| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Revolutionnaire poëzie
In Punch stond jaren geleden een plaatje, dat een haveloozen man voorstelde, mager in zijn dunne kleeren, terwijl hij nutteloos gevlucht onder een wintersch-dorren boom, vergeefs probeerde zich te schutten tegen den stroomenden regen. Zijn handen zochten in druipende zakken -, zijn hoofd in een verrafelden halskraag bescherming. Zijn oogen stonden schuw van rillerigheid en ellende. De teekenaar had hieronder te lezen gezet: ‘Wat een regeering, wat een regeering!’
Waarom herinnert zulk een goedbedoelde bloemlezing uit de revolutionnaire poëzie van Nederland als Het Eeuwige Vuur van I. van der Velde gedurig aan die ouderwetsche, zéér conservatieve spotprent? Herhaaldelijk zie ik achter den tekst den ontevreden man, die al zijn wrok over het slechte weer eenvoudig afschuift op het staatsbestel, zonder ook maar het flauwste bewijs te vertoonen, dat deze vondst hem zelven bevredigt....
In Het Eeuwige Vuur is allerhande poëzie bijeengebracht, gedeeltelijk zeer schoone poëzie, gedeeltelijk opzettelijk tendenzwerk, dit laatste meestal uit den nieuwsten tijd. Vele gevoelens worden uitgedrukt door deze poëzie. Doch de verzamelaar streefde ernaar, ons te doen inzien, dat een enkel krachtig bindend gevoel al die verscheidene gevoelens bij elkaar houdt en beheerscht. En Henriëtte Roland Holst van der Schalk, die de verzameling inleidt, trachtte voor haar deel dit streven van den samensteller te rechtvaardigen. Zij schreef de geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst, voor zoover die dichtkunst werd gestuwd door de drijfkracht van maatschappelijke revoluties.
| |
| |
Wellicht zal dit boek erin slagen, den overtuigde te versterken in zijn overtuiging, doch degene, voor wie de verschuivingen der maatschappij een onontkoombaar wisselspel zijn van vergankelijke zaken, zal zich zoo licht niet laten winnen door de litterair-historische verklaringswijze van den samensteller en de inleidster. Voor hem is bij de vele opgenomen verzen het verschil der drijfkrachten te groot om hem te doen gelooven aan een algemeene krachtbron, die een andere zou zijn dan kortweg de poëtische bewogenheid van het gemoed. Waar men de werking toonen wil van een maatschappelijk-revolutionnair gevoel, proeft hij te vaak alleen maar het gevolg van persoonlijke rebellie. Pieter Corneliszoon Hooft als wereldhervormer in dienst van de Marxistische maatschappij-leer, vertoont hem een carnavalesk travesti, hetwelk hij niet zoo maar voor ernstig verslijt! Bij luchtige doorbladering waarschuwt de gansche bundel hem tegen haar eigen doel. Hij zal dus een gewapend critisch lezer zijn.
Daar heeft mevrouw Roland Holst op gerekend. De helft van haar inleiding is een ontwapenings-poging. Zij pleit voor een zaak en ziet er dus niet tegen op, haar lezers eerst gunstig te stemmen. Het algeheel mislukte boek van C. de Dood, dat in de uitgaven der Amsterdamsche Arbeiderspers voorafging aan Het Eeuwige Vuur, was àl te onnoozel gericht op een herziening van de oude letterkundige geschiedenis naar paragrafen van een hedendaagsche partijprogram. De uitgeefster heeft zich genoodzaakt gezien, dit boek uit den handel te nemen. Zij heeft met voorbeeldige edelmoedigheid haar vergissing erkend. Moest nu die vergissing worden geboet door een veiliger poging, waarbij de naam van Henriëtte Roland Holst althans de verzekering bood, dat het deze maal ernst was? Uit haar welwillend betoog houdt men te zeer dien indruk over. Zij gaat niet klakkeloos te werk met apodictische beweringen, waarin de grootste dichters van het Nederlandsch verleden worden opgegeven als voorbarige partijleden, en dus maar worden ingeschreven na hun dood. Zij kiest een standpunt, dat een rechtvaardiging van de keuze zal zijn. Zij argumenteert met reëele gegevens uit de economische geschiedenis. Zij doet daarenboven twee groote concessies aan den zin voor objectiviteit: zij verruimt het begrip ‘revolutie’ en zij beperkt het begrip ‘Nederlandsche poëzie.’
| |
| |
Had C. de Dood belangwekkende tijdperken ‘en bagatelle’ behandeld, dewijl er naar zijn smaak niet genoeg revolutie in voorkwam, mevrouw Roland Holst snijdt eenvoudig die tijdperken uit. Ze waren wellicht - geeft zij toe - in ander opzicht merkwaardig, maar ze leverden geen revolutionnaire poëzie van eenige beteekenis op. Hierdoor mist de bundel continuïteit, doch behoedt de inleidster zich voor den flater, alle opstandigheid te moeten schilderen als een voorspel van het socialisme.
Drie groote perioden blijven over. Het zijn de veertiende, de zestiende en de negentiende eeuw, met een verlengstuk in de twintigste. Scholastiek, Hervorming en Marxisme worden bij deze verdeeling de drie systemen, waardoor de geestesgeschiedenis keert. Het dichterschap vindt in die drie systemen een bezieling tot opstandigheid. De stelsels zelfs vinden hun oorsprong in de sociaal-economische structuur van den tijd, die hen voortbracht.
Andere perioden der geschiedenis kenden de opstandigheid niet in dezelfde mate: ‘Gaat de polsslag van een volk flauw, dan klinkt de stem zijner poëzie mat en dof. Varen groote verlangens aan uit de diepten van zijn bewustzijn, doorsidderen hevige ontroeringen zijn lijf, dan openbaart de innerlijke stuwing zich in de kracht der accenten, de bewogenheid der rhythmen, de stoutheid der beelden, de weidschheid der verbeeldingen. Het door den dichter innerlijk doorleefde, wordt in al zijn kracht en volheid op hoorders en lezers overgebracht.
Nu bestaan er, naar het oordeel van de schrijfster, drie van die ‘groote verlangens’, bekwaam om het leven van dichter en volk te vervoeren tot de hoogten der poëtische verrukking. Het zijn de verlangens naar schoonheid, naar waarheid en naar gerechtigheid, tezamen door den mysticus ervaren als één grooten brand van hartstocht. Doch: ‘niet altijd en overal gloeien de drie stralende kernen in den vuurhaard van het reëelideëele met even sterken gloed.’ De samensteller mocht dus zijn aandacht afwenden van die perioden der geschiedenis, waarin de drang naar gerechtigheid zich minder krachtig doet gelden. Hiermee miskent hij geenszins de schoonheid der niet-revolutionnaire poëzie, doch haar voortbrengselen sluit hij buiten het verband van zijn doelbewust aangelegde verzameling.
| |
| |
Dit is de eerste beperking, die gewenscht werd, wilde men het werk van C. de Dood verbeteren.
Een verraderlijke voetnoot van de inleidster verantwoordt vervolgens een tweede bekrimping. Zij schrijft: ‘De samensteller heeft voor de opneming twee maatstaven aangelegd. Tot aan Gorter toe treedt het revolutionnaire in de poëzie in wijde beteekenis op den voorgrond, afgescheiden van een aesthetischen maatstaf. Vanaf Gorter geeft hij revolutionnaire poëzie in de gewone, voornamelijk sociale beteekenis, mits voldoende aan bepaalde aesthetische eischen.’
De persoonlijke vrijmaking van den mensch uit de lijfeigenschap en de hoorigheid bij de opkomst der Zuid-Nederlandsche steden, de geestelijke vrijvechting uit het bindend bedwang van een kerkelijk leergezag bij de zestiend' eeuwsche hervorming, de stoffelijke bevrijding uit het maatschappelijk klassen-verschil door het socialisme worden dan aangeduid als de drie beslissende feiten, waarbij ‘in den loop van zeven eeuwen in deze gewesten de Idee aan dichters is verschenen als een laaiend vuur, dat hun verbeelding in gloed zette.’
Onthutst vraag ik mij af, hoe de ‘Idee’ dan wel aan Hadewych verscheen, wier gruwel-van-te-leven wellicht in den wijderen zin een revolutionnair gevoel zou mogen heeten, vooral wanneer dit onstuimig-geworden gevoel zich richt tegen ‘het vreemde’, doch de samensteller spaart ons de lezing van Hadewych's verzen om dadelijk bij Maerlant te beginnen. Toch heeft hij volgens de inleidster: ‘de grenspalen van wat naar inhoud revolutionnair genoemd en naar den vorm tot de poézie gerekend kan worden, zoo wijd mogelijk uitgezet. Hierdoor konden o.a. enkele parels uit de oneindige schatkamers van ons Middelnederlandsch volkslied hier een plaats krijgen.’
Voelt men dan niet, dat zulk een meten met twee maten, ook al wordt deze fout loyaal in een voetnoot erkend, wezenlijk ongeoorloofd is en altijd blijft? Hadewych slaat men over, maar men neemt een Anabaptistisch martelaars-lied met de inleidende mededeeling, dat het geringe poëtische waarde heeft. Men rekt het begrip revolutie om enkele parels van volksliedjes te kunnen onderbrengen in een revolutionnaire bloemlezing, doch straks zal men opeens het begrip poezie gaan verruimen, teneinde wat modern maatschappelijk tendens-werk van Margot
| |
| |
Vos, David de Jong en huns gelijke talenten te mogen plaatsen na de zorgvuldig gekozen gedichten van Vondel en Hooft!
Duidelijk wordt die methode gewroken, wanneer men, gevoelig voor zijn mannelijke schoonheid, doch walgend van zijn heerschzuchtige strekking, onder de pareltjes ook maar het oude Kerelslied kiest! ‘Wat doet dit lied in een bloemlezing van revolutionnaire poëzie, zal de lezer verwonderd vragen. Het is immers kontra-revolutionnair tot in zijn merg. Dat is het zeker; de samensteller van dezen bundel heeft echter gemeend, dat het goed was, om tusschen de vele revolutionnaire stemmen ook enkele te laten klinken, die gestemd zijn op een geheel anderen toon. Hij dacht zoo den lezer de schoonheid van het revolutionnaire gevoel nog sterker tot besef te brengen, zooals enkele schaduwen te midden van een zee van licht, den glans daarvan nog versterken....’ Op zoo'n manier kan men een vloek goedpraten in een kerkboek en een dogmatische verhandeling versieren met fragmenten uit Voltaire!
Kleine historische verschrijvingen zijn talrijk in het nieuwste werk van Henriëtte Roland Holst en door zijn dikwijls valsche beeldspraak doet het sterk vermoeden, dat het slordig en in grooten haast geschreven werd. Haar meening, dat de schoonheidswaarde van de rederijkerspoëzie ‘vrijwel nul’ is, mag vatbaar voor herziening heeten. Dat zij den schrijver van De libro arbitrio te velde trekken laat tegen de werkheiligheid, klinkt paradoxaal, en is, niet toegelicht, misleidend. Te beweren, dat het optreden der Geuzen een epos vormt, hetwelk nooit werd geschreven, lijkt niet zeer hoffelijk tegenover de nagedachtenis van Onno Zwier van Haren, een nogal revolutionnaire dichter uit een der overgeslagen tijdperken. Daar is nog wel meer van dien aard, maar het is minder belangwekkend dan de eigenaardige beginselstrijd, die uitgevochten wordt tusschen de regels, waarin Henriëtte Roland Holst het Wilhelmus behandelt. Zij acht dit poëem ‘een volmaakt schoon gedicht’, schooner dan eenig ander geuzenlied, en ‘ook een der schoonste gedichten onder de revolutionnaire poëzie der moderne tijden.’
‘Men versta - zoo vervolgt zij nu - deze bewering niet verkeerd. Zeker zijn de termen revolutie en revolutionnair, is de voor onze tijd gangbare beteekenis, niet op den opstand der Nederlanden tegen Spanje zonder meer toepasselijk. Even- | |
| |
min de socialistische beweging als het vrijheids-nationalisme van verdrukte volkeren of rassen, mag pogen, dien strijd voor te stellen als een haar verwante of op haar vooruitloopende worsteling. De voorwaarden, de mogelijke oplossingen en daardoor ook de konkrete doelstellingdn van elke worsteling voor meer gerechtigheid en meer vrijheid zijn in elken tijd weer anders; daardoor is ook de inhoud der begrippen nooit gelijk, die op haar betrekking hebben.’
Deze uiteenzetting vervaagt in het begrip revolutionnaire poezie wel erg den eersten term! Maar als winst kan dan ook het Wilhelmus worden aanvaard, en de dichteres voelt wat die winst beteekent. Immers: ‘altijd wanneer, hetzij een eenling of een groep in het Hollandsche (waarom niet liever: Nederlandsche? A.v.D.) taalgebied, er naar streeft, in hun strijd hun motieven te doordringen van de essentie der Idee, die zij pogen te verwerkelijken, dat is van waarheid en gerechtigheid, dan zal die eenling of die groep zich aan het Wilhelmus kunnen laven als aan een bron van zuivere kracht. En zij zullen, zich aan den hoogen en toch rustigen maatgang van het gedicht overgevend, een zeldzaam geluk ervaren, zullen beleven hoe voor den onbekenden mensch, die dit voor eeuwen gemaakt heeft, de ideëele kracht van waarheid en gerechtigheid, door den tooverstaf der schoonheid aangeraakt, ontbloeide in poëzie.’
Zie daar, hoe de natuur der dichteres, wanneer zij sterker wordt dan de leer der revolutionnaire, om den zegepraal vecht. Teneinde het Wilhelmus om zijn schoonheid te mogen behouden, beweert zij eerst, dat niemand in de oude woorden ook maar iets mag zoeken van zijn eigen nieuwe gevoelens, om daarna te zeggen, dat iedereen erin zal vinden wat hij zelf erin wil leggen: de schoonheid van zijn eigen droom. Maar zij eerbiedigt het lied, omdat het een lied is, omdat het woord aan woord en regel aan regel en strofe aan strofe zoo onweerstaanbaar zingt. Alles had mogen staan in het Wilhelmus en mevrouw Roland Holst zou met alles genoegen hebben genomen, omdat de grootmoedigheid van haar hart ook het vijandige niet kan verwerpen, als het schoon is. Wat haar in onze vaderlandsche hymne treft en trekt: het is de revolutie niet, het is de poëzie. Niet uit den opstand van een mensch, die ontevreden is, werd dit gedicht geschreven, maar uit den opstand van een mensch,
| |
| |
die zingt, en al wat er mensch is aan hem - zijn ziel in vertrouwen, zijn lijf in gevaar - zingt mee in die zingende stem! Een dichteres als mevrouw Roland Holst blijft niet doof voor dien klank, en boven alle partijdigheid uit, aanvaardt haar oor de schoonheid van de stem, die helder zingt. Dit is haar jubelende nederlaag, waarin wij haar herkennen als de diepgedeerde, vorstelijk-sprekende dichteres van De Vrouw in het woud.
Wat zij van Vondel zegt, is eerder anti-revolutionnair. Diens zin ‘voor harmonie en eenheid’ doet zijn gemoed ontstijgen aan de dingen van een tijd, om breed en diep de dingen aller tijden saam te vatten in een vast bestel van orde, waarin hij het Eeuwig Middelpunt eeuwig onwankelbaar weet. Doch waarom koos de samensteller niet dat één gedicht, waarin de gansche vizie van den dichter op den lust-aan-het-bezit is uitgezongen in twee simpel-diepzinnige regels:
O kind, ghij zijt, ghelijck uw moeder,
Met pracht noch hoovaerdy bevleckt.
Zeker heeft deze rey uit Gijsbreght een dieper socialen zin dan de gekozen rey van Hooft uit diens Geeraerdt van Velzen, waarin het ‘vroege pacifisme’ weinig met het moderne gemeen heeft, daar het op andere beginselen berust. En doet men Hooft zijn recht, wanneer men vraagt, dat diens lezer ‘door de virtuositeit, het doorloopend voelbare behagen, dat het goddelijke spel met woorden, klanken en rhythmen in den dichter wekt’, zal heenzien teneinde ‘de kern’ te ontwaren, alsof daar tusschen kern en vorm bij Hooft een tegenspraak lag? Hoe weinig begrijpt men in Holland het hart van dien man, hoe weinig eerbied heeft men voor zijn heimwee naar een leven, waarin alles schoon zou zijn, de glimlach van het lief, het eerlijke woord van den boer, de rechte trots van den soldaat. Waarom heet opsmuk al wat voortkwam uit de hunkering van zijn misschien kleinmoedig, maar zeer zeker grootsch-verlangend hart?
Na Hooft en Vondel wordt het stil tot Tollens komt, wiens philanthropisch medelijden het begin aankondigt van den socialen strijd. Potgieter, matig bedacht als de vervaardiger van een vertaling uit het Engelsch, die daarbij nog ‘tamelijk gebrekkig en erg stijfjes’ wordt genoemd, had beter dank verdiend bij de latere voorvechters van den ‘werkenden stand’
| |
| |
dan een vrijwel vernietigende vergelijking bij den ‘grooter dichter’ Multatuli. En dan komt het socialisme.
‘Wat aan de socialistische poëzie der vóór-oorlogsche periode ten onzent ontbroken heeft’, - zegt Henriëtte Roland Holst - ‘was een breede klankbodem. Natuurlijk moest dit gemis weer op haar zélf terugwerken. Zij is meer de poëzie van het socialistisch getint en gericht intellekt, dan die van het socialistisch deel der arbeidersklasse.’ Hiertegenover ziet zij het moderne ‘tijdsgedicht’, zooals het door de dichters van ‘Links Richten’ wordt geschreven: poëtisch geen vooruitgang, doch sterker revolutionnair, zij het voorloopig in negativistischen zin. Het valt haar moeilijk, alles goed te praten wat vandaag aan revolutionnaire poézie geschreven wordt, maar rijst niet tusschen de vaak stuntelig-gemaakte Geuzenliederen hóóg op het ‘allerschoonst gedicht, dat in onze taal geschreven werd’: het Wilhelmus? Dit is een zwakke verontschuldiging, maar een goed argument. Maakt het u niet vergevingsgezind jegens de machtelooze knoeiers, het handhaaft uw vertrouwen in hun goeden wil. Doch aan het slot van heel het lang betoog, komt gij tot de concluzie, dat het waarlijk ‘revolutionnair gedicht’ nog altijd niet geschreven is. Mevrouw Roland Holst wijst alleen op den aanloop. Den sprong belooft zij. Dit is een eigenaardig besluit voor een pleidooi, waaruit wij moesten leeren, dat de Nederlandsche poëzie drie perioden heeft gekend, waarin zij revolutionnair was!
De samensteller was gelukkiger dan de inleidster. Hij behoefde niet, bescheidenheidshalve, te zwijgen over de gedichten van mevrouw Roland Holst. De ruimste keuze van het gansche boek is uit haar werk genomen. En in dit werk gloeit, sterker dan bij Gorter of bij een der anderen, de felle vlam der ziel, die, krijgt zij voedsel, brand wil worden in de massa. Er zijn vele dichters met een sterk rechtvaardigheidsgevoel geweest in Nederland, want het gevoel voor recht ligt diep in onzen volksaard, er zijn dichters geweest met een sterk reëel of romantisch gemeenschapsgevoel, er zijn er geweest met een machtig vermogen om hun gemoedsbeweging te doen golven op de rhytmen van de zielsbewegingen des volks, en al zulke dichters zijn er nog heden. Opstandigen tegen lot en leven hebben soms in onze taal een onvergetelijke kreet bevrijd en groote zieners
| |
| |
van een hooger orde bouwden hun verzen tot het droompaleis van een vergoddelijkte wereld, van een nieuw Jerusalem, of van een kosmos, waarin alles eeuwig deint op glinsterende golven. Maar voluit revolutionnair in al haar uitingen, in heel haar wezen, is het brandpunt zelf van haar gevoelens, is uit den ganschen bundel enkel Henriëtte Roland Holst, op zoek naar de gerechtigheid, zooals eens Hadewych gezocht heeft naar de Minne. Om zooveel geestdrift kan men haar wellicht een zwak pleidooi vergeven. En wat de samensteller aangaat: was hij niet gebonden aan een opdracht, alles bij elkaar te zamelen, waarin maar eenigszins het volksverzet zich uitspreekt? Men denkt bij hem aan den stakker uit Punch: de man had ongelijk, maar hij kon het niet helpen.
Anton van Duinkerken
|
|