| |
| |
| |
Bibliographie
Indrukken bij lectuur van Boenin.
Het lezen van vertaalde werken blijft altijd behelpen, maar bij Boenin worden de indrukken daardoor niet te erg geschaad. De Fransche vertalingen die ik las, zijn wel verzorgd, maar niet alles werd van hem overgebracht en wat van hem verscheen is niet alles meer te krijgen. Zoo moet het oordeel met voorbehoud uitgesproken worden. Verder dan het geven van indrukken kan men niet gaan. Maar deze indrukken zijn voldoende om zich van den schrijver een beeld te vormen.
Dit is een schrijver vóór de waterscheiding, die de oorlog opwierp. De oorlog is een stroomversnelling geweest. We zijn daarna opeens veel ouder geworden. Boenin, die niet meer piepjong is, over de zestig, lijkt daarmee vergeleken, nog in de jeugd te staan. De toon van zijn verhalen is die van de ‘rijpere jeugd’, de puberteit nog niet lang te boven.
Er is de angst en het gestadig gekweld worden of zich zelf kwellen. De wereld verschijnt hem, onder een vloek gekromd. Aldoor is er de gedachte, liever: de geur van den dood en dwars daardoor, schijnbaar tegenstrijdig, het gevoel nooit te zullen sterven. Op het toegeven aan de bekoring van dat ‘helle pijpen’ in de jeugd is in den mannelijken leeftijd de schrik voor de zelfverbrijzeling, het haken naar affirmatie gevolgd. Aan de veer van die onoplosbare tegenstelling ontspringt zijn kunstkracht. Want het is nog niet voldoende gezegd, dat de Nobelprijs dit keer goed gevallen is. Al mocht hij eer voor den Russischen ‘balling’ dan voor den auteur van vele schrijnende novellen bestemd zijn, de kunstenaar in hem verdient de onderscheiding. Die kracht ontlaadde zich in spanningen, welke op hoe korte golf ook, iets van het levensgevoel meevoeren, dat doodsgevoel heeten mag. Boenin heeft iets te zeggen en hij doet het met doordringende fijnheid. Hij vereenzelvigt zich met de gestalten, die hij oproept en herrijst er rijker uit.
Tot de groote scheppers kan hij niet gerekend worden. Daartoe is zijn beleven van de wereld noch de ‘uitademing’ dwingend genoeg. Maar de waarde van dit talent ligt boven het peil, waar de uitdrukkingsmogelijkheden van de talen zich splitsen. Wat hij te zeggen heeft vordert geen wendingen van deze en geen andere plastische materie. Zijn talent is vooral atmospherisch. Meer dan de verschijning zijner gestalten boeit hem wat hem in onrust houdt en langzaam verslindt. De tastende woorden bewegen zich in een glooiende bezonnenheid. Op dit plan wijken de vormen van ruimte en tijd. Zijn op de verten eer dan op den voorgrond gerichte blik ziet de dingen in aanhoudende
| |
| |
vervorming. Zelfs de grenzen van de persoonlijkheid zijn daaraan onderhevig. Hij wordt geslingerd tusschen de zekerheid der reddeloosheid van al het bestaande en den drang, het Zelf, desolaat als de rest, te affirmeeren en van de rest te onderscheiden.
‘Hij herinnerde zich eigenlijk alleen de verre schemering over de rivier en zag alleen duidelijk het gezicht van zijn dochter’. De andere herinneringen zijn in de kuil van de persoonlijkheid verzonken en voorzoover zich blijvende waarden voordoen spreken ze zich in het oogenblik zelf uit. Eeuwigheid en oogenblik liggen naast elkaar. Ze ontmoeten elkander in het lichaam van de vrouw. De liefde van de zinnen en de andere, die van het heimwee, is levensbevestiging in levensontkenning. ‘In het algemeen zijn de menschen er meer op gebrand een vrouw dan een man te vermoorden’. In het oogenblik van de lust laat de hantise van het vergaan af, maar de mensch gelijkt het insect, dat, parend, sterft. Een verlangen wordt gestild, een nieuwe onvree breekt open en de resultante van die krachten is een wanhoop, die soms dor, soms glanzend is.
Voor wie de gedachte vertrouwd is, dat van alle herinneringen die van een verren schemer over een waterbaan de sterkste kan zijn, is het niet gemakkelijk reëel te blijven. Zijn beste verhalen hebben de kleur van schemering over water. De daarin besloten beperktheid geldt de uitstraling van dit talent.
H. van Loon
| |
Catherine Pecq door Emmanuel Robin. - Plon, Parijs.
Dit is een verhaal van eenvoudige menschen, maar de dingen die hun wedervaren, zijn volstrekt niet eenvoudig. Catherine Pecq is de dochter van arme boeren uit Noord-Frankrijk, die in het bloed iets van de gisting meebrengt, welke haar niet met de vertrouwde omgeving laat genoegen nemen. Maar deze zwerfsche driften blijven mat en haar nauwelijks bewust. De schrijver had grootere dingen dan het leven met haar voor. Het is alles een armzalig dringen naar de vervulling van een lot, waarvan de flauwe duiding haar bij oogenblikken verschijnt in de verbondenheid met een aarde en een gemeenschap, die, gelijkelijk hard, haar uitstooten en tot een ballinge tusschen genooten maken. Er gebeuren vreemde en erge dingen met haar, die zij niet opgeroepen heeft noch eigenlijk verlangt. Mannen kruisen haar weg, aan wie ze zich korter of langer tijd hecht of verslingert. Doorgaans verstaat zij hen zoo min als zij haar doorgronden.
Catherine is een stil water met een diepen grond. Het oppervlak is in bijkans aanhoudende roering, maar deze beweging gaat zelden tot bewogenheid. In verreweg de meeste gevallen beperkt ze zich tot het oppervlak en de vertroebeling, die daaruit voortkomt, maakt het onmogelijk den bodem te zien. Maar latent was in dit coeur simple een behoefte aan boven zich zelf uitstijgen als aan heldenvereering. Er bleef de schuldelooze drang naar het uitwisschen van schuld door een zelfverloochening, die, als de omstandigheden daartoe mochten liggen, er niet voor zou terugschrikken tot zelfuitwissching te gaan.
Gelijk voor vele verdwaalde, in zich zelf verwarde zielen opende de oorlog haar daartoe een bres. Den oorlog onderging zij gelijk ze alles
| |
| |
van de buitenwereld eer onderging dan beleefde: door een waas. De feiten hebben voor zulke ontwortelden geen beteekenis. Zij verwazen voor dit bijziende opneemvermogen en Catherine vraagt niet beter dan de zakelijkheden te blijven ontkennen. Zoo stoot ze zich aan de regels van moraal en uiterlijken welstand, maar zoo weinig contact onderhoudt ze met die wereld, zoozeer ontbreekt haar daarmee de gemeene maat, dat deze conflicten haar niet wonden noch ook maar eenigszins vermogen haar levenswijze of gedragslijn af te buigen. Een hoogtepunt van het boek is de beschrijving van het experiment dat Emile, die stastok, zich bij het begin van het huwelijksleven veroorlooft om door een vrijmoedige rekening en verantwoording van wat hen verbindt en onderscheidt den vermeenden schroom bij haar te niet te doen en de basis voor een gezond huwelijksleven te leggen. Het is een tooneel van snijdend satyrieke kracht, dat meesteren van den goed willenden dwaas en Catherine, die tegenover deze toepassing van de stelling der geslachtelijke voorlichting de onbevangenheid van haar ontwapenden weerstand stelt.
Ze loopt weg en daarmee begint een reeks ontmoetingen. In den stijl, waarmee ze beschreven worden, is iets van Emmanuel Bove en van Julien Green. Robin schrijft beter dan Bove en Catherine gaat niet tot de paroxysmen, die de figuren van Green schenden. Maar een observatie als deze: ‘ce qui frappait Catherine c'était la révélation d'une extrême vieillesse de ces choses, de leur désespoir morne: elles lui semblaient des prisonniers disposés á la répétition du même travail jusqu'à une mort inévitable, alors que dans son coeur battait un inexprimable flot de jeunesse et de liberté.’ Dat is de toon van Green, het leven van de dingen, maar een leven, dat in den dood zijn hoogste mogelijkheden viert, een verstijving, waarvan het automatisme bij tijden den warmen stroom van een vreugde roept, even onverklaarbaar, even los van de dingen als de duldelooze pijn, waarmee het hart zich voor korten tijd een gekweld bestaan op aarde koopt.
En dit van een doode: ‘elles le veillèrent toute la nuit. La douceur de la présence de ce mort etait extrême. Cathérine le regardait dormir sans perdre un instant. Elle aimait chaque parcelle défaillante de ce corps.’
Het ongeluk is, dat de schrijver minder bereikte naarmate hij beter slaagde. In dezen stijl zijn twee stroomingen duidelijk te onderscheiden, die van het verhaaltje, die van den toon of het levensgevoel. Soms zijn die stroomen tegenstrijdig. Het verhaaltje gaat uit van een onnoozele, althans zich zelf onbekende Catherine. In haar verblinding loopt ze in vele vallen, maar deze verblinding is een zien van hooger orde. In de mate, waarin deze helderziendheid zich laat gelden speelt het boek zich op het andere, boven-werkelijke plan af. Op de toonhoogte van dit plan werd het ingezet en verder gevoerd. Deze atmospheer omgeeft de op zich zelf waardelooze dingen en veredelt ze. Deze dingen en de menschen, die Catherine ontmoet en welke door die aanraking haar de zelfverwezenlijking mogelijk maken, zijn de onmisbare voorwaarden om zich die atmospheer, dezen tegelijk ijlen en vasten, doordringenden toon te laten kristalliseeren. Maar het vermogen beide stroomen volkomen ineen te laten vloeien bleef Robin onthouden. Als gietnaden doen zich soms de tegenstellingen tusschen beide voor. Die ongerijmdheden geven te vaak het onwezenlijke aan het gebeuren. De schrijver
| |
| |
trachtte tevergeefs die te-korten met een overdrijving van de uit de werkelijkheid zelf ontspruitende burleske situaties te bedekken of te rechtvaardigen. Hij accentueerde het te-kort er mee.
Zoo deugt de opzet niet van dit voor het overige in vele opzichten prachtige boek, dat door dien verkeerden opzet krom getrokken werd.
H. van Loon
| |
Arnold Zweig, Spielzeug der Zeit. - Querido-Verlag, Amsterdam.
‘Het is te veel voor één menschenleven’ - die woorden van een niet meer jonge Duitsche vrouw zijn mij in de herinnering gebleven. Het is teveel, de oorlog, de inflatie, de crisis, met alle menschelijke en maatschappelijke ellende die ermee verbonden is. Een Joodsche vrouw had daar nog de vervolging en verachting van haar ras bij kunnen noemen, en wie zich dat in zijn vollen omvang tracht in te denken, kan begrijpen, dat dit alles voor velen in den rauwsten en werkelijksten zin van het woord te veel is geweest en hen den dood ingedreven heeft.
Al deze ellende, door een volk gedurende twintig jaren gedragen (in ons land, waar het meerendeel der bevolking in dienzelfden tijd nauwelijks iets meer van het over de grenzen schier algemeene lot te bespeuren kreeg dan broodkaarten en beursperikelen, bedenke men dit verschil, alvorens men zich over Duitsche toestanden en mentaliteit een oordeel vorme!) is de achtergrond dezer verhalen en novellen, die Arnold Zweig onder den half luchthartigen, half smartelijken titel ‘speelgoed des tijds’ verzamelde.
Al lezend en doordrongen van het besef, van welke noodlottige volkservaringen hier eigenlijk sprake is, verwondert men zich eenigszins, dat de schrijver er den hem vanouds eigen kalmen toon en de uiterst verzorgde litteraire houding bij heeft kunnen bewaren. Schrijvers als Arnold Zweig zijn eigenlijk oorspronkelijk aestheten: wie zich Die Novellen um Claudia (eenmaal door honderdvijftigduizend Duitsche lezers gekocht!) herinnert, zal dit erkennen; zelfs de geschiedenis eener eindelijk verworven overgave en de bezegeling daarvan in een eerste lichaamsgemeenschap werd daar met precieuse allure, zonder vuur noch vaart, zonder drift en triomf, zonder alles overvleugelende stormvlaag van geluk, verhaald en in een behendige litteraire formule naar zijn zorgvuldig voorbereid hoogtepunt geleid.
Maar het leven heeft met de aesthetische ‘spielerei’ van zulke auteurs in Duitschland geen genade gekend, de oorlog en al het bittere dat het Duitsche volk daarna doormaakte hebben met zijn talent ook Arnold Zweigs menschzijn gerijpt en verdiept, en al verraadt hij nog altijd weer, ook in zijn oorlogsroman, ook in zijn levensroman van Jacob Israel de Haan zijn aesthetische afkomst, de sombere gloed van 's levens werkelijkheid slaat toch door zijn nog altijd voorzichtig en kunstzinnig uitgemeten zinnen heen, en telkens weer zijn er oogenblikken, waarop het litteraire meesterschap wijkt voor een diepe en onvoorwaardelijke waarachtigheid. Ja, dit litteraire meesterschap stelt hem dan tegelijkertijd, en nu dienstbaar geworden, in staat een uiterste soberheid en beheersching te betrachten in zijn schrijnend verslag van menschelijke lotgevallen.
Arnold Zweig is zoodoende op de beste oogenblikken van zijn oeuvre
| |
| |
aan de aanvankelijke onvruchtbaarheid van zijn talent ontkomen, en dan is hij tegelijk ten volle mensch en ten volle meester van het woord.
Terwijl men in zijn naar opzet, formuleering en compositie in ons land alleen door een Couperus geëvenaarde of overtroffen novellen dus soms nog den diepen en sterken hartslag van het leven zelf mist en het spontanere, vuriger werk verkiest van bijvoorbeeld jongere Hollandsche novellisten, die in technisch kunnen nog verre zijn mindere zijn, als de nonchalante maar haast altijd geïnspireerde Slauerhoff, de ook nog tezeer op trouvaille gespitste maar verrassende Kuyle en Helman; terwijl men op sommige oogenblikken van deze glanzende en effen, altijd het juiste woord treffende plastiek genoeg dreigt te krijgen, zijn er in de beste novellen van dezen bundel toch zulke schatten aan menschelijk leven, ervaring en liefde vereenigd, dat in die enkele de volstrekte noodwendigheid bereikt wordt, waarin litteratuur een vorm van leven, en een der allerbeste levensvormen: die van den doorschouwenden geest wordt.
Enkele verhalen zijn niet meer dan zorgvuldig verhaalde anecdoten of incidenten, die men leest en aanstonds weer volledig vergeten kan; sommige der oorlogsverhalen, evenals zijn Sergeant Grischa aan het Oostelijk front zich afspelend, zijn wat mat naast de hartstochtelijke en verschrikkelijke oorlogsnovellen van bijvoorbeeld een Latzko (Menschen im Krieg, Marcia Reale!) Maar in hun volstrektheid van uitbeelding onvergetelijk zijn zulke verhalen als Der Feind, waarin de zinneloosheid van het blindelings dooden onder menschen dat men kalmweg oorlog noemt, alsof dat een volkomen ontvankelijk begrip ware, met onontkoombare waarheidszin en menschenkennis wordt bewezen, en bovenal het eerste verhaal Alter Mann am Stock, een dier smartelijke geschiedenissen uit de inflatie, waarvan men het levend pendant heden ten dage nog in tal van geruïneerde menschenlevens kan weervinden. Een wijsgeerige gemeenplaats of waarheid raadt den mensch, niet aan het geld te hangen, en wijsgeeren en vromen noemden het ‘aardsch slijk’, maar zij die door de inflatie hun geld verloren, verloren niet enkel geld doch een leven van arbeid, hoop en dikwijls opoffering, zagen een levenswerk tot den grond toe afbreken, op één dag instorten en al wat zij in een moeilijk en volhardend werkersleven hadden bereikt, inschrompelen tot de koopwaarde van een kleintje koffie. Op éénzelfden dag ontmoette ik, in de werkelijkheid, den ouden muzikant die het spaargeld van zijn leven totaal verdwijnen zag en nu weer zonder iets opnieuw in een strijkje te fiedelen staat als in zijn jonge jaren, alleen ouder, kortademiger en slechter betaald dan toen, èn, in Zweigs boek, den alleen gebleven, verarmden Joodschen koopman die op zijn ouden dag een drukwerk ontvangt met de aansporing een levensverzekering af te sluiten, nadat hem jaren geleden op 67-jarigen leeftijd de met kromliggen betaalde polis die een levensavond dekken kon door de inflatie gekrompen tot de
waarde van twee dollar (veertigduizend papiermark) ten deel viel. De figuren van zulke novellen zijn smartelijke broeders der tastbaarste werkelijkheid. De naam ‘speelgoed des tijds’ krijgt in dien zin een bitter tragische beteekenis. Bitter is het ook en voor den nieuwen Duitschen staat beschamend, dat de ernstige drager van zulk een humaniteit als aan dit boek ten grondslag ligt, bij zijn volk geen gehoor meer vindt, omdat hij Jood is en als ‘speelgoed des tijds’ uitgeworpen werd.
Anthonie Donker
|
|