De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
De kleeren en de manDe historie van het kostuum is ongetwijfeld niet slechts een leerzaam, maar ook een aantrekkelijk onderdeel van de beschavingsgeschiedenis; zij geeft immers de ontwikkeling weer van de uiterlijke vormen, waarin de mensch zich in de maatschappij vertoont: de kleeren die den man maken, maar zij beschouwt die wel wat diepzinniger dan het spreekwoord doet door ook erop te letten, hoe de man de kleeren maakt en.... hoe hij ze draagt. Niettegenstaande deze aantrekkelijkheid is de kostuumgeschiedenis op een zoo grondige wijze beoefend, dat zij als een hulpwetenschap van belang kan worden beschouwd, nog tamelijk jong; althans ten onzent. Onze grootouders stelden zich tevreden met den ouden Schotel en onze ouders hadden niet veel beters, al begonnen zij de leemten in Schotels boek wel te ontdekken: met behulp van schilderijen en prenten maakte men zich een beeld van der voorvaders kleederdracht, dat even weinig nauwkeurig was als het beeld, dat men van hun bouwkunst had. De kostelijke flaters, welke bij ‘historische’ tooneelstukken als bij dure maskerades gemaakt werden, deden niet onder voor die bij de zoogenaamde navolging van oude bouwstijlen. De kunsthistorie is begonnen strenger eischen te stellen. Zeer begrijpelijk, want zij kan van goede kostuumkennis veel nut trekken: dateeringsvragen kunnen een eindweegs naar de oplossing worden gebracht; belangrijker: het algemeen aspect van een tijdvak, zijn levenshouding, zijn stijl kan uit het kostuum worden gekend of erdoor worden gekarakteriseerd. Het Kunsthistorisch Instituut der Utrechtsche Hoogeschool heeft dan ook door twee dissertaties ertoe bijgedragen grondslagen te leggen voor een Nederlandsche kostuumkunde. In | |
[pagina 216]
| |
1916 heeft Jkvr. dr. C.H. de Jonge het Nederlandsche mannenkostuum in de 16de eeuw ten deele behandeld, een studie, die zij met eene publicatie in het tijdschrift Oud-Holland, 1917 en 1918, voltooide; in 1930 heeft dr. F. van Thienen zoowel aan het mannen als aan het vrouwenkostuum uit den bloeitijd der 17de eeuw zijn proefschrift gewijd. Beide publicaties stemden tot erkentelijkheid, omdat zij blijk gaven met uitgebreide en degelijke kennis te zijn ondernomen. Uitgaande van gedateerde schilderijen en prenten en met tehulp roepen van archivalia en literaire gegevens, konden de schrijvers vorm en gebruik van tal van kostuum-onderdeelen vaststellen en in geteekende tabellen voor oogen brengen. Dit goede begin van een critische Nederlandsche kostuumgeschiedenis is echter ontegenzeggelijk slechts een begin. Eenerzijds gaf Jkvr. de Jonge slechts het mannenkostuum uit één eeuw en beperkte dr. Van Thienen, weliswaar ook het vrouwenkostuum in zijn studie opnemende, zich tot een halve eeuw, anderzijds richtten beiden hun aandacht hoofdzakelijk op de kleeding der gezeten burgers, regenten en edellieden. Noch het dagelijksche kleed der burgers, noch dat van arbeiders, boeren, visschers of zeelieden, noch het ambtsgewaad of het vereenigingsuniform betrokken zij anders dan terloops in hun studie. Deze beperkingen waren, gezien den omvang van de stof, volkomen gerechtvaardigd, maar zij lieten de belangstellenden met onvervulde wenschen. Niet slechts uit nieuwsgierigheid waren die wenschen geboren. Het ontbreken toch van even nauwkeurige kennis omtrent al deze categorien maakt het onmogelijk het beeld der samenleving in haar geheel te zien. En dat heeft weder ten gevolge, dat kultuurhistorische samenhangen niet gemakkelijk worden ontdekt en dat algemeene gevolgtrekkingen gevaarlijk zijn. Dit is jammer omdat er zoovele problemen liggen, waarvan de oplossingen afhankelijk zijn van het bijeenbrengen van detailmateriaal. Ik neem er een, dat voor de hand ligt op: valt er werkelijk in elk bepaald tijdvak te spreken van een eigen Noord-Nederlandsche kleeding; niet van een ‘nationalen dracht’ in engeren zin, maar van bepaalde kenmerken, die dan bij Noord-Nederlanders spreken in tegenstelling tot die bij Vlamen, Duitschers of Engelschen? En daarbij sluit zich dan een nadere | |
[pagina 217]
| |
- en voor het geheel belangrijker - vraag aan: is er in den loop der ontwikkeling in deze nationale trekken een zekere bestendigheid, of een zekere afwisseling, welke evenwijdig loopt aan de beweging en ontwikkeling, welke wij op andere gebieden der Nederlandsche cultuur, - schilderkunst, letterkunde, bouwkunst - reeds hebben leeren opmerken? Van deze vraag komt men vanzelf tot deze andere: is er verband en waar ligt dit, tusschen die voor elk tijdperk vast te stellen kenmerken van een specifieke Noord-Nederlandsche kleeding en die zoogenaamde nationale, provinciale, gewestelijke of meestal zelfs slechts plaatselijke drachten, waarvan wij nu nog de, zich slechts met moeite handhavende, resten waarnemen? Hoe komt het bijvoorbeeld, dat het nog door enkelen te Scheveningen gedragen mannenkostuum zoo sterke verwantschap vertoont met het mannenkostuum uit het midden der zestiende eeuw, terwijl bij het vrouwenkostuum zeventiendeen achttiende-eeuwsche reminiscensen meer op den voorgrond komen? Waarom is de hoed van de Zeeuwsche boeren van een zestiendeeeuwsch type, die van de Hindeloopers uit de achttiende eeuw, die van Friesche of Groningsche eer uit het begin van de negentiende? Deze en dergelijke vragen zijn misschien niet te beantwoorden; kostuumkenners en folkloristen zullen ervoor moeten samenwerken, en zij zullen, ook dan, er groote moeite mede hebben, als zij verzuimen zich grondig rekenschap te geven van de plaatselijke geschiedenis en van de ter plaatse optredende bijzondere omstandigheden. Ik heb, wat de Scheveningsche mannen-dracht betreft, voor mijzelf wel eens de verklaring gezocht door deze gissing te wagen, dat het feit van dezen stilstand bij de zestiende eeuw zou samenhangen met de omstandigheid, dat, toen aan het einde dier eeuw de groote bloei van den Haag begon en vandaar uit nauwer contact met het zeedorp als recreatie-oord gezocht werd, het stug, eigenzinnig, conservatief en steil karakter der dorpsbevolking zich tegen deze ‘wufte invasie’ is gaan beschermen door instinctmatig en hardnekkig vast te houden aan de gewoonten der vaderen. Allicht zijn er nog méér factoren, maar het element der conservatieve zelfverdediging op een zeker oogenblik heeft ongetwijfeld voor deze materie beteekenis. Alleen reeds omdat overal de ‘dracht’ | |
[pagina 218]
| |
snel blijkt te verdwijnen zoodra dit gevoel van zelfverdediging of afsluiting zwakker wordt of vervalt; ook het omgekeerde is waar, zooals bijv. in enkele dorpen o.a. in Zeeland, waar het protestante en het katholieke kostuum verschillen; daar is dan in de confessioneele tegenstelling weer een verdedigingsmotief gegeven, dat aan de dracht een langer leven waarborgt. Ik schrijf dit niet om te trachten oplossingen te geven, - welke naar mijn meening juist een dieper gaande, meer gedetailleerde studie vereischen, dan welke aan deze los neergeworpen opmerkingen is voorafgegaan, - maar meer om met een enkel voorbeeld duidelijk te maken, hoeveel méér er aan kostuumgeschiedenis vast is, wanneer men haar ziet in het verband van een algemeene historie van volk en volksontwikkeling, of als men vraagt, wat zij als hulpwetenschap zou kunnen beteekenen en wil aantoonen, welke groote moeilijkheden op den weg liggen van hen, die zich aan hare beoefening wijden. Het is het interessante boek van mevrouw Derkinderen-Besier, dat mij aanleiding geeft tot deze opmerkingen, die reeds duidelijk maken, dat ik dankbaar gestemd moet zijn door de verschijning van een zoo degelijk, zorgvuldig samengesteld en keurig uitgevoerd werk over Nederlandsche kostuums.Ga naar voetnoot1) Mevrouw Derkinderen heeft haar taak niet licht opgevat; behalve over het rijke, gedeeltelijk ongepubliceerde materiaal van Jkvr. de Jonge, beschikte zij over de vruchten van eigen studie, en tot die studie reken ik ook het zorgvuldig afteekenen van een 150-tal schilderijen en prenten uit het tijdvak op een, ook technisch, weloverwogen manier, waardoor zij een voor het doel uiterst bruikbaar en ook in typografisch opzicht zich zeer gelukkig aanpassend materiaal vormen, dan den lezer inderdaad helpt bij de lectuur. Dat is niet slechts gemakkelijk, maar ook noodig, omdat de schrijfster zich voorgesteld heeft, dat haar werk een ander publiek zou bereiken, dan dat der vakgeleerden en zou doordringen tot den kring van studeerenden aan de vakscholen, waar kostuumgeschiedenis onderwezen wordt en tot hen, die bij het kleedingvak betrokken zijn, en dat het bovendien, ‘leesbaar zou zijn voor elken lezer, die, inziende dat de historie | |
[pagina 219]
| |
van de mode en haar methamorphosen een beteekenisvol onderdeel is der beschaving, er wel eenige moeite voor over heeft om de kleedij onzer voorouders in de 16e eeuw, den grooten tijd, waarin de zware strijd om de eenheid en de onafhankelijkheid van ons land gestreden werd, te leeren kennen.’
Men kan van de lezers van dit tijdschrift verwachten, dat zij behooren tot de categorie door mevrouw Derkinderen bedoeld, bij welke een bespreking van de resultaten van haar werk, de lust tot de lectuur zou kunnen prikkelen. Mode-metamorphosen voert zij ons voor oogen, maar zij maakt terstond duidelijk, dat voor haar zoowel de mode als haar vormverwisselingen aan oorzaken gebonden zijn dieper liggende dan wufte wispelturigheid. Daar is vooreerst de groote tegenstelling, die middeleeuwen en nieuwen tijd, die Gothiek en Renaissance scheidt. De Gothiek in zijn laatste vijftiendeeeuwsche fase is, - in zekeren zin althans, want men moet zulke uitspraken noch te algemeen, noch te letterlijk opvatten! - een verfijnd maar ledig vormenspel geworden, waarin een ijl verticalisme overheerscht. Het ideaal, dat men zich van de menschelijke figuur stelde, was in de veertiende eeuw lang, smal en gerekt geweest; het lichaam werd door de kleeding nauw omsloten, de hoofdlijnen liepen verticaal, en in de vijftiende eeuw, speciaal aan het weelderige Bourgondische hof, was het kostuum onnatuurlijk en gekunsteld geworden. Houding en gebaren der mannen waren elegant en geaffecteerd; nog moest de gestalte slank blijven, nauwe hozen omsloten de beenen, artificieële langsnavelige schoenen schenen de figuur nog te verlengen en dwongen tot een wiegenden, glijdenden gang. De vrouwen, slank, smal van schouders, broos, aanminnig en ietwat capricieus, droegen een nauwsluitend overkleed, waarvan het rokgedeelte met veel ruimte en een sleep in tal van brekende plooien, - door onze primitieve meesters met bijzondere voorliefde geaccentueerd, - op den grond neerhing; door kunstige hooge mutsen, soms in suikerbroodvorm (hennin) wisten zij den slanken kegelvorm harer gestalte nog te verhoogen; een beschroomde, uitheupende stand werd bijzonder elegant gevonden. (Afb. I) Tegenover deze idealen stelde in het eind der vijftiende en | |
[pagina 220]
| |
het begin der zestiende eeuw de Renaissance andere. Vatten wij haar wezen samen in het begrip van de bewustwording van een eigen menschen-waarde, dan kunnen wij ons voorstellen,
I. Heer en dame naar miniaturen uit de 15de eeuw.
dat deze nieuwe idealen gingen naar meer massale, breede, rijpe vormen en - in de kleedij gezien: reactie tegen de gekunsteldheid: ruimer, eenvoudiger, waardiger kostuum. In zijn breedgeneusde schoenen staat de man nu vast op de aarde; waar de kleeding nog nauw en sluitend is, - hozen en wambuis, - daar worden er spleten in gemaakt, die een zekere gemakkelijkheid, een zekere nonchalance suggereeren. Maar over het wambuis wordt de paltrok gedragen met een ruim aangezetten in diepe plooien de heupen bedekkenden schoot; de hals is vaak wijd uitgesneden, zoodat het hoofd zich vrij bewegen kan. Inplaats van elegante gekunsteldheid heeft de houding van den man der Renaissance waardigheid, zij is zelfbewust, zijn gebaren zijn rustig en breed. Ook de vrouwen, die een belangrijker plaats in het economische, politieke en | |
[pagina 221]
| |
geestelijke leven zijn gaan innemen, hebben een andere houding, iets van een bescheiden fierheid, rustig en voornaam. De kleeding is grooter van lijn, de hoofdbedekking niet meer hoog opgetorend, maar een kap,
II. Lucas v. Leyden; Heer en dame.
die den vorm van het hoofd volgt; in het gewone leven draagt men doorgaans een eenvoudigen witten hoofddoek. (Afb. II) In algemeene trekken vond men deze kleeding in heel WestEuropa; in elk land echter had zij een eigen stempel en de eigen-aardigheden waren opvallend genoeg om Nederlanders van Duitschers, Franschen van Spanjaarden of Engelschen te onderkennen. Op Durers reis door de Nederlanden kocht hij voor zijn vrouw een inheemsche kleedij en hij heeft haar daarin, met de speciale aanduiding ‘in der Niederländische kleidung zu Antorff’ in het schetsboek ‘conterfeit’, dat zoo vele belangrijke herinneringen aan zijn tocht heeft bewaard. Verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederland is zeker niet zeer diepgaand; het was er slechts in zooverre, dat de kleeding en de manier van dragen in het Zuiden wat zwieriger was. De Noordelijken houden zich, ook in de kleedij, aan den gulden regel, door Vogelsang eens geestig geformuleerd: ‘niet te luid en te jubileerend, niet te prim-veerkrachtig, niet te lenig pralend, niet te ostentatief-wijdsch’. Er is wel zwier, maar die is anders dan in het Zuiden, zij blijft altijd iets intiem-menschelijks bewaren. Dit wil dus ook niet zeggen, dat deze begin-zestiende-eeuwsche kleeding stijf of saai zou zijn: er is een echte kleurenliefde, | |
[pagina 222]
| |
die duidelijk spreken blijft. Misschien is er geen schilderij uit het begin der eeuw, dat zóó typisch-Hollandsch en zóó typisch voor het burgerlijke leven is als het serie-werk van den Meester van Alkmaar, - thans in het Rijksmuseum - dat de Zeven Werken van Barmhartigheid afbeeldt; en daarop draagt een grijsaard zelfs een rose tabbaard. Blauw, groen, okergeel, helderbruin en vooral rood wisselen elkaar af, ook in één kostuum. Men droeg bijvoorbeeld ook wambuis en hozen van verschillende kleuren, waarbij dan dikwijls nog weder anders gekleurde voormouwen kwamen. In dit deftige ruime, en in zekeren zin van levensmoed en levenslust getuigende kleed trad de zestiende-eeuwsche Nederlander den Nieuwen Tijd binnen. Hij zag de zeventien gewesten weldra onder één hoofd, dat hoofd de Keizer van een wereldrijk; nieuwe wetenschap, nieuwe kunst, nieuwe geloofsovertuiging, nieuwe economische bloei leken vóór hem te liggen. Die beloften zijn niet vervuld, althans niet in vervulling gegaan op de wijze, die de tijdgenooten zich hadden gedacht. De weg was noch breed, noch effen, eer het tegendeel; voor het fiere zelfbewustzijn was vooralsnog geen reden. Zoodoende kon de mode wederom, evenals dat in de late Middeleeuwen het geval geweest was, een periode van sterke vormontwikkeling en uiterlijke verfijning doormaken. Omstreeks 1535 werd de breedheid der figuur tot het uiterste gedreven vooral ter hoogte van de schouders door een breeden snit en wijde pofmouwen, welke, om het volle effect te maken nog moesten worden opgevuld. De tabbaard lijkt van een stijve voering voorzien te zijn, die de vrije, vloeiende plooivorming verhindert. Tegenover het breede, bijna vierkante bovenlijf hield men de beenen slank als om het breedte-effect nog te versterken. De losse haarval van vroeger maakte plaats voor strakker dracht, tenslotte voor kort haar; de muts werd kleiner en vlakker. Langzamerhand echter begon weder een krachtige invloed van buiten zich in de mode te doen gelden en haar richting te geven. Het is nu niet die van een beweging, die een nieuwen tijd opent, maar een in de eerste plaats reactionaire, nml. die van het Spaansche Hof. Omstreeks het midden der zestiende eeuw is de dáár geldende mode toonaangevend. De strenge | |
[pagina 223]
| |
voorschriften der etiquette, die elk individueel initiatief, elk spontaan optreden van den hoveling onderdrukten, kenden hem terzelfder tijd een vast omschreven persoonlijke waardigheid
III. A.S. Coëllo, Don Juan en Anna van Oostenrijk
toe. Voor een hoovaardig vertoon van gebreidelde voornaamheid moest alle natuurlijke, ruimhartige menschelijkheid wijken: de kleeding moest uitdrukking geven aan de door 's Konings dienst begrensde maar onaantastbare digniteit van den ambtbekleedenden hoveling. Om de beteekenis van de personen te doen uitkomen zocht de mode het nog steeds in de breedte, maar die verbreeding werd verplaatst, en de contouren van het lichaam werden nu vooral aan de heupen uitgezet, terwijl het bovenlichaam werd ingesnoerd en de beenen hun natuurlijken vorm behielden. De hals werd omgeven door een dikke, regelmatig geplooide kraag, die den trotschen kop van den Spanjaard isoleerde als in een omwalling van ongenaakbare voornaamheid. Het haar moest daarbij kort blijven, maar een puntige baard verhoogde het | |
[pagina 224]
| |
relief van den kop. Kleurigheid werd wel niet geheel vermeden, maar een somber zwart, versierd met in goud of zilverdraad gewerkt ornament was toch de overheerschende hoftint. De schitterende pracht van edelsteenen en goudsmidswerk gaf hierop een nog duidelijker sprekend effect van voornaamheid. Ook bij de vrouwenkleeding werd de verbreeding om de heupen gezocht en met de breed-uitstaande haast koepelvormige op den grond rustende rokken, kreeg men een bijna kegelvormig figuur. (Afb. III) De invloed, die van deze Spaansche mode uitging, was in geheel West-Europa merkbaar en zeker ook ten onzent, waar het contact met Spanje zoo nauw was en waar bovendien bij de leidende kringen de Spaansche geest van reactie, van dogmatisme, van insnoering en dwang niet vreemd was: de eerste hervormingsbeweging, gevolgd door de wederdooperij had dezen reactionairen geest opgeroepen. Maar de leidende kringen waren het volk niet en zoodra dit gevoelde, dat de Spaansche geest het inderdaad te na kwam, wies het verzet weder onder aanvoering van dat deel van den adel, dat zag aankomen, dat het Spaansche bewind, wanneer het zijn macht op zijn eigen wijze zou vestigen, ook de privilegies van den adel zou aantasten. Uit dit verzet is tenslotte de opstand, de vrijheidsoorlog, de vestiging van den onafhankelijken Noord-Nederlandschen staat gegroeid. Aanvankelijk lijkt de mode nog vol Spaansche invloeden, maar de tegenstroom, die deze weren wil, wordt hoe langer hoe sterker; zij drijft vooreerst naar eenvoud en natuurlijkheid. Soberheid en soliditeit, een zekere vastberaden ernst spreekt uit de kleeding van de leidende figuren van den opstand en van dien kring van burgers, welke de steeds breeder basis werd van het verzet. Is er pronkkleedij noodig, dan inspireert men zich eer op de Fransche mode, vooral op die, welke de strengere zede der Hugenoten volgt, die tenslotte ook daar als tegen de wufte weelderigheid der Valois opgekomen te beschouwen is. (Afb. IV)
Ik heb hier kort de wisseling gedurende de geheele eeuw geschetst, zoo als mevrouw Derkinderen haar ons laat zien. Zij het ook, dat zij haar met vele voorbeelden uit afbeeldingsmateriaa | |
[pagina 225]
| |
en literatuur uitwerkt en verduidelijkt, men kan uit dit korte overzicht reeds aflezen hoe belangwekkend in deze periode de mode-metamorphosen zijn, vooral in samenhang met de historie
IV. A: Wierix: Ederman. B: A.v. Overschie, zeevaarderen astronoom
van ons volk; en de uitgebreide documentatie maakt op verscheiden punten het betoog overtuigender en boeiend. Toch heb ik enkele bedenkingen. Het lijkt mij juist, dat zij, ofschoon de ontwikkeling der mode in het algemeen beheerscht ziende door dezelfde factoren, welke richting geven aan verschillende uitingen van het geestelijke leven van den tijd, waardoor de mode zich als paralelverschijnsel daarvan vertoont, toch ook een bijzondere ontwikkeling van elk kleedingstuk opzichzelf erkent; eenmaal ontstaan, wil ik zeggen, handhaaft elk type van kleedingstuk zich langdurig en heeft op zijn beurt weer invloed op de modevormen. Verder gaat zij echter niet; ik meen echter, dat juist met deze beschouwingswijze het gezichtspunt te vinden is, vanwaaruit men het nationale in de kleeding het best ontdekt: de omstandigheden van een bepaalden | |
[pagina 226]
| |
tijd immers brengen een bepaald mode-type in het leven en het typisch-nationale, - dat natuurlijk op zijn beurt zijn voornaamste karaktertrekken dankt aan klimatologische, geografische, economische,
V.P. Goetkint: Vrouwen uit het volk
politieke en andere omstandigheden, - het typischnationale maakt uit, wat van het modetype bij de massa ingang vindt en behouden blijft en hoe het voortleeft. Schrijfster nu heeft door hare voorbeelden grootendeels te nemen van portretten van aanzienlijken en gezeten burgers en de eigenlijke dagelijksche en volkskleeding niet systematisch in hare beschouwingen te betrekken, niet goed duidelijk kunnen maken, wat nu het typische van de dracht onzer voorouders was, waar nu eigenlijk die kenmerken lagen, welke den tijdgenoot terstond den Hollander deden herkennen. Ook Jkvr. de Jonge en, hoewel minder, dr. Van ThienenGa naar voetnoot1), loopen in hun boeken, hoe verdienstelijk ook en hoezeer door mij gewaardeerd, een dergelijk gevaar voor eenzijdigheid, waar zij zich in hun afbeeldingen tot bepaalde kringen beperkten, terwijl wat de literatuur aangaat, aan mode-excessen vanzelf een zeer groote plaats moest worden ingeruimd. Juist als men de ‘kleederdracht onzer voorouders in de zestiende eeuw’ wil doen kennen, komt het meer op den gewonen burger dan op den edelman aan, meer op het blijvende kleedingstuk dan op het wisselende; schilderijen als het reeds | |
[pagina 227]
| |
genoemde van den Meester van Alkmaar, als de Predicatie van Lucas van Leiden, of anderen als van den Brunswijker monogrammist en Pieter Aertsen, waarop groepen worden afgebeeld, ook prenten, zooals die van A. de Bruyn en van Goetkind waaraan reeds enkele illustraties zijn ontleend (Afb. V), verschaffen materiaal, dat nog duidelijker beeld geeft, wanneer het met gelijktijdig, dergelijk buitenlandsch wordt vergeleken. In dit verband wijs ik op een notitie uit de literatuur die, wat het vrouwencostuum in het begin van de eeuw betreft, het typische aanwijst; wij vinden haar in het reisverhaal van Antonio de Beatis, secretaris van Kardinaal Luigi d'Aragona, met wien hij in 1517 ons land bezocht:Ga naar voetnoot1) ‘De vrouwen’, zoo schrijft hij in een algemeene beschouwing, ingevlochten in het reisverhaal, waar hij de Nederlanden verlaat om naar Frankrijk te trekken, ‘de vrouwen dragen gewoonlijk op het hoofd zeer fijne sluiers, die in Holland of in Kamerijk gemaakt worden. Zij dragen nauwe rokken, waarin de lichaamsvormen zich afteekenen,Ga naar voetnoot2) meest van zwarte serge, over een onderrok; wanneer zij aan het werk gaan, dan nemen zij de rokzoomen van voren en van achteren op en bevestigen die aan een haak, die zij daarvoor aan den gordel dragen.Ga naar voetnoot3) Zij zijn over het algemeen groot, en bovendien frisch en gezond, blank en rose, zonder dat zij poeder of kunstmiddelen gebruiken. Zij dragen fijne kousen en pantoffeltjes van twee duim hoog, verder manteltjes, die slechts de schouders bedekken; oude vrouwen dragen soms ook lange mantels met een geplooide kap, die vóóraan een kwast heeft gelijk aan de dracht onzer vrouwen in Bari; de deftige dames en edelvrouwen dragen eveneens lange mantels van zwarte serge met plooien achter van de schouders zooals de Italiaansche Franciscaners en dat is zeker een mooi en gepast kleedingstuk.’ Waar de Beatis tevoren over de dracht der Duitsche vrouwen andere bijzonderheden mededeelde is een vergelijking mogelijk: de Nederlandsche hoofddoeken bijvoorbeeld zijn kleiner en minder breed, de rokken | |
[pagina 228]
| |
zijn langer, het dragen van kousen is in Duitschland geen algemeene gewoonte, zoodoende valt deze dracht den reiziger in de Nederlanden op. Ik vestig de aandacht op deze passage ook nog om het zinnetje over de nauwsluitende kleeding, die de vrouwelijke vormen doet spreken, omdat hier een element in de kleedwijze wordt aangeduid, dat op de mode zeker invloed heeft en waaraan mevrouw Derkinderen geen plaats inruimt: het zinnelijke. Het dan eens vrijlaten, dan bedekken, dan sterk, zelfs te sterk, doen spreken van verschillende lichaamsdeelen, welker keuze ook weder afwisselt, is een mode-element, dat vooral in een tijd als de zestiende eeuw, die soms zoo sterk op het materieele was ingesteld, niet kan worden voorbijgegaan.
Mogelijk vraag ik meer dan op het oogenblik met het nog te spaarzame materiaal kan worden gegeven. Ik wil niet den schijn hebben, dat ik voor het reeds gegevene niet dankbaar genoeg ben, en men beschouwe mijn opmerkingen dan ook slechts als eene aanwijzing en aansporing tot het vermeerderen van het voor verdere studie onmisbare systematisch geordendende iconografische documenten-materiaal, dat ook vergelijking met het buitenland mogelijk maakt. Wij zijn ten onzent een eind op den goeden weg en de belangstelling, die een boek als het hier, juist daarom, met eenigen nadruk aangekondigde zeker zal versterken, is een prikkel om voort te gaan. Ook de samenwerking van kostuumkundigen en folkloristen voor de oplossing van verschillende voor onze beschavingsgeschiedenis interessante problemen moge hier te hulp komen. Niet ten onrechte stelde mevrouw Derkinderen haar werk onder de vaan van Carlyle's wonderlijken Sartor Resartus: ‘Hence clothes, as despicable as we think them, are so unspeakably significant.’
H.E. van Gelder |
|