopen en ze den plaatselijken dierentuin offreeren. Indien anderen dat voorbeeld ter navolging wilden nemen en er de overige dierentuinen van Italië mee wilden verblijden, zou naar zijn meening Napels spoedig van het nachtelijk ongerief bevrijd zijn. De brave graaf was bij deze goedbedoelde opwekking vermoedelijk ietwat in de war met het aantal dierentuinen, dat zijn vaderland rijk is. Hij had ook gedacht, dat hij na het bekend worden van zijn aanbod een deputatie van Saul en zijn mannen tegemoet kon zien - die moesten toch zeker blij zijn, dat zij dat onhoudbare gebrul nu eindelijk niet meer zouden behoeven aan te hooren!
De crediteurs, dien het bericht uit den hemel scheen te komen vallen nadat zij weken lang op allerlei mogelijke en onmogelijke wijzen vergeefs een kooper voor ook maar één leeuw hadden getracht op te scharrelen, voorzagen eveneens een bezoek van Saul bij den grootmoedigen graaf en vreesden, dat de temmer het nog klaar zou spelen, hem van zijn voornemen af te brengen. Om dit te verhinderen, verzamelden zij moed en begaven zich onder aanvoering van Ferrazzo in groote haast naar het circusveld.
Zoo, vereend, voelden zij zich sterk genoeg om hem voor het aangezicht te treden: zij hadden thans het recht waarachtig aan hun zijde nadat Saul zooveel tijd was gelaten; zij hadden de overheid en de gansche stad achter zich. Ze waren met z'n achten en hadden zich verdeeld over een taxi en den grooten Mercedes, dien Ferrazzo reeds met groote vaardigheid en dito vaart door het drukke en anarchistische Napelsche verkeer wist te sturen. Zij spraken allen dooreen onderweg en overlegden welken prijs men den graaf wel rekenen kon voor de beide mooiste en grootste mannetjesleeuwen. Zij stelden ook verschillende malen vast, dat
| |
| |
het tenslotte een groote vriendelijkheid van hen was, Saul eerst nog te gaan mededeelen hoe de zaken thans stonden. Tenslotte had men de leeuwen eenvoudig kunnen laten weghalen - en basta.
Toen bereikten ze het veld.
Het was alsof afgezanten van een groot en machtig leger aan de uitgeputte, half verhongerde bezetting eener kleine vesting de laatste voorwaarden voor een goedwillige overgave kwamen brengen. Bleek, met vijandige blikken ontving hen het half dozijn Europeesche oppassers; vanuit de loods staarden de Senegaleezen hen als dieren aan.
Saul stond de deputatie te woord. Hij was in deze weken veranderd. Zijn harde kop was magerder geworden; het eene grijze oog lag er dieper in weggezonken en had een vreemde uitdrukking gekregen; het scheen pas langzaam uit een verre absentie te ontwaken, toen het zich vast en trots op Ferrazzo richtte, in wien hij den eenigen tegenstander voelde op wien het aankwam.
De Sardijn schraapte zijn keel en stak van wal. ‘Je hebt natuurlijk gehoord, dat er twee leeuwen worden aangekocht?’
Saul keek van den een naar den ander en knikte langzaam. Stuk voor stuk intimideerde hij hen met dezen blik; hij zag het ineens, dat ze met z'n achten bang voor hem waren. Dat eene, kleine kereltje daar achteraan trilde zelfs op z'n beenen.
‘Goed, als je je erbij neerlegt, is de zaak natuurlijk in orde,’ zei Ferrazzo en ergerde zich toen hij in zijn eigen stem de opluchting hoorde. Boven het gebrul der leeuwen uitschreeuwend, zei hij er dadelijk achteraan: ‘Het is tenslotte nog een groote vriendelijkheid van ons, eerst te komen vragen hoe je er over denkt. Tenslotte hadden we de leeuwen hier kunnen laten weghalen - en basta!’
Ook Saul had de opluchting in Ferrazzo's stem gehoord en wilde er bijna om glimlachen, hoewel hij er niet voor in een bui was. Wat zei de Sardijn daar? Laten weghalen....? Die slager wist heel goed, dat men zijn leeuwen wel buiten hem om verkoopen kon.... maar zijn leeuwen hier laten weghalen, dat was toch nog weer wat anders.
In zijn onvolkomen Italiaansch zei hij: ‘En als nou die twee leeuwen weg zijn en aan den dierentuin afgeleverd.... zullen de acht-en-vijftig, die er overblijven, dan tenminste te eten krijgen? Of moet dat hier zoo doorgaan?’
| |
| |
‘Dat vraag jij ons?!’ viel Ferrazzo uit. ‘Dat durf jij ons werkelijk nog te vragen?! Als de boel niet terwille van jou in de war was gestuurd, hadden we op de veiling de helft verkocht! We hebben niets gedaan dan jou helpen, en stank voor dank krijgen we daarvoor! We zouden nu graag eindelijk eens weten wat er van geworden is, van al die mooie voorspellingen, dat de leeuwen alle zestig bij mekaar verkocht zouden worden!’
‘Dat kan nog komen,’ zei de temmer zachter. ‘Tenzij jullie het onmogelijk maken terwille van twee verkochte leeuwen.’
De Sardijn stiet een hoonenden lach uit. ‘Dat kan nog komen!’ riep hij uit. ‘Overigens zullen er zoo goed als zeker meer dan twee verkocht worden. We hopen op tien. Er zijn nog wel Napolitaansche nobili en rijken, die er wat voor over hebben om de stad van de plaag te bevrijden, die jij en jouw circus ons hebben aangedaan! Tien worden het er vast wel!’
De temmer verried niet, of het bericht eenigen indruk op hem maakte. ‘Goed, dan tien,’ stelde hij vast. ‘Dan zouden er dus nog vijftig overblijven. Wat zal het lot van die vijftig zijn? Stellen de menschen zich voor, dat vijftig leeuwen minder zullen brullen dan zestig?’
Ferrazzo keek in een korte bevangenheid naar de anderen om, alsof hij zich van hun steun wilde vergewissen. Ze trachten hem met hun oogen nog tot kalmte te manen, hem misschien zelfs van iets terug te houden; hij merkte het echter niet, of werd daardoor juist geprikkeld.... plotseling, paarsrood in het gelaat, barstte hij los:
‘Als het heelemaal niet anders gaat, moet er toch nog een middel zijn om aan dien overlast een einde te maken.’
Saul keek hem aan. ‘Je bedoelt?’
Ferrazzo hapte naar adem. ‘We zijn hier gekomen om in rust een geval onder de oogen te zien. Hou je dus kalm, alsjeblieft. Als jij je niet driftig maakt, doe ik het ook niet. Ik weet niet, of Direttore Sturm hierin nog medezeggenschap heeft - ik weet alleen, dat hij nergens te vinden is als een mensch hem noodig heeft; dat hij zich schuil houdt en ons hier met den boel laat zitten. Maar wij willen nu eindelijk ons geld zien, begrijp je dat? En daarvoor zouden er niet tien, maar twintig leeuwen verkocht moeten worden. En als we ze zoo niet verkoopen kunnen, dan moeten we er nou eenmaal wat anders op verzinnen.... er is
| |
| |
nog een mogelijkheid.... ik lap het aan m'n laars hoe jij daarover denkt.... mijn geld wil ik, vervloekt! M'n geld!’
Saul, een koortsigen gloed in zijn oog, was een halve schrede naderbij gekomen, zei slechts, met vreemde stem: ‘Zeg op. Zeg op wat je met mijn vijftig leeuwen wilt doen.’
‘Porco Madonna!’ vloekte Ferrazzo, terugwijkend. ‘Vraag een slager wat hij met vijftig dieren doet waarmee niemand meer iets weet te beginnen! Waarvoor geen kooper zich aanmeldt en waarvoor hier op de wereld geen plaats meer is! Voor vijftig huiden is een markt, en huiden vreten tenminste geen tien paarden per dag!’
Er was een stilte. De leeuwen brulden, maar de crediteurs hoorden het niet; zij leden onder de stilte. Carducci klappertandde luid.
Slechts de Sardijn voelde zich opgelucht en bevredigd, dat het er nu uit was. Hij mat Saul met de oogen. Hij vertrouwde op zijn lichaamskracht en wist zich een halven kop grooter, maar hij voelde intuïtief, dat hij op zijn hoede moest zijn en dat er wel eens een vreeselijk geweld zou kunnen schuilen in die vreemdgevormde breede handen, waarmee de ander hem daareven toen hij nog sprak een seconde lang naar de keel scheen te willen grijpen.
‘Luister....’ zei Saul. ‘Voor jij ooit aan mijn leeuwen komt, zal ik zorgen, dat er nog wat anders gebeurt. Ik hoef de dieren op dit oogenblik alleen maar met z'n zestigen in de kooi te laten - en dan zul je zien wat er van de huid en van de marktwaarde ervan overblijft.’
‘Dat zou een vervloekte streek zijn!’ brulde de Sardijn. ‘Dat zou je me voor de rechtbank hier verantwoorden!’
‘Ik ben nog niet uitgepraat,’ zei Saul. ‘Rechtspreken zal er niemand over mij.... dat zullen mijn leeuwen doen. Hier!!’ Hij sloeg zich met geweld op de borst; het klonk hol en dreunend, en eensklaps werd het verminkte oog zichtbaar; rood en afschuwelijk kwam het voor het eerst achter de haarlok kijken en staarde den slager van vlakbij leeg aan. ‘Hier! Mij!!’ brulde de temmer met eensklaps heesch uitschietende stem. ‘Mij zullen ze te vreten krijgen als niemand ze meer te vreten geeft....’
Hij herstelde zich, diep ademend, en wendde zich af, de hand voor zijn rechteroog. De Sardijn stond daar rood en stom.... tot hij zich eensklaps eveneens omdraaide en met groote passen
| |
| |
heensnelde, de anderen als een verwarden troep achter zich aan. Hij wierp zich in zijn Mercedes en reed weg, star en als verstoord van geest voor zich uitkijkend. Hij had zelfs vergeten, den totaal verpletterden Carducci met zich mee den wagen in te sleuren.
De anderen bleven bij de eene taxi staan en keken den Mercedes na, alsof ze hem door hun blikken nog konden vasthouden. Ze spraken onderling en wisten niet tot wien en waarover. De kleine brandstoffenhandelaar stond geheel verloren in hun midden en bekruisigde zich onafgebroken terwijl zijn lippen een gebed tot de Maagd en de Heiligen prevelden.
Tenslotte kropen zij allen tezamen maar in de taxi zonder dat de protesten van den chauffeur tot hen doordrongen. Ze zaten met z'n zevenen bij elkaar op schoot en de chauffeur schakelde tenslotte maar het duurdere nachttarief in toen hij op zijn jammerkreten geen gehoor kreeg en reed met zijn vrachtje weg.
Later, weer veilig in hun stamcafé teruggekeerd, trachtten de mannen elkaar en zichzelf te doen gelooven, dat zij zich door den temmer hadden laten overbluffen; zij dronken buitensporig veel en konden maar niet van mekaar gaan, omdat zij het altijd nog weer eens uit elkaar's mond wilden hooren, dat Saul z'n dreigement toch nooit werkelijk ten uitvoer gebracht zou hebben. En ook, omdat zij dien avond het alleen-zijn vreesden, het alleen-zijn in den kring hunner familie, waar zij niet over het geval konden spreken omdat toch niemand het zich kon voorstellen hoe het geweest was.... het alleen-zijn dus met den klank van Saul's heesch uitschietende stem nog in het oor, met de herinnering aan den blik uit het grijze, van ontbering diep weggezonken, levende oog en het roode, leege, doode oog waarmee de temmer hen had aangezien toen hij zijn on-christelijk, monsterachtig dreigement uitsprak en er het bloed in hun hart mee aan het stollen bracht. Zoo bleven ze dan in het café bijeen, overlegden veel en dronken nog meer. Ferrazzo liet zich in het geheel niet meer zien - dat ontnam hun hun laatste restje zelfvertrouwen.
Toen, op het onverwachtst, stopte er voor het café een taxi; een jongmensch stortte er uit, verloor zijn hoed, raapte bij vergissing een anderen op, die naast een stoel lag, en zocht met holle, verwarde oogen het gansche café door voor hij merkte, dat hij vlak naast degenen stond, die hij zocht. Benozzi trok hem omlaag op een stoel; Rambaldo plofte er apathisch op neer en veegde zich,
| |
| |
voorloopig gerustgesteld, met een zakdoek het zweet onder de haren weg. De schuldeischers legden allen tegelijk de hand op zijn schouders en staarden hem aan; zij verwachtten niet anders dan dat hij het bericht kwam brengen van Saul, die zich voor zijn leeuwen geworpen had.
‘Ik kom jullie vertellen....’ hijgde Rambaldo, ‘dat daareven....’
‘Iets met Saul....?!’ schreeuwden de door den wijn half benevelden.
‘Ja! Een kooper voor alle zestig leeuwen.’
| |
XIX
Juist toen Rambaldo dezen avond zijn kantoortje verlaten wilde, was er een taxi voor stil blijven staan, en daaruit was mister Jeffries McCann gestapt, had den naam ‘Rambaldo Fittipaldi’ vergeleken met een papiertje, dat hij uit zijn vestzak opdiepte, en was met zwaren, zelfbewusten tred naar binnen gestapt. Groot en massaal verrees hij in het kleine kamertje, stiet met zijn schedel bijna tegen het plafond. Hij droeg een duur en ruim zittend pak van modernen, ietwat bokserachtigen snit, waarin als een bloem een groote, kleurig zijden zakdoek stak. Ringen en een horlogeketting scheen hij te versmaden; daarentegen pronkte hij een weinig met een overvloed aan gouden tanden; hij had een gouden vulpen en bood den hem onbewust eerbiedig aanstarenden Rambaldo uit een gouden sigarettenkoker Lucky Strike aan. ‘Speak English?’ vroeg hij in joviaal, sonoor Yankee-twang. En pakte de zaak maar dadelijk aan: ‘Guess I'd like a little chat about those sixty lions of yours.’
Mister Jeffries verried Rambaldo nog, dat hij zich slechts op doorreis in Napels bevond; hij was gisteren laat in den avond aangekomen, en toen hij vannacht wilde inslapen, hoorde hij ineens het verre brullen van leeuwen - hij kende dat uit Afrika, maar in Napels was het hem nieuw. Vanmorgen had hij bij den portier van Excelsior geïnformeerd en den heelen trouble van het ongelukkige circus vernomen. In den loop van den dag was hij nog eens hier en daar zijn lantaren gaan aansteken en toen had de heele wereld hem verteld, dat mister Fittipaldi de man was, dien hij hebben moest. Mister Jeffries had namelijk gedacht, dat hier
| |
| |
misschien de gelegenheid voor business open stond. Hij was op weg naar Texas en zou de leeuwen in 't voorbijgaan mee kunnen nemen als hij er Saul en de niggers tenminste bij kreeg. Saul kende hij natuurlijk. Wie kende Saul niet? A first rate chap. En het toeval wilde, dat mister Jeffries de eerste paar maanden toevallig niets behoorlijks omhanden had. Misschien viel er in Texas wat te doen met de leeuwen. Kort en goed; wat is het de stad waard om van de beesten bevrijd te zijn?
Dit was natuurlijk maar scherts, zooals men nu eenmaal bij het zaken doen graag schertst om de vlotte animeerende stemming niet verloren te laten gaan. Het gelaat van mister Jeffries Mc Cann echter stond ernstig, buitengewoon ernstig zelfs.
Rambaldo had met naar voren geneigd hoofd getracht, alles te verstaan. Het belangrijkste was in elk geval tot hem doorgedrongen. Hij had intusschen tijd gevonden om tot zichzelf te komen. Daar mister Jeffries Mc Cann na zijn scherts zweeg en afwachtte, was het woord thans aan Rambaldo. Hij glimlachte dus op zijn beproefd vriendelijke wijze en maakte een gebaar van oprechten spijt. ‘Impossible,’ zei hij. Ja, wanneer mister McCann een week vroeger, of zelfs gisteren nog bij hem gekomen was! Vandaag echter had de zaak zich grondig gewijzigd, nu er twintig leeuwen zoo goed als verkocht waren!
Daar mister McCann, naar zijn gelaatsuitdrukking te oordeelen, zich over het eventueele verkocht-zijn van die twintig leeuwen niet dadelijk ernstig bezorgd scheen te maken, integendeel het rechter oog dichtkneep alsof hij Rambaldo wilde aanmoedigen, hem maar liever de waarheid te zeggen, zag deze zich gedwongen, zijnerzijds maar eens ernstig te worden en in détails te treden.
Aldus: Conte B. wilde twee leeuwen aan den plaatselijken dierentuin offreeren en was bereid om vijfduizend lire per stuk te betalen. Wie eenigermate op de hoogte was met de rivaliteit onder de rijke, adellijke families alhier, kon gemakkelijk met zekerheid voorspellen, dat nog heden markies F. met het aanbod zou komen, vier leeuwen te koopen en er de overige vier dierentuinen van Italië gelukkig mee te maken. Over andere, zeer stellige uitzichten mocht Rambaldo zich op dit oogenblik nog niet uiten; hij kon alleen nog maar verraden, dat de bekende, schatrijke eigenaar van de maccaroni-fabriek ‘Sole Chiaro’ iets over zijn plan had losgelaten om zeven mooie, groote leeuwen aan den
| |
| |
Duce te sturen - - in Rome zou thans reeds aangevraagd worden, of de Leider beried was het geschenk te aanvaarden....
‘Nou, vooruit dan,’ zei mister McCann, ‘ik bied vijftig duizend lire, cash down, und jij krijgt er nog tweeduizend, als je de zaak vandaag nog in orde brengt.’
Rambaldo voelde, dat zijn beenen onder de tafel begonnen te bibberen. Hij zei echter: ‘Impossible. Rekent u zelf dan toch eens uit. Wanneer we twintig leeuwen kunnen verkoopen tegen vijfduizend lire per stuk....’
‘Goed, in dat geval kom je niet bij mij. Ik reken er echter op, je vanavond in m'n hotel nog wel te zien. Tot middernacht ben ik te spreken. Dan ga ik slapen en vergeet den boel.’
Mister McCann stond op en legde zijn visitekaart op tafel neer; Rambaldo deed hem zorgelijk uitgeleide. Nauwelijks echter was de auto om den hoek verdwenen, of hij griste zijn hoed van den spijker, wierp zich in een taxi en kwam in den reeds vroeger beschreven staat bij de schuldeischers aan. Nadat hij een kort verslag had uitgebracht, waren zij er niet beter aan toe dan hij. Ze renden de straat over naar den Sardijnschen slager. Signora Ferrazzo, omringd door haar nog kleine kinderen, zei, dat haar man met barstende hoofdpijn te bed lag. Zoo drongen ze dan langs haar heen tot in zijn slaapvertrek door, en daar lag hij ook, het hoofd in natte doeken gewikkeld, en staarde hen aan; ze maakten op hem den indruk van een troep waanzinnig gewordenen. Benozzi, die hem het nieuws overbracht, liep het zweet tappelings over het kleurlooze gelaat. Pas na een oogenblik scheen de slager te begrijpen; toen bevrijdde hij zich door een vreeselijken vloek en sprong uit zijn bed overeind. Terwijl hij zijn kleeren aanschoot, vloekte hij aan één stuk door. Hij scheen zich nog slechts in vloeken te kunnen uitdrukken. Carducci hield zijn broek voor hem op. Ferrazzo rukte zich de natte doeken van het hoofd en rende allen voor, naar buiten; zijn vrouw slaakte een gil toen ze hem zoo de straat op zag ijlen; ze stond juist een heer te woord, die zich beklaagde, dat iemand, die hier binnen was gegaan, zijn hoed had meegenomen.
In twee taxi's ging het naar den curator. Deze bevond zich niet in zijn woning; hij was uitgegaan zonder te zeggen waarheen. Met vol gas ging het naar zijn stamlokaal. Daar had de kelner hem juist nog gezien - kijk, de twintig soldi voor den caffé
| |
| |
espresso lagen nog op z'n tafeltje. ‘Welken kant zou hij zijn uitgegaan?’ ‘Dat durf ik u niet zeggen, signori. Hij gaat nog wel eens naar de Galleria, om de buitenlandsche koersen af te lezen...’
Ze jakkerden nu kris-kras door de stad en hadden plotseling heg geluk, hem bijna te overrijden toen hij juist een heeren-toilet verliet, zijn kleeren afklopte en op zijn gemak een sigaret wilde aansteken. Hij sprong verschrikt van den trottoirrand weg, maar de crediteurs hadden hem al bij de kraag vast; het eerste oogenblik dacht hij, dat hij door schurken van de Camorra (maar die was toch ter ziele?!) in een taxi ontvoerd werd; hij wilde om de politie schreeuwen toen hij Rambaldo en den slager herkende, die hem van beide zijden iets in het oor schreeuwden.
‘Wat?!.... Een kooper voor den heelen troep?’ stamelde hij.
Hij wilde, als er dan werkelijk zooveel haast bij was, het contract wel vast opmaken, maar er kon natuurlijk niets definitiefs gebeuren voor er in een zoo belangrijke zaak ook nog even met de andere crediteurs overlegd was. Douane, gemeente en spoorwegen hadden op dit uur hun kantoren echter reeds gesloten. Als die Amerikaansche meneer morgen op zijn kantoor wilde verschijnen, kon de curator in den tusschentijd....
Rambaldo, wiens zenuwen geheel in oproer waren gekomen sedert daarstraks, bij het instappen voor Ferrazzo's woning, een misdadig individu hem den hoed uit de hand had willen rukken, gaf zich vertwijfelde moeite om den waardigen, ouden curator duidelijk te maken welk een geheel verkeerde voorstelling hij van een Amerikaanschen manager in het algemeen en van mister Jeffries McCann in het bizonder had, die vannacht in zijn slaap al weer heel andere plannen zou kunnen smeden en de leeuwen weer laten schieten. En dan zou men lang kunnen wachten voor van andere private zijde in Napels nog weer eens twee leeuwen aangekocht werden! Ferrazzo hield er zich slechts met moeite van terug, den kleinen eigenwijzen curator tusschen de handen beet te nemen en te vermorzelen. ‘Ma, uomo!’ loeide hij. ‘Wat zullen die andere crediteurs er nou op tegen kunnen hebben hun geld tot op den laatsten soldo terug te krijgen!’
Dit zag tenslotte ook de curator in; hij werd nu naar zijn kantoor gebracht, en onder aller toezicht en irriteerende wenken kwam er een contract tot stand, dat Rambaldo vlug in duplo op de machine tikte. Rambaldo zette daarvoor de groote, vierkante
| |
| |
visitekaart van mister McCann rechtop voor zich neer; betooverd staarden de anderen naar den dik gedrukten naam, geheel zonder krullen of tierelantijnen. ‘Manager’, stond er onder en verder niets. En in den hoek nog ‘Buffalo. U.S.A.’
Met het contract op zak ging het daarna in optocht naar Excelsior. De portier keek wat onpleizierig toen het gansche gezelschap door de draaideuren naar binnen kwam, en een paar boys wachtten met de oogen al op een bevel, maar dit bleef uit toen Rambaldo zijn naam noemde en de visitekaart van mister Jeffries McCann toonde. Wat bevangen wachtten de eenvoudige lieden in de paleis-achtige hall op het oogenblik, dat het den grooten man uit Amerika zou believen, per lift tot hen af te dalen. Slechts Ferrazzo, dien het te lang duurde, wierp zich breed in een fauteuil, waarboven nog slechts zijn roode slagerskop uitstak. Rambaldo, als parlementair, overhandigde den tenslotte aangekomene eerbiedig zwijgend het contract. Mister Jeffries nam het eveneens zwijgend aan, mat met de oogen even zonder al te veel eerbied de rest der Napolitanen, die zich bij deze bijeenkomst als onmisbaar schenen te hebben beschouwd. Hij zette zich aan een salontafel en bestudeerde het voor hem vrijwel onontcijferbare contract, dat nog een bepaling inhield over achterstallige terreinhuur. Rambaldo boog zich over hem heen ten einde het voor hem te vertalen. De curator, die als andere lieden van zijn generatie geen Engelsch sprak, boog er zich eveneens overheen om zich nog eens te vergewissen, dat er geen vergissingen in geslopen waren. Wat verwonderd keek de Amerikaan op, en de curator stelde zich voor. ‘How do?’ zei mister McCann ongeinteresseerd en reikte zittend een slappe hand. De anderen vingen van eenigen afstand Rambaldo's ingewikkelde zinswendingen op, en hoewel zij er evenmin uit wijs werden als mister Jeffries, twijfelden ze er nu toch niet meer aan, dat ze hun belangen hadden toevertrouwd aan Napels' geleerdsten en wereldkundigsten jongen advocaat en dat zij er raadzaam aan deden, dit voortaan steeds te doen.
Daar!.... De Amerikaan trok zijn gouden vulpen, schroefde er langzaam den gouden dop af. Onder ademlooze stilte kwam de onderteekening tot stand. De Sardijn richtte zich geruischloos uit zijn fauteuil overeind om toe te zien.
Toen trok mister Jeffries uit Buffalo een klein en onopvallend
| |
| |
boekje uit zijn achter-broekzak, schreef een chèque van vijftig duizend-driehonderd-en-zeven lire, twintig centisimi, inwisselbaar bij den Banco di Roma, en schoof haar zwijgend den curator toe, die haar dankend aannam, nalas en daarna in vieren gevouwen in zijn portefeuille liet verdwijnen, de sluiting van zijn binnenzak verassureerde en alle knoopen van zijn lange zwarte jas een voor een sloot. Mister Jeffries had het cheque-boekje reeds weer achteloos in zijn achterbroekzak laten wegglijden.
De leeuwen waren verkocht. ‘Jou zie ik morgenochtend nog weer hier?’ vroeg mister Jeffries aan Rambaldo en voegde er plezierig aan toe: ‘Dan gaan we samen de leeuwen eens bekijken!’
Rambaldo knikte, en allen begrepen, dat hier op een fijne, tactvolle wijze over de provisie werd gesproken.
De Amerikaan was weer ten hemel gevaren; de anderen verlieten gezamenlijk het hotel. De curator liet zich niet verleiden om nog een glas Asti Spumante van hen te aanvaarden en er den fortuinlijken afloop der dingen mee te bezegelen. Hij wilde allereerst naar huis om de chèque in zijn brandkast te bergen. Ook Carducci was niet meer tot meegaan te bewegen, hoewel zijn groote protector, de Sardijn, het hem beval. Carducci kwam dezen avond openlijk in opstand; Ferrazzo kon z'n oogen niet gelooven en wilde het ventje eenvoudig in z'n nekvel pakken en naast hem in den Mercedes drukken. Maar Carducci weerde zich driftig, met betraande oogen, en de slager liet hem gul vloekend en lachend met rust.
Carducci had te veel gezien vandaag om nu nog te gaan zitten drinken. Hij had gezien hoe God een Afgezant naar de aarde gestuurd had toen Saul de temmer zich in uitersten nood voor zijn leeuwen had willen werpen. Carducci wilde nog vanavond gaan biechten om God's toorn van zich af te wentelen, indien dat nog mogelijk was. Carducci zou nog dezen avond de gelofte doen, het geld, dat bij den curator voor hem gereed lag, tot op den laatsten soldo voor de Christelijke werken der Misericordia af te staan....
Rambaldo nam een taxi en liet zich regelrecht naar het circusveld rijden.
Daar ontving hem een somber, angstaanjagend gebrul. Alles was reeds duister; men bleek echter nog wakker te zijn: het
| |
| |
duister was slechts aan een maatregel van den electriciteitsdienst te danken, die driemaal aaneen vergeefs z'n rekening gepresenteerd had....
Op het felle licht der in het donker voorthobbelende automobiel kwamen er een paar oppassers naar buiten. Reeds aan de wijze waarop Rambaldo uit de taxi sprong en hen naar Saul vroeg, zagen de mannen, dat God zich op de een of andere wijze over hen ontfermd had, maar zij konden nog niet vermoeden, dat Hij werkelijk het Wonder had doen gebeuren waarop zij gebouwd hadden, met den inzet van hun luttele spaarduitjes.
Later, om Saul en Rambaldo geschaard, hoorden zij stil en zonder een enkele tusschenwerping te maken het gansche relaas over hun redding aan.
Aan het slot vroeg de temmer slechts: ‘Hoe heet hij?’
‘Jeffries McCann.’
‘Jeffries,’ herhaalden de mannen en keken elkaar aan. ‘Jeffries uit Buffalo.’
Rambaldo voelde zich teleurgesteld en wist zelf niet goed waarom. Hij verwonderde zich nog eens over de kalmte en rust dezer mannen uit het noorden. Waren zij dan niet verheugd?
O ja. Maar zij hadden te veel en te diep geleden. Misschien moesten zij Jeffries eerst nog met hun eigen oogen zien voor ze het sprookje geloofden. Zij hadden geleerd hoe zij zich in het leed gedragen moesten; in het geluk voelden zij zich nog wat onwennig.
De leeuwen hongerden dien nacht nog. Al vroeg in den volgenden morgen echter kwam er een zending vleesch voor de dieren; in blijde ontroering werd ze verdeeld door de oppassers, die thans in het heldere licht van den zonnigen morgen voor het eerst weer geloof aan het leven in zich voelden ontwaken.
Den ganschen nacht hadden zij niet geslapen en maar in het duister gestaard. De zwarten, aan een jonger en vitaler ras toebehoorend, als dieren zoo snel hun geleden leed weer vergetend, hadden op de tijding, dat zij en de leeuwen nu weer in genade door de blanken waren aangenomen en weer voedsel gestuurd zouden krijgen, zich in de overwinning van hun ijzeren, verafgoden meester verheugd en te zijner eere hun eentonige Senegaleesche gezangen doen hooren, den ganschen nacht door, tot in de vroege morgenschemering. Het gebrul der leeuwen had er de passende begeleiding voor gevormd.
| |
| |
| |
XX
Rambaldo haalde mister Jeffries van zijn hotel af, kreeg zijn provisie en begeleidde den manager naar het circusterrein. De Amerikaan begroette Saul als een oud vriend, klopte ook een paar der oppassers krachtig op de schouders, bood links en rechts sigaretten aan uit zijn gouden koker.
Het bleek, dat mister Jeffries niets van de zending vleesch van vanmorgen afwist. Hij had juist willen zeggen, dat ze maar het noodige voor de dieren moesten laten komen. Verbluft keken de anderen naar Rambaldo, die het vleesch evenmin gestuurd had. Mister Jeffries vond het raadsel niet boeiend genoeg om er thans veel woorden aan te wijten.
‘Vertel nou nog eens precies: hoe hebben jullie dat toch klaargespeeld om hier zoo mooi in de knoei te raken? Waar zit Sturm?’
Direktor Sturm zou juist gisteren weer in de stad gezien zijn: een zorgelijk, verouderd man, die zijn vroegeren pronk echter nog steeds niet geheel had willen afleggen en daardoor slechts nog meer tot een droeve figuur dreigde te zullen worden.
‘Well, hij zal nog wel komen opduiken,’ meende mister Jeffries. ‘Twintig duizend lire schieten er voor hem over, wanneer alle schuldeischers hun deel binnen hebben.’ Hij was al geheel op de hoogte, wilde nu met alle geweld weten wat Saul wel allemaal gedaan had om hier weg te komen met zijn zestig leeuwen. ‘Geschreven? Aan wie allemaal?!’ - Er was even iets als beleedigd-zijn en teleurstelling in zijn stem toen hij niet bij de geadresseerden bleek te zijn. En hij achtte het niet noodig zijn minachting te verbergen toen Saul hem de namen van een paar andere managers opsomde. ‘Ezel, die deugen toch allemaal niet voor een job als dit! Wat, aan dien vent heb je ook geschreven? Weet je dan niet, dat hij blank zit? Je hoeft me niet te gelooven, maar ik zeg: zoo blank als m'n hand hier. Heeft zich met boxmatches afgegeven, waarvan hij geen verstand had. Heeft voor den heelen winter het Cristal-palace gehuurd - in Chicago bedoel ik natuurlijk - en zit nou al vast met veertigduizend dollar schuld! Daar had jij hulp van verwacht? Laat me even lachen. En aan mij telegrafeer je niet. Geen adres? Doe niet zoo stom. Je geeft op: Buffalo, en 't komt terecht, waar ik ook zit. Daar moet
| |
| |
ik nou toevallig langs Napels komen.... neen, laat ik jou niets voorliegen; in Kaapstad had ik er al wat over in de bladen gelezen en dadelijk gedacht: laat ik even gaan kijken. Geen haast gemaakt, met een copra-boot gekomen, naar de zee gekeken, twee weken lang: doet een mensch goed in deze tijden. Gedacht: kom nog wel op tijd, en de leeuwen worden elken dag goedkooper. Toch nog net een dag te laat gekomen.... heeft me geld gekost die eene dag, ouwe jongen. Eergisteren had ik goedkooper terecht gekund. Nou ja. Say, boy, straks gaan we samen wat eten. Heb nog bergen te bepraten. Plannen als water; zet de kraan maar open! Anders was ik Jeffries niet, Jeffries uit Buffalo, en dan had ik ook geen zes-en-twintighonderd dollar op tafel gelegd - zal me benieuwen wat jullie overtocht me nog gaat kosten. Laat me nou eerst de dieren maar eens kijken: of ze nog kunnen brullen na al die dagen. Ik hoor ze niet meer, dat maakt me ongerust. Voor het brullen betalen de lui! Wat zie ik daar: kameelen? Moet ik er ook bij hebben! Pracht-idée krijg ik daar net!’
Saul leidde hem langs de leeuwenhokken, noemde hem nu en dan den naam van een dier, dat over de rest van een bot lag te soezen. Mister Jeffries knikte goedig bij elken naam, en eensklaps scheen hij er zich zelf nog een te herinneren. ‘Waar is Ali Baba?’ vroeg hij. ‘Dat was toch je speciale vriend? Mustapha, natuurlijk, zei ik wat anders? Wat: ziek geweest? Nog altijd niet weer heelemaal de oude? Zeelucht zal hem opknappen. Heeft mij ook opgeknapt. Wat heb je daar nog? Panters? Heb ik niet noodig.’
Hij zag den ouden Karl niet, die zijn uniform had aangetrokken en discreet-rampzalig bij de hokken in de houding stond. Mister Jeffries wendde zich in het voorbijgaan juist verwonderd naar Saul om: ‘Madame Sylvia? Die ken ik, beweer je? Madame Sylvia....? Ah....! Die toen waschbeertjes had! Zeg dat dadelijk! Zit die hier ook ergens? Vraag haar, of ze zich Jeffries uit Buffalo nog herinnert.’ Hij knipoogde vergenoegd, maar Saul merkte het niet, was niet de goeie voor zooiets.
‘Morning, gentlemen,’ zei mister Jeffries tot de Senegaleezen, die van een afstand stonden toe te zien. Aarzelend, wantrouwend knikten ze terug.
Een oppasser kwam waarschuwen, dat er iemand van de secretarie was, die naar signor McCann vroeg. ‘Ask the fellow
| |
| |
what he wants,’ droeg deze Rambaldo op. ‘Wat? Op het gemeentehuis komen? Goed, dan gaan we samen: ze zeggen allemaal, dat m'n Italiaansch nog dunnetjes is, maar wat willen ze, als ik er toch pas den tweeden dag mee bezig ben.’ Hij nam Rambaldo bij den arm, sprak met Saul plaats en uur voor het middageten af; toen ging het per taxi naar het gemeentehuis.
Mister Jeffries liet zich bij den secretaris breed op een stoel neervallen, in de rustige overtuiging, zich de dankbaarheid der stad verworven te hebben, en bood uit zijn gouden koker sigaretten aan met de woorden: ‘Well, zeg het nou maar meteen, jullie zijn hier blij! Hell of a row was dat, vannacht! Eh?’
De secretaris verstond geen Engelsch. Zijn gelaat nam een zéér ernstige uitdrukking aan. Hij weigerde mister Jeffries' gul aangeboden sigaretten, wees daarbij zwijgend op een plakkaat aan den wand: ‘Waar fascisten werken, wordt niet gerookt.’ Hij verzocht den heeren plaats te nemen (mister Jeffries zat al), drukte op een tafelbel en gaf den bode een paar geparafeerde dossiers mee. Daarop wendde hij zich tot mister Jeffries en informeerde, of het gerucht waarheid bevatte, dat hij hier te Napels leeuwen had gekocht?
‘Zestig stuk,’ zei Mister Jeffries, nog voor Rambaldo de vraag voor hem had kunnen vertalen. Hij knikte en wachtte er op, dat men hem de benoeming tot eereburger van Napels zou voorlezen. Inplaats daarvan sprak de secretaris het dringend verzoek uit: of mister Jeffries dan misschien wel zoo vrindelijk zou willen zijn om er voor te zorgen, dat hij binnen drie maal vier-en-twintig uur met zijn zestig leeuwen het gebied der stad verlaten had. Dat de gemeente het terrein daarna niet meer te zijner beschikking kon stellen en haar maatregelen zou weten te treffen.
Rambaldo rezen bij dit belachelijke ultimatum de haren te berge. Mister Jeffries, die ditmaal niet verstaan had, behield vooralsnog zijn kalmte, verzocht Rambaldo hem te willen overbrengen wat meneer de burgemeester gezegd had.
‘De burgemeester!’ barstte Rambaldo in hoon uit, en mister Jeffries zette groote oogen op.
‘Niet de burgemeester?! Secretary, eh? Than deal with my secretary, sir!’ riep hij in gloeiende verontwaardiging uit, stond op en verliet met vasten tred de kamer, den tot zijn secretaris opgeklommen Rambaldo achterlatend.
| |
| |
Deze strekte slechts de handen boven het hoofd en schudde het heen en weer om er den gemeente-secretaris een voorloopig idée van te geven welk een onmenschelijke stommiteit hij daar uitgehaald had. ‘Daar zitten we nou!’ zei hij. De secretaris draaide onrustig op zijn stoel en dacht er over na of hij den bode misschien schellen zou en wat hij den man dan bevelen zou.
Vlak daarop, met een explosie, ontbrandde daar in de kamer een verbitterde woordenstrijd tusschen den jongen, succesrijken advocaat Rambaldo en den veelgeplaagden secretaris, die zijn te lang verkropte woede luchtte over de ingezonden stukken in de Corriere di Napoli. ‘Ik zal er nog méér ingezonden stukken in zetten!’ sloeg Rambaldo door, ziedend van drift en heiligen toorn. ‘Wat had hier de gemeente te bevelen?! Wat zijn dat voor maatregelen, die de gemeente denkt te treffen wanneer mister Jeffries ons met onze zestig leeuwen laat zitten?! Groot gelijk zal ik hem geven! Dachten jullie hier dan werkelijk, dat jullie met je praatjes een Amerikaan als mister Jeffries McCann konden overbluffen?! Wàt denken jullie hier eigenlijk?! Dat zou ik graag eens willen weten! Ja! ik zal het in de Corriere schrijven! Ja! Dat de stad het aan haar secretaris te danken heeft, wanneer ze nu voor de tweede maal met zestig leeuwen zit opgescheept! Aan haar eminenten en onvervangbaren secretaris! Vanavond nog komt dat in de krant!’
De secretaris deed vergeefsche moeite om zich daar tegenin verstaanbaar te maken. Hij was van zijn stoel overeind gesprongen, als een hongerige leeuw heen en weer geloopen en tenslotte om de schrijftafel heen naar Rambaldo gesneld, dien hij met beide handen bij de keel hield om hem tot een antwoord te dwingen op de steeds nerveuzer klinkende vraag: ‘Maar kàn hij dan nog terug?! Hij heeft toch zeker al betaald?!’ - - ‘Geen soldo heeft hij betaald!’ schreeuwde de laaghartige Rambaldo eindelijk toen de vraag tenslotte toch tot hem was doorgedrongen, en bevrijdde zijn keel. Waarop de secretaris doodsbleek werd en afgewend achter zijn stoel ging staan, onverstaanbaars voor zich uit prevelend, de hand tegen het voorhoofd gesteund. Buiten de deur luisterde de bode, zoodat met honderd procent zekerheid te voorspellen viel, dat zoometeen het gansche personeel weten zou welk een kapitalen bok de secretaris weer eens geschoten had, die zoo graag voor burgemeestertje speelde.
| |
| |
Toen Rambaldo met fier geheven hoofd als onbetwist overwinnaar het gemeentehuis verliet, respectvol begroet door den portier en een paar nieuwsgierig naar buiten geloopen klerken, had hij den rampzaligen secretaris eerst moeten beloven, zijn ingezonden stuk in de Corriere ongeschreven te laten en de zaak met mister McCann tot elken prijs te regelen. Rambaldo vond deze opdracht belangrijk genoeg om zich onverwijld naar het restaurant te begeven waar de Amerikaan den leeuwentemmer heenbesteld had; hij trof er de beiden ook aan; mister Jeffries wilde echter niet langer met de geschiedenis verveeld worden; de heele secretaris kon, wat hem betrof, naar den drommel loopen; hij was ook heelemaal niet in ernst boos geweest. Mister Jeffries had reeds enkele glazen verrukkelijken Capri- en Vesuviuswijn gedronken; hij was meer dan goed geluimd en beval Rambaldo om bij hem aan tafel te komen zitten, van een zeetong mee te proeven, die juist werd opgediend, en zijn grootsche plannen mee aan te hooren.
Om te beginnen moesten Saul en Rambaldo niet denken, dat het zijn bedoeling was om met de zestig leeuwen als kern in Amerika een nieuw circus op stapel te zetten. Een circus was uit den tijd; dat wilden de menschen niet meer. Als iemand wist wat de menschen wilden, dan was dat Jeffries McCann, die bokswedstrijden tusschen negers en blanken organiseerde, met dertigduizend toeschouwers. Terwijl het schip met de leeuwen en met hen allen nog in volle zee was, moesten de menschen daarginds bij het ontbijt al met vette letters in hun krant lezen: ‘Zestig leeuwen komen naar Tennessee.’ Verder voorloopig niets - laten ze hun hersens eerst maar eens daarmee bezig houden en denken: zestig leeuwen?? Wat moeten hier zestig leeuwen?! Het land overvallen en heel Memphis uitmoorden? Nu, we vertrouwen op God en de autoriteiten. - Nog denzelfden avond een nieuwe zin in de kranten: ‘Sixty lions leave Zambesi-Jungle for Tennessee.’ En vlak er onder: ‘Slechts één enkele super-voorstelling.’ Dan lachen de menschen en gaan hun plaatsen bespreken. En wij hoeven alleen maar te zorgen, dat ze hun thrill krijgen. Om te beginnen vertellen we natuurlijk niet, dat de leeuwen al tam zijn - erg genoeg als men het merkt! Saul, je vertoont het publiek hoe je met je twaalf trouwe blackies de leeuwen gevangen hebt! Dat maken we met netten! En de kooi
| |
| |
mogen de menschen ook niet zien! Als ze de kooi zien, is de thrill weg! Denk je de Sahara, met fel bovenlicht midden op de woestijn en op den horizon; die wordt dunnetjes geschilderd op transparant gaas, zoodat de stijlen van de kooi er niet meer donker tegen afsteken, als we maar zorgen, dat de kooi zelf net in de schaduwkring valt. Nooit gezien zooiets? Patent Jeffries. De menschen zitten te rillen, dat 't een genot is; zelfs de leeuwen kunnen niet meer gelooven, dat er een kooi staat. Dat ding, wat jullie daar op het veld hebben staan, deugt natuurlijk niet. Met zoo'n volière konden Barnum and Baily hun luidjes nog aankomen, maar daar kun je, zooals dat tegenwoordig gaat, geen dertigduizend menschen omheen zetten: ze zouden je kas bestormen, en je kassier werd gelyncht. We zullen onze onzichtbare kooi laten maken op de maat van een baseball-veld. Dat past dan altijd, want dat is een voorgeschreven maat. En geen provinciegat in Amerika, of het heeft z'n baseball-veld en z'n tribune, waarop de heele burgerij plaats vindt. Vandaag nog gaat er een kabeltelegrammetje naar den overkant, dat ze op tijd voor zoo'n kooi zorgen. - Hallo, zeg dien fellow eens, dat hij nog meer chickens brengt: aan boord waren ze te taai om te eten.’
Jeffries McCann was eenmaal aan het droomen geraakt, en zijn vruchtbare fantasie stroomde nog voort. Rambaldo kreeg er voor het eerst een vaag idee van hoe men in Amerika dollars maakt; hij luisterde gefascineerd, voor zoover hij het samenraapseltje van Hamburgsch en Amerikaansch jargon, waarvan mister Jeffries zich tegen Saul bediende, volgen kon.
‘Luister, we maken nog een thrill! Leeuwen overvallen een karavaan. Eerst trekt de karavaan droefgeestig zingend voorbij. In de verte brullen al de leeuwen en de jakhalzen. Wat dacht jullie: kunnen we de jakhalzen zelf maken, of moeten we ze koopen? Van jou maken we ook een Bedoeïn, Saul. Damn, je hebt er wat van. Ik gaf niet veel, maar toch wel twee nieuwe dollarcenten als we den luidjes konden voorzetten, dat de leeuwen den laatsten kameel nog net bij de vodden kregen, zoo'n ouden kameel-opa, bedoel ik, die niet zoo vlug ter been meer is. En als dan later de jakhalzen aan de beenderen knaagden en uit de lucht streken gieren neer....! Dat beteekende een kassa van honderdduizend dollar; daar konden we wel weer een nieuwen kameel-opa voor koopen. Maar daar heb je bij ons de huismoeders- | |
| |
associaties en de vergader-veel-en-laat-je-man-maar-sloven-vereenigingen en de weg-met-de-prijsstijging-en-de-vivisectie- bonden, en als je verstandig bent, hoe je daar vrede mee en daarom: good bye, honderdduizend dollar. Saul, laat je nog eens inschenken; als de zaken goed gaan, krijg je er ook je deel van; je kent Jeffries toch.’
Saul staarde voor zich heen. Aarzelend, met innerlijken onwil, trachtte hij zich in te leven in den nieuwen geest, die hem omwoei, den opgewekten kinderlijken geest van het nieuwe land van over de zee. Langzaam begon hij zich bewust te worden, dat zijn strijd, die daarstraks een oogenblik lang door een volledig succes bekroond scheen te zijn geworden, toch vergeefsch was geweest en dat zijn ondergang hem nu slechts in een anderen vorm wachtte. Voor den nonsens, dien Jeffries op het oog had, had men uit elke willekeurige magerie leeuwen bijeen kunnen koopen, ja, ze eventueel zóó uit Afrika kunnen laten komen. Op deze wijze echter had hij er voor een spotprijs ineens zestig tegelijk gekregen. Zestig bleken hem trouwens nog niet eens genoeg te zijn:
‘Het eenige wat me nog niet bevalt, is het getal zestig.... het doet 't 'm nog niet; honderd zou beter zijn. Als ik er van Fox film nog eens veertig bij huurde? Ze zullen ze graag kwijt zijn, nou ze Koning Daniël met Ramon Navarro net gedraaid hebben. We binden die veertig dan een loodje aan den staart, voor het geval, dat jij ze later zelf niet meer kunt onderscheiden.’ Hij lachte zelf om den goeden mop en sloeg Saul gul op den schouder. ‘Well, old boss, dan word jij nog chef over honderd, is dat genoeg, ja?’
Saul knikte afwezig en goedmoedig, begon er niet aan, den steeds van bergen dollars droomenden en gouden plannen smeedenden Jeffries duidelijk te maken welk een opgave het zijn zou om veertig andere leeuwen vreedzaam bij de zijne in te lijven, aangenomen, dat het bij zulk een aantal onmogelijk bleek. Voor het eerst sedert hij met zijn mannen en zijn dieren voor de naaste toekomst verzorgd scheen, merkte hij, dat de laatste, vreeselijke weken zijn zenuwen niet onaangetast hadden gelaten. Dat ze zijn hart verouderd hadden. Hij zag met heldere oogen, dat dit gansche naar-Amerika-gaan slechts een gok was. Lukte het.... nou ja, dan was alles goed. Dan liet Jeffries hem binnen enkele weken waarschijnlijk geld genoeg verdienen om het hem mogelijk te maken, na het einde der tournée de dieren van hem
| |
| |
over te nemen. Dan zouden de zestig leeuwen dus eindelijk zelfs zijn zestig leeuwen zijn, en als van 't voorjaar de toestand in Europa weer wat verbeterde, kon hij misschien.... ach, maar dat was nog een verre droom. Viel de teerling echter verkeerd, dan stond hij reddeloos verloren in een onmetelijk land, waar hij voor de kunst der verfijnde dressuur, die zijn leerschool en zijn triumf geworden was, geen begrip verwachten mocht. Dan zou het een nog droever moreele ondergang worden dan hier in dit oude, verarmde Europa.
Wat kon Saul echter beginnen? Weken aaneen had hij gestreden. Moest hij zich nu weer tegen zijn redder te weer stellen, die het goed met hem meende?
En trouwens: waarom over Amerika te spreken! Ook hier in Europa had ze immers afgedaan, de oude dressuur. Ook hier begon het publiek hem te ontglippen, al wilde hij zich dat niet graag bekennen. Ook hier haakten de menschen naar goedkoope, ruwere sensaties; het te vaak overblufte publiek in de groote steden zocht achter alles den truc en zag een groep van zestig tezamen werkende leeuwen nog maar nauwelijks voor iets bizonders aan. Waar waren ze, de fijnproevers van vroeger? Stierven ze uit? Hadden ze geen geld meer voor een entrée?
Jeffries hield Saul's woordloozen knik misschien voor een aarzeling. ‘Well, what's the odds! Zestig of honderd.... dat moet jou toch om het even zijn!’ zei hij gul. ‘En dan de leeuwen van de cinema! Die vreten uit een ruif; ze weten al niet beter meer. Zes dagen hooi en 's Zondags een vegetarischen biefstuk; daar durf zelfs ik bij in de kooi, al heb ik geen kwartslamp in m'n hand. Damn Saul, straks doe ik nog mee; hijsch mij dan ook maar op een kameel. Ik heb er al eens op gereden, om de pyramiden heen!’
Hij wendde zich tot Rambaldo. ‘Nou, en wat wou die vent nou van me, die niet de burgemeester was? In drie dagen moet ik hier weg wezen? Ik wil niets liever, zeg 'm dat maar. Ik heb daarstraks al naar een paar scheepvaartmaatschappijen en cargadoors laten bellen, maar ze willen hier allemaal geen geld verdienen. Als het kisten met raapstelen waren, graag, maar tegen leeuwen hebben ze wat.... Hier, dat heb ik de lucht ingezonden.’ Hij diepte een verfrommeld papier uit zijn zak op; het was de doorslag van een radio-oproep aan de zich in de buurt bevindende
| |
| |
vrachtschepen. Welke trans-oceaner van 2000 tonnen minimaal, die vóór Zaterdag nog Napels aandoet, is bereid zestig kisten levende waar voor The South-States te laden?’
Rambaldo staarde op het radio-telegram: zooveel Amerikaansche voortvarendheid bracht hem in stomme verrukking, en hij verzocht het afschrift te mogen houden om het aan de redactie van den Corriere di Napoli voor te leggen, die het stellig gaarne zou publiceeren. ‘Sure’, zei mister Jeffries ongeinteresseerd, zijn aandacht op een zwaargebouwd heerschap vestigend, dat wat onzeker hun tafel naderde en niemand anders dan Ferrazzo bleek te zijn. De Sardijn begroette hen, boog zich daarop schor fluisterend tot Rambaldo over zonder zich door de ijzig koele ontvangst te laten afschrikken, die hij van dezen genoot.
‘Wat wil die fellow?’ informeerde mister Jeffries.
‘Hij zegt, dat hij vanmorgen het vleesch voor de leeuwen heeft gestuurd,’ antwoordde Rambaldo beschaamd en woedend.
‘Well, die weet tenminste wat business is. Geef hem de leverantie als hij zijn prijs behoorlijk maakt. Voor den overtocht zal er ook nog een boel noodig zijn. Levend vee en ook vleesch, als ze aan boord een koelkamer hebben.’
Rambaldo aarzelde, Ferrazzo trachtte hem met een blik duidelijk te maken, dat hij er geen nadeel bij zou hebben wanneer hij hem deze leverantie toeschoof. Toen dacht Rambaldo, dat hij zich op den kerel wreken kon door hem een ongezouten provisie af te dwingen; hij vond het ook niet onprettig, hem zijn macht te kunnen laten voelen.
‘Kom straks bij me op m'n kantoor,’ blafte hij den Sardijn af, en deze ging heen, zijn vernedering verbergend onder uiterlijk krachtvertoon: breed maaiden zijn in colbert gestoken slagersarmen tusschen de voornaam gedekte tafeltjes van het restaurant door.
Saul had gezwegen. Het stond aan Jeffries om zelf zijn leveranciers uit te zoeken. Dat ging Saul thans niet meer aan. Saul trad terug achter zijn nieuwen chef en werd weer wat hij geweest was: een leeuwentemmer.
Achter uit het groote restaurant kwam de maître d'hotel informeeren, of mister McCann aan deze tafel zat. Hij bracht een radio-telegram. Twee uur geleden was de oproep den aether inge- | |
| |
zonden; hier was reeds het antwoord. Het kwam van het stoomschip Herakles en luidde:
‘Verwacht ons morgenavond. Wij accepteeren offerte mits tegen vaste tarieven onzer maatschappij.’
Mister Jeffries liet informeeren en vernam, dat de Herakles een kloek Grieksch vrachtschip van vierduizend ton was.
| |
XXI
Dezen en den volgenden dag stelde Rambaldo zijn steeds kostbaarder wordenden tijd voor het laatst in dienst der leeuwenaffaire. Hij onderhandelde met Ferrazzo en met Benozzi, die ook geen Engelsch sprak en toch graag weer zaagsel en stroo voor de leeuwen wilde leveren. Rambaldo kneep er de laatste lire uit en vorderde daarna koel zijn hooge provisie, die de mannen hem, hoewel niet met enthousiasme, ook inderdaad uitbetaalden; ze zagen er den prijs voor den vrede in en hoopten in de toekomst op protectie te mogen rekenen.
Hij zorgde ervoor, dat van den edelmoed en den zakenflair van mister Jeffries McCann een uitvoerig verslag in den Corriere verscheen, en hij liet het gerucht verbreiden, dat de gemeentesecretaris alles op haren en snaren had gezet om den Amerikaan voor zijn grooten dienst in een of anderen vorm stedelijke erkenning te doen toekomen; dat deze lofwaardige pogingen echter op onoverkomelijke formeele moeilijkheden waren afgestuit, waarvoor de secretaris tenslotte met leedwezen het hoofd had gebogen.
Na dit bericht regende het schriftelijke en telefonische raadgevingen op de secretaris; gansch Napels wilde, dat den Amerikaan Napelsche dankbaarheid getoond zou worden; de klerken en het gansche personeel der secretarie vonden in dezen dag eindelijk vergelding; de secretaris wond zich zoo op, dat hij tenslotte naar huis moest om zijn zenuwen weer te laten bedaren.
Rambaldo ontving bezoek van een kleinen Napelschen havenbioscoop-bezitter, die zich bij hem beklaagde over den vroegeren directeur van het circus Sturm: deze zou hem hebben wijsgemaakt, dat hij hem zijn theater zou afkoopen, zoodra hij maar geld had. Wekenlang had de Duitscher hem zoo aan het lijntje
| |
| |
gehouden.... om hem, toen het geld er dan eindelijk was, eenvoudig te laten zitten, blijkbaar omdat hij toen, na alles wat er gebeurd was, toch ineens weer lust gekregen had om nog weer eens een nieuw circus te beginnen! - De man was buitengewoon ontstemd, fantaseerde over andere aanbiedingen, die hij zoogenaamd had afgeslagen om Signor Sturm den voorrang te gunnen.... thans wilde hij een klacht indienen wanneer men hem niet op staanden voet schadevergoeding toekende. Rambaldo trachtte hem duidelijk te maken, dat hij het hierover met Signor Sturm zelf moest zien eens te worden, of, indien hij langs juridischen weg zijn recht wilde zoeken, zich tot een anderen advokaat moest wenden, daar hij, Rambaldo Fittipaldi, met Signor direttore Sturm op vriendschappelijken voet verkeerde. De man jammerde, dat de bedrieger al naar Duitschland was afgereisd en dat hij (de bedrogen achtergeblevene) in Signor avvocato thans zijn laatste redding zag, juist omdat Signor avvocato met Signor Sturm misschien nog in verbinding stond. Rambaldo interesseerde aan de gansche zaak slechts het verrassende besluit van den ongelukkigen vroegeren directeur: nu toch weer de zware verantwoording en de vele beslommeringen van zijn oorspronkelijk beroep op zich te nemen. Was het bloed sterker dan al het andere? - Den kleinen Napelschen bioscoopman verzocht hij, hem thans met rust te laten.
Nog denzelfden middag ontving hij een niet minder opgewonden madame Sylvia, die van een veertiendaagsch uitstapje naar Sicilië was teruggekeerd en dringend met mister Jeffries McCann wilde spreken. In haar agitatie dacht zij op dit oogenblik in het geheel niet meer aan wat er tusschen haar en den jongeman daar voor haar gebeurd was op dien eenen avond, en Rambaldo was wel de laatste, die er haar aan herinneren zou. Hij gaf haar het hotel Excelsior op, en toen ze weg was, zuchtte hij van verlichting. Hij voelde zich thans eindelijk schoongewasschen voor Grazia staan, nu zoo duidelijk bleek, dat er tusschen hem en madame Sylvia nooit iets geweest was. Al dien tijd had hij zich niet meer bij Grazia durven vertoonen; nu greep hij terstond naar de telefoon en vroeg haar te spreken. Hij excuseerde zich duizendmaal: hij was zoo waanzinnig door zijn zaken in beslag genomen geweest.
De toon van Grazia's stem, daar aan de andere zijde der tele- | |
| |
foonlijn, greep hem diep aan: zij had hem gemist! Zij zei, gedacht te hebben, dat hij misschien toch nog wel weer eens van zich zou laten hooren. Hij sprak haar daarop over den verkoop der leeuwen: dat hem die nu eindelijk gelukt was en dat de dieren waarschijnlijk reeds overmorgen scheep gingen naar Amerika. Misschien interesseerde het haar om van de inscheping en het vertrek getuige te zijn? In dat geval zou hij zich veroorloven om haar met haar mama in een taxi te komen afhalen en naar de haven te begeleiden. - O ja, dolletjes! Grazia zou het aan haar mama voorstellen. Mama zou het ook vast dol vinden. Vroeger gaf mama minder om zulke dingen, maar sinds ze signor Rambaldo had leeren kennen, vond ze zooiets interessant. Of hij de leeuwen 's nachts ook gehoord had? Grazia had ze gehoord en telkens aan signor Rambaldo gedacht....
Als een gelukkig man hing hij de telefoonbuis weer op, nu volledig bevrijd van den druk, die weken lang op hem gelegen had en dien hij slechts aan de misère met Saul en zijn leeuwen geweten had.
Den volgenden avond wachtte hij met Saul en Jeffries de Grieksche boot op, die reeds in 't zicht was. Zij tutoyeerden elkaar sinds een half uur. Zij waren goede, oude vrienden geworden; Jeffries had het ijs tusschen hen gebroken. Rambaldo voelde zich door deze vriendschap oneindig gevleid; hij wist nauwelijks hoe hij zijn vereering deelen moest tusschen deze twee sterke mannen, beiden kinderlijk eenvoudig in hun denken en handelen, beiden met een verpletterenden wil en daadkracht begiftigd. In Jeffries bewonderde hij Amerika, het jonge land van de milioennairs en de onbegrensde mogelijkheden. In Saul vond hij den stillen noordelijken held van het oerwoud. Amerika en het oerwoud, twee polen waarheen de nog zoo jonge en avontuurlijk gezinde Rambaldo met gelijke, haast magische kracht heengetrokken werd, terwijl het toch zijn bestemming was om in Napels een gerespecteerd burger te worden, een door duizend kleine beslommeringen vastgehouden jurist, wiens eerste deugd geen heroïsme, maar een pijnlijke nauwgezetheid behoorde te zijn en wiens onbloedige veldslagen voor de balie, hoe succesvol ook, nooit het allerdiepste in hem zouden kunnen bevredigen.
Nu, als hij Grazia maar had. Grazia zou hem Amerika en oerwoud tegelijk zijn.
| |
| |
Madame Sylvia kwam er ook nog bij, in gezelschap van kapitein Olavson, den treurigen Zweed. Jeffries zag slechts de temster, die zijn begeerigen, verliefden blik koket meesmuilend beantwoordde. Het was besloten, dat madame Sylvia ook mee naar Tennessee zou gaan; Jeffries had zijn fantasie ook voor haar reeds in werking gesteld: zij zou in een droomerig stuk optreden als Panterkoningin; zij zou heerscheres over het oerwoud zijn en een tooverdrank voor haar panters bereiden; er moest een verdoovend middel in zijn, zoodat de panters zich te slapen legden nadat zij gedronken hadden, en zij zou zelf ook gaan slapen, met het hoofd op haar lievelingsdier. Regie: Jeffries McCann.
‘M'n lievelingsdier, dat ben jij,’ had ze hem gisteren gezegd, toen hij zijn plannen voor haar ontvouwde, en haar sphynx-blik had de rest gedaan om Jeffries hopeloos van den kook te brengen - hij was thans een verloren man.
De Grieksche boot meerde eindelijk aan de kaai, en na de douane, de politie en den dokter kon Jeffries zich met zijn gevolg aan boord begeven. De kapitein ontving het gezelschap met gematigd enthousiasme: hij had juist een mededeeling gekregen, welke hem nog zwaar op de maag drukte. Hij had den loods het radio-telegram laten kijken, omdat hij nieuwsgierig geweest was, wat voor levende waar er toch wel in die zestig kisten kon zitten. De loods had daarop gezegd, dat het volgens hem slechts de zestig uitgehongerde leeuwen van den Duitschen temmer Saul konden zijn.
‘En wat had jij gedacht, captain?’ vroeg Jeffries. ‘Zestig kisten Livornokippen? Dat we daarvoor een radio-telegram rondstuurden? Hier, kijk dezen man aan. Die gaat mee en zal er voor zorgen, dat jij rustig slapen kunt. Overigens zul je blij zijn, dat je nog geen deklading hebt, want je krijgt een regiment paarden en ezels mee - nou zie je meteen, dat de leeuwen niet langer zullen behoeven te hongeren. Kameelen hebben we ook nog bij ons: dertien stuks. Verder een dozijn niggers, een half dozijn panters, onder toezicht van deze dame....’
De Griek greep zich in de haren. ‘We worden het wel eens,’ suste Jeffries hem en presenteerde sigaretten uit zijn gouden koker. ‘Betalen zullen we je goed; je reeders vallen je nog om den hals als je weer thuis komt. Maar daarvoor moet je madame ook zoolang je kajuit afstaan. Onmogelijk? Je weet niet waar je dan
| |
| |
zelf slapen moet? Je vergeet, dat er op elke brug nog een loodsbed is. Als je nou zoo begint.... hier, voor mister Saul moet je ook nog een bed vinden; een van je stuurlui wil wel zoolang plaats maken. Over mij hoef je niet bezorgd te zijn: ik slaap wel op een bank in de kajuit, als madame er geen bezwaar tegen heeft! En de zeven oppassers voor de leeuwen en de panters breng je op een schip als het jouwe gemakkelijk onder. Een mooie, een goeie schuit.... ik heb het al gezien. Het wordt een best zaakje voor je, ouwe jongen, en je zult niet zoo dom zijn, het af te slaan, Vooruit, laat je condities maar eens hooren en zet ons een Griekschen wijn voor. Van dien bitteren, die je na een uur nog proeft....’
De kapitein zuchtte, zond den kajuitjongen om een flesch wijn en dacht intusschen over een bedrag na waarmee hij zich voor dezen overval wreken kon. Hij noemde het en voelde zich daarna nog dieper onbevredigd, omdat de Amerikaan er zonder blikken of blozen op inging.
‘Dat is natuurlijk alleen maar voor den overtocht,’ zei de Griek.
‘Natuurlijk, nou komt de kost er nog bij,’ gaf Jeffries grif toe. ‘Dat wil zeggen: de niggers zorgen voor zichzelf.’
Toen ook deze aangelegenheid in 't reine was gebracht, stelde Jeffries voor om nog ergens gezamenlijk te gaan eten; hij wilde met alle geweld, dat de kapitein hem de eer zou aandoen om als zijn gast mee te gaan, en de Griek zwichtte: Jeffries had hem voor zich gewonnen zooals hij ieder voor zich won met wien hij in aanraking kwam; zooals hij in Amerika gansche steden voor zich zou weten te winnen wanneer hij er verscheen, met zijn zestig leeuwen uit Zambesië.
De kapitein herinnerde zich nog de een of andere haventrattoria, waar hij eenmaal heerlijk gegeten had; de naam ervan wilde hem echter niet meer te binnen schieten, en hij kon ook niet meer zeggen, of het links of rechts geweest was. De stuurman zou het echter nog wel weten te vinden: die onthield elk lokaal. Waarop Jeffries den stuurman erbij uitnoodigde. In optocht ging het nu over de glibberige keien van Napels' duistere haven. Kapitein Olavson ging ook maar mee, hoewel hij niet speciaal uitgenoodigd was en geen soldo op zak had; hij hield zich in Jeffries buurt op, vaag hopende, dat deze op de een of andere wijze toch nog een emplooi voor hem zou ontdekken en hem mee- | |
| |
nemen; hij had al een paar maal gevraagd wie er nu eigenlijk de zorg voor de kameelen had; of die geheel aan de Senegaleezen waren toevertrouwd....?
De stuurman vond zonder aarzeling het bedoelde restaurant terug; het lag ergens in een zijstraatje verscholen en zag er vertrouwenwekkend smerig uit; Jeffries rook dadelijk, dat hier goed gekookt werd, en stapte vooraan. Hij was in een overmoedige bui geraakt, doordat de overtocht nu ook geregeld was, en verklaarde aan madame Sylvia, dat hij zich juist in de goede stemming voelde om een robbertje te vechten, en dat ze verbaasd zou zijn over zijn straight uppercuts en over zijn dubbelen nelson-greep. Hij zei haar ook, dat zij niet ongerust hoefde te zijn, want dat ze zich immers in het allerbeste gezelschap bevond: de stuurman zag er ook wel uit, of hij zijn mannetje aan kon. Madame Sylvia zei, dat het haar heelemaal weinig schelen kon zoolang er maar niet met glazen gegooid werd, en Jeffries verzekerde galant, dat hij den eersten, die een glas in de hand nam, zijn stoel naar het hoofd zou smijten. Een blik in het lokaal stelde hem echter teleur; het publiek daarbinnen was ordentelijk als overal elders en geheel nuchter. ‘Dat is bij ons in Buffalo anders!’ verzuchtte Jeffries, volkomen terneergeslagen.
Ze aten kreeft en zeetong en frutta di mare en calamaio fritto en dronken er de eene fiaschetta wijn na de andere bij leeg, en Jeffries raakte weer aan het droomen en spon den anderen zijn nieuwste plannen voor. De Grieksche kapitein en de stuurman waren er al spoedig evenzeer door geboeid; ook zij werden gevangen in het avontuur met de zestig leeuwen; zij voelden er zich zelf reeds eenigszins bij behooren en bogen zich over het groezelige tafelkleed vol wijnvlekken, om zich niets te laten ontgaan.
Jeffries dus wilde de leeuwen er op africhten, dat ze van het eene einde van het baseball-veld, in gestrekten draf en over allerlei hindernissen heen, naar het andere einde liepen; dat leek hem gemakkelijk te bewerkstelligen door ze in hun hok aan het andere einde een brok vleesch te laten vinden. Als ze den dag van de opvoering dan geen eten kregen, zouden ze 's avonds wel loopen! Eerst zou dan met droef woestijngezang de karavaan voorbijtrekken, een bruid meevoerend (‘Hoor je, Syllie? een bruid, zeg ik; dat zul jij zijn!’); de kameelen zouden genummerd moeten worden, zoodat de menschen zagen, dat het er dertien waren....
| |
| |
bad luck! En dan, zoodra de kameelen weer veilig de arena uit waren, de leeuwen in kleine groepen er achteraan, telkens drie, vier leeuwen, met den neus over den grond, al op zoek naar het stuk vleesch, dat ze aan het andere eind zouden vinden, maar daar mocht het publiek natuurlijk niets van zien of vernemen!
De zeelui doorzagen den truc, en de kapitein stelde nog een verbetering voor: hij wilde den leeuwen den eersten keer nog maar een klein stuk vleesch geven om ze dan nog eens opnieuw te laten loopen; zoo zouden de menschen den indruk krijgen, dat er honderde, duizende leeuwen waren; een dergelijke truc had hij in Brisbane eens in de opera gezien met een pelgrimskoor.
‘Dan zouden de hokken dus vlug buiten de tribune om moeten worden gereden,’ zei Olavson. ‘Daar zul je heel wat lui voor noodig hebben.’ - ‘Niggers,’ zei Jeffries luchthartig. ‘Ik weet trouwens nog wat beters: we maken een loopgang en dekken die met zwart doek dicht, dan kan geen sterveling zien, of de leeuwen weer naar den start terughollen. Als me dat lukte, kon ik me de leeuwen van Fox-film besparen!’
Jeffries had nog een goed idée om de menschen te overbluffen. Kort na het bericht in de kranten van ‘Zestig leeuwen komen naar Tennessee’ wou hij een klein leeuwtje in een taxi meenemen, op het grootste plein van Memphis loslaten en meteen wegrijden. Wie den leeuw vond, had hem. De kranten echter zouden schrijven: ‘Men is in de straten van Memphis zijn leven reeds niet meer zeker!’
In de kranten zou overigens ook een intervieuw met Jeffries uit Buffalo staan, en in dat intervieuw zou men te lezen krijgen, dat Europa zoo knock-out was, dat het geen zestig leeuwen meer in leven kon houden en dat er al toevallig een vlot Amerikaansch manager, Jeffries uit Buffalo, voorbij moest komen, die er het oude continent van verloste tegen een prijsje waarvoor men in God's Own Country nog geen zes leeuwen koopen kon. Er moest komen in te staan, dat Saul, de beroemde Duitsche jager, die onnadenkend met zestig leeuwen uit Zambesi-jungle naar Europa was gekomen, juist op het punt stond, zijn twaalf wilde negers en tenslotte zichzelf als voedsel voor de leeuwen te werpen, toen Jeffries uit Buffalo hem en zijn blackies voor zulk een vreeselijk lot behoedde.... Jeffries lachte breed en vergenoegd. ‘Zeg jij eindelijk ook eens wat, Syllie! Geef ons eens een goed idee! Geef
| |
| |
eens een hint hoe we het daar met de vrouwenbonden op een accoordje kunnen gooien om toch nog een kas van honderdduizend dollar te maken....!’
Madame Sylvia had op het oogenblik heelemaal geen ideeën. Dat kwam ook, omdat ze juist haar Sphynxenblik op den jongen, knappen stuurman beproefde, die er zich niet door verschrikken liet en haar vroeg, wat een dame als zij eigenlijk met wilde beesten te maken had?
Jeffries lichtte hem op ietwat luidruchtigen toon in, gaf hem een indruk van het grootsche tafereel, getiteld: ‘De panterkoningin’. De kapitein vroeg, of er heusch geen gevaar bij was. Waarop Jeffries hem van den tooverdrank met opium er in vertelde. Overigens dacht hij haar een hofhouding van twaalf sterke, naakte wilden te geven, die haar op haar troon koelte moesten toewuiven; in den steel der struisveeren waaiers echter zouden zich zware karwatsen uit krokodillenleer bevinden.
De beide zeelui trachtten zich het beeld voor oogen te halen; eindelijk vroeg de stuurman, of men dat in Amerika wel graag zag: naakte zwarten met een naakte blanke vrouw?
Jeffries werd rood en verzocht den stuurman driftig, hem eens te vertellen waarom hij dan wel dacht, dat de panterkoningin ook naakt zou zijn? ‘Omdat je zelf eerst van naakte wilden sprak,’ sprong de kapitein in de bres. De stuurman keek heelemaal niet op, zei zacht, de oogen in madame Sylvia's Sphynxenblik verzonken: ‘Dat had ik me maar zoo voorgesteld....’
Jeffries ergerde zich onuitsprekelijk over dit vlegelachtige antwoord, maar hij hield zich nog in toom en deed of hij niets merkte. Later op den avond daalde een diepe treurigheid over hem; hij werd afwezig en begon er Olavson plotseling verwijten over te maken, dat hij zijn zeeleeuwen verkocht had, inplaats van op hem, op Jeffries uit Buffalo, te wachten.
‘Je hadt mij en mijn dieren toch heelemaal niet kunnen gebruiken,’ zei Olavson, verdroten en pijnlijk getroffen. - ‘Waarom niet? Ik had er wel wat op gevonden!’ sloeg Jeffries door. De Zweed werd driftig. ‘Voor den donder, neem me dan toch ook zoo, zonder m'n zeeleeuwen!’ - ‘Natuurlijk neem ik je; je gaat mee; ik vind nog wel een job voor je.’ Olavson staarde hem aan, rukte hem bij den arm. ‘Jeffries! God zal het je loonen! Sturm is naar Duitschland afgereisd en heeft me hier zoo maar
| |
| |
laten zitten, terwijl hij toch wist....’ Plotseling begon de Zweed als een kind te huilen; allen klopten hem troostend op den schouder en vulden zijn glas weer.
De weekheid van den ongelukkigen Zweed had op Jeffries een omgekeerde, stimuleerende uitwerking. Hij vroeg den stuurman, of deze langzamerhand nog geen lust had om maar eens op te stappen, omdat het toch al laat was. De stuurman had er nog niet den minsten lust in, maar iets in Jeffries' toon liet hem van gevoelen veranderen. ‘Ja, als we allemaal gaan....?’ zei hij vreugdeloos. Madame Sylvia sloeg haar Spynxblik neer, toen ze hem zoo laf zag.
Zoo stapten ze dan gemeenzaam op. Jeffries, met breed gebaar, betaalde wat er te betalen viel. Buiten, in de koele nachtlucht, pakte hij zijn ‘Syllie’ in de bescherming der duisternis zoo stevig bij den pols, dat zij een zachten, verschrikten kreet niet onderdrukken kon. En zei haar rustig: ‘Laat hem nou voor vanavond in vrede, alsjeblieft. Ik ben je blijkbaar heelemaal niets meer? Aan boord kun je nog genoeg met hem flirten....’
| |
XXII
Zoo werden dan den volgenden morgen nieuwe paarden voor de wagens met leeuwenhokken gespannen (zij mochten meteen de reis meemaken, al zouden ze de kusten der nieuwe wereld wel niet meer aanschouwen); na een half uur was het terrein achter den Albergo dei poveri geheel verlaten; leeg lag het daar als was het nooit door honderd hongerende dieren en menschen bevolkt geweest. Achter de kameelen en de Senegaleezen aan, reden de karren door de straten naar de haven, en het Napolitaansche volk deed ze uitgeleide tot aan het ijzeren schuifhek, waar een fascistische soldaat den toegang versperde.
Invloedrijker Napelsche ingezetenen hadden zich door protectie dien morgen toegang tot de kaden weten te verschaffen; de Grieksche kapitein stelde vast, dat de Herakles nog nooit zooveel belangstelling genoten had.
In een taxi kwam ook Rambaldo met zijn beide dames aangereden; ze zagen nog juist de kameelen door de lucht zweven,
| |
| |
met de lange pooten wadend in het niets en den anders steeds zoo hautain geheven hals wanstaltig en angstig omlaaggestrekt, naar den veiligen beganen grond, daar in de diepte.
Onderweg in de taxi had Rambaldo een buitengemeen ernstig gesprek met mama Guerra gevoerd. Het was vanzelf zoo gekomen: zij had hem een compliment over zijn snel groeienden naam gemaakt en over het vele goede, dat men over hem hoorde; hij had daarop gezegd, dat hij een ander kantoor, meer in de stad, bijvoorbeeld in de breede via Depretis wilde zoeken.... een stand, die met zijn inderdaad toenemend succes (wat baatte het al, dit te ontkennen?) meer overeenkwam. Hij voelde zich bij dit onderhoud vreemd-gedragen; hij voelde zich veilig en warm onder de eerste onuitgesproken moederlijke protectie van de vrouw van den grooten rechter Guerra. Grazia had peinzend en met geforceerd ernstigen blik toegehoord, daar zij intuïtief begreep, dat zij op dit oogenblik zoo en niet anders kijken moest; zij had daarbij Gi-Gi (die toch ook bij het afscheid moest zijn!) zachtjes in den hals gekriebeld en hem weer op haar schoot getrokken wanneer de rakker door het open portiervenster naar buiten wilde. Maar toen ze bij de haven kwamen en die kameelen daar door de lucht zagen vliegen, kon zij een gilletje van opwinding niet meer terughouden, en ineens vond Rambaldo toen ook, dat er thans lang genoeg ernstig gesproken was.
Hij zeide den taxi-chauffeur te stoppen, wilde zijn dames met alle geweld aan boord brengen om hen aan Saul en Jeffries en den Griekschen kapitein voor te stellen; mama Guerra echter zei, dat ze nog nooit op een schip geweest was en er ook liever niet onnoodig opkwam; zij wou eigenlijk het liefst maar in de taxi wachten omdat ze zoo ook alles goed kon zien, maar hij mocht Grazia wel bij de leeuwen brengen, mits hij ervoor zorgde, dat zij er niet te dicht bij kwam. Aan boord zag zij Grazia liever niet, daar dit voor een jong meisje misschien niet oirbaar was: zoo alleen onder mannen....
Zoo mocht Rambaldo dan, overgelukkig, zijn Grazia behulpzaam zijn bij het over de glibberige keien balanceeren, die niet voor hooge hakjes geschapen waren. Hij zorgde er met pijnlijke nauwgezetheid voor, dat mama Guerra, die met Gi-Gi op schoot naar hen bleef uitzien, haar dochter iedere seconde in het oog kon houden, opdat er voor praatjes geen reden ontstond.
| |
| |
Vanuit de verte wenkte hij Saul en Jeffries toe; zij zagen hem en groetten terug. Het was Rambaldo werkelijk vreemd te moede, vandaag. Greep het afscheid van zijn nieuwe vrienden hem zoo diep aan? Of werd hij zich in dit laatste uur misschien nog eens duidelijker dan tevoren bewust, dat hij aan de groote circustragedie, waarvan zoo meteen de laatste sporen van Napels' bodem zouden zijn weggewischt, zijn gansche opkomst en zijn onmetelijk geluk te danken had?
Hij stond met Grazia voor de leeuwenhokken; de dieren brulden, verontrust door zooveel geloop en al het ongewone om hen heen, nadat men daar op het veld achter den Albergo dei poveri zoo lang niet naar hen omgekeken had.
‘Dat daar is Mustapha!’ zei Rambaldo zonder aarzelen. ‘Die is de aanvoerder van de zestig. Hij is nog altijd niet heelemaal beter van de long-aandoening, die hij hier in die eene koude week heeft opgeloopen. Maar de zeelucht zal hem goed doen. En anders de warmte daarginds in Tennessee. Als het voorjaar komt, gaat Jeffries er noordelijker mee, naar Buffalo en Chicago en New York.’
Aldus sprak Rambaldo en kon niet nalaten, een blik over de menigte nieuwsgierigen te laten gaan. In de oogen van gansch Napels was dit gelukkige afreizen tenslotte zijn werk - besefte Grazia dat wel? Van terzijde keek hij naar haar argelooze, gave kindergezicht. Zij wijdde juist haar volle aandacht aan Mustapha omdat hij haar immers op het dier opmerkzaam had gemaakt.
Toen opeens.... hij wist zelf niet of hij het dolzinnig waagstuk ondernam om Grazia van zijn vertrouwdheid met leeuwen te overtuigen.... of dat hij in een dieper gevoel voor het prachtige, koninklijke dier en voor het stuk Afrikaansche wildernis, dat het vertegenwoordigde, de onweerstaanbare behoefte aan zulk een intimer afscheid gevoelde.... of dat het misschien slechts was omdat hij vooraan tusschen het publiek een paar vroegere vrienden had waargenomen, die zich in gezelschap van Mariuccia bevonden en hem spottend gadesloegen: hem, die van een armen, vrijen paglietta een deftige bourgeois ging worden.... Rambaldo stak zijn hand onverwachts zonder beven door de tralies en begon den leeuw te streelen, zooals hij het Saul zoo vaak had zien doen terwijl hij er met jaloersche oogen naar keek
| |
| |
Mustapha lag met afgewenden kop en keek bij de aanraking niet dadelijk om - alsof het echter toen pas tot zijn bewustzijn doordrong, dat dit niet de forsch-kozende hand van zijn meester was, wendde hij ineens heftig den grooten, zwaren kop op en sprong met een vreeselijken grauw overeind. Rambaldo kon nog juist bijtijds zijn hand terugtrekken; de leeuw deed er een woedenden uitval naar - alsof hij in deze hand eindelijk de slappe hand van de gansche beschaafde Europeesche menschheid tusschen zijn tanden kon krijgen.
Rambaldo was zeer bleek geworden. Hij glimlachte wat wezenloos naar de omstanders, die op het onverwachte woedende gebrul zijn kant uitkeken.
Een vreemde, alles overheerschende geluksaandoening, waarvoor het de moeite waard zou zijn geweest, zich een hand af te laten scheuren, doorstroomde zijn gansche wezen.
Op hetzelfde oogenblik, dat hij zijn hand aan den leeuw onttrok, had Grazia ze gegrepen en beschermend tegen haar kleine borst gedrukt, met een klein, krachteloos stemmetje uitroepend: ‘Ma lasci....! Laat dat toch!’
Die kreet zou hem zijn leven lang bij blijven - dat wist hij zeker.
Van nu aan zag hij alles nog slechts in een nevel. Hij zag hoe Mustapha zich verschrikt en met moeite schrap zette, daar zijn gansche hok met hem door de lucht begon te zweven.
Hij hoorde het signaal van de boot; het dreunde verdoovend door zijn hoofd.
Hij drukte handen van mannen, die met de leeuwen mee wegvoeren naar de groote, nieuwe wereld over de zee, die Rambaldo wel nooit zien zou. Jeffries, Olavson, Saul.... hij kreeg den eersten en laatsten handdruk van Saul en voelde zijn ring in het vleesch knellen, maar de pijn wekte hem niet uit zijn diepe verdooving.
De trossen werden losgegooid; de schroef wierp groenig schuimende wervelkolken op. Boven het gebrul der leeuwen en de angstige klacht van het slachtvee uit joelde het enthousiasme der Napolitanen; tot achter het ijzeren hek van de loods schreeuwden ze, bij duizenden. Ze hadden de leeuwen weken aaneen laten hongeren, na ze drie dagen lang met gaven verwend te hebben; ze hadden ze's nachts in hun bed verwenscht en er naar gehunkerd
| |
| |
om eindelijk van die plaag verlost te zijn.... nu bij het afscheid echter sloten ze de dieren weer in het hart, en in hun kelen steeg iets als een onverwachte ontroering omhoog, een mededoogen met het onzekere lot, dat de zestig daar aan den overkant van den oceaan weer tegemoet gingen.
‘Evviva i leoni!!! Evviva Saul!!! Evviva Jeffries!!!’ brulden ze, toen het schip reeds tusschen de pieren doorvoer. Ze zwaaiden tenslotte nog slechts met hoeden en zakdoeken: hun kelen waren al heesch.
Maar toen de taxi met Rambaldo en zijn beide dames door het hek naar buiten reed, schreeuwde de menigte, die hem herkende, eensklaps met hernieuwde geestdrift:
‘Evviva Rambaldo Fittipaldi!!! Evviva il nostro paglietta!!!’
Toen stroomden groote tranen over Rambaldo's wangen; door een dichten nevel staarde hij in de mooie groote kinderoogen van Grazia. Zij keken elkaar aan, en in hun blik vonden zij de ontsluierde waarheid en de eeuwigheid.
Gi-Gi dankte uit hun naam: met de kleine, zwarte oude mannetjes-handen over het portier hangend, onblootte hij boosaardig grijnzend zijn tanden.
En mama Guerra, die zich van dit onbehoorlijke gedrag van Gi-Gi niets bewust was, keek verlegen glimlachend uit het taxivenster en knikte als een waardige moeder-regentes het juichende volk toe.
Johan Fabricius
|
|