De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| ||||||||||
Nieuwe denkbeelden en geestelijke verkeersmiddelen op het gebied der natuurwetenschappen in de 17de en 18de eeuwGa naar voetnoot1)Wanneer wij ons afvragen, wat wij, sprekend van de 17de en de 18de eeuw, onder de nieuwe denkbeelden op het gebied der natuurwetenschappen hebben te verstaan, dan beseffen wij al spoedig dat wij hier te doen hebben met een zeer complex begrip, gemakkelijker met een paar woorden te noemen, dan door een definitie scherp te omlijnen. Men zou intusschen kunnen trachten dit begrip aldus te omschrijven: bevrijding uit den ban van Aristoteles en van de scholastiek, erkenning van het feit, dat de proefneming, vooral de quantitatieve bepaling, de grondslag behoort te zijn waarop het gebouw der natuurwetenschappen moet worden opgetrokken, invoering van de wiskunde bij het opstellen van een theorie, onderwerping wederom van de theorie aan de controle van de proefneming, losmaking der natuurwetenschap, niet van het geloof aan een alles besturend opperwezen, maar van het kerkelijk dogma. | ||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||
Deze nieuwe denkbeelden zijn natuurlijk niet plotseling komen opduiken in het brein van een of ander beroemd natuuronderzoeker; integendeel, zij zijn langzamerhand gegroeid om in den Engelschen medicus en physicus William GilbertGa naar voetnoot1) en in GalileiGa naar voetnoot2) hun eerste woordvoerders te vinden. Vooral betreffende de opvatting, dat de quantitatieve proef de grondslag van de natuurwetenschap, met name van de mechanica en de physica behoort te zijn, zijn deze namen te noemen; Gilbert en Galilei zijn de eersten geweest, die deze opvatting niet alleen in hunne geschriften verkondigden, maar ook in hun werk consequent hebben toegepast. Descartes'Ga naar voetnoot3) naam verdient bovenal dáár vermeld te worden, waar men spreekt van de bevrijding uit den ban van Aristoteles. De invloed van Descartes op de ontwikkeling der natuurwetenschappen is ongetwijfeld zeer groot geweest, doch van de zooeven genoemde opvattingen aangaande de quantitatieve proeven was hij een tegenstander; de natuurkunde wilde hij beoefenen op deductieve wijze, uitgaande van axiomatische voorstellingen omtrent het wezen der materie. Hierin week hij dus op principieele wijze af van Galilei's opvattingen. Ofschoon de natuurkunde sinds het midden der 18de eeuw wat betreft de waarde, die zij aan de quantitatieve bepaling toekent, geheel aan de zijde van Galilei en tegenover Descartes staat, toch was Descartes' invloed, tijdens zijn leven, ja nog tot ver in de 18de eeuw zóó groot, dat het cartesianisme een cultus werd en dat vele natuurgeleerden - en waarlijk niet de eerste de besten - Descartes' fouten in zijne physische theorieën van het licht, de botsing en voornamelijk die in zijne zwaartekrachtstheorie, mede in den koop namen en zwoeren bij letter en text van den grooten Meester. Het duidelijkst wordt dit bij de beschouwing van Descartes' verklaring van de zwaartekracht, waarvoor hij aetherwervels of tourbillons invoerde, vernuftig gevonden doch ontoereikend om stand te houden tegenover Newton'sGa naar voetnoot4) leer der algemeene zwaartekracht. Vooral in Fransche wetenschappelijke kringen hield men hardnekkig aan de tour- | ||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||
billons vast, zoo hardnekkig, dat het tot het midden der 18de eeuw geduurd heeft, voordat men van een algeheele zegepraal van Newton kon spreken. Keeren wij echter terug tot wat wij zooeven de nieuwe denkbeelden hebben genoemd, het complex dat later ook wel - hoewel wat al te vaag - met den naam van de experimenteele methode, la méthode expérimentale werd betiteld, dan kan men zeggen, dat deze omstreeks 1700 niet alleen grootendeels gezegevierd hadden, maar dat men zelfs in menige richting een stap verder gegaan was. Men hoore slechts wat de Engelsche ‘chaplain’ William Wotton in 1697 zegt over de ‘modern methods of philosophizing’: ....No principles are allowed as current.... but what are in themselves intelligible.... Matter and motion with their several qualities are only considered in modern solutions of physical (natuurwetenschappelijk) problems.... Descartes is not more believed upon his own word, than Aristotle: matter of fact is the only thing appealed to.... mathematics are joined along with physiology.... as absolutely necessary to the comprehending of the oeconomy of Nature in all her works. Intusschen was de meer mathematisch-physisch getinte strijd tusschen de ‘nieuwe’ denkbeelden van Descartes en de ‘nieuwere’ van Newton nog lang niet uitgevochten. ‘Monsieur Descartes.... was doing too great a part of his work in his closet, concluding too soon, before he had made experiments enough’ zegt Wotton en de experimenteele methode, die nu langzamerhand identiek met Newtonianisme is geworden, heeft, tegenover al te rechtzinnige Cartesianen nog altijd zijn voorvechters van noode. Leiden mag er trotsch op zijn, dat in de eerste helft der 18de eeuw de groote strijders voor het neo-Cartesianisme - ik bedoel voor den geest van Descartes ontdaan van de fouten die text en letter aankleven - en van het Newtonianisme, Hollanders waren, hoogleeraren aan de Leidsche Universiteit, n.l. Wilhelmus Jacobus 's GravesandeGa naar voetnoot1), Petrus van MusschenbroekGa naar voetnoot2) en Hermannus BoerhaaveGa naar voetnoot3). Door de werk- | ||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||
zaamheid van deze 3 mannen, ‘les trois grands maîtres hollandais’ zooals Brunet hen onlangs genoemd heeft, door hun gesproken woord en door hunne geschriften hebben de nieuwe en nieuwste denkbeelden van hun tijd zich toegang weten te verschaffen en voor goed wortel geschoten in West-Europa en met name in Frankrijk, toen nog steeds het bolwerk van het Orthodoxe Cartesianisme. Het gesproken woord klonk in de door talrijke buitenlanders bezochte gehoorzalen, het geschreven las men in de leerboeken, die nu, na in de 17de eeuw nog vrijwel ontbroken te hebben, hun plaats als geestelijk verkeersmiddel innemen. Bepalen wij ons tot de physica, dan zien wij in 's Gravesande's Physices Elementa mathematica experimentis confirmata, waarvan de eerste druk in 1720 verscheen, het eerste leerboek der proefondervindelijke natuurkunde, in Petrus van Musschenbroek's Beginsels der Natuurkunde ten dienste der landgenooten (1ste druk 1736) het eerste boek over natuurkunde in de landstaal. Beide boeken benevens Van Musschenbroek's Introductio ad philosophiam naturalem (1762) waren in de 18de eeuw beroemd, zij zijn verscheidene malen herdrukt en in andere talen vertaald. Nieuwe methoden eischen nieuwe hulpmiddelen en zoo ontstonden in de 17de eeuw laboratoria en observatoria, voorzien van de noodige instrumenten, het gereedschap van den natuurwetenschappelijken werker, die volgens de nieuwe methode wilde werken. De bespreking hiervan stellen wij echter tot een ander maal uit, om ons thans te wenden tot de geestelijke verkeersmiddelen, eveneens uitvloeiselen van de verhoogde intensiteit van het natuurwetenschappelijk, denken en werken en van de allengs opgewekte belangstelling van het ontwikkelde publiek. Wat waren nu die verkeersmiddelen waarmede de 17de en 18de eeuwsche geleerden en liefhebbers der natuurwetenschappen elkaar hunne gedachten en vondsten mededeelden en waarmede zij ook contact kregen met het ontwikkelde leekenpubliek, dat door zijne belangstelling zooveel tot de verheffing der algemeene cultuur heeft bijgedragen. Het antwoord op deze vraag kan luiden: de Akademie van Wetenschappen, de Universiteit, de populaire voordracht, de briefwisseling, de encyclopaedie, de wetenschappelijke expeditie of reis, het wetenschappelijke boek, het leerboek, het tijdschrift, | ||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||
en zoo nu en dan ook de gemeenschappelijke proefneming in laboratorium en observatorium. De oudste Academie, geheel op de natuurwetenschappen gespecialiseerd, is de beroemde Accademia del Cimento te Florence geweest, die in 1657 werd opgericht. Wel bestonden er in Italië in de 16de en in den aanvang der 17de eeuw reeds andere academies, maar deze bemoeiden zich weinig met de natuurwetenschappen en kunnen niet als voorloopers der Accademia del Cimento gelden. Alleen de Accademia dei Lincei te Rome, in 1600 door den Hertog Federigo Cesi gesticht, heeft op de stichting der Florentijnsche Academie invloed uitgeoefend en wel door de persoon van Galilei, die lid van de Accademia dei Lincei was en door wiens medewerkers en leerlingen zooals Evangelista TorricelliGa naar voetnoot1) en Vincenzo VivianiGa naar voetnoot2) de stichting der Accademia del Cimento is voorbereid. Zij stond onder protectoraat van den Groot-Hertog Ferdinando II dei Medici en van diens broeder Leopoldo, beiden, vooral de laatste, begaafde en enthousiaste liefhebbers en begunstigers der wetenschappen, zelf leerlingen van Galilei en bezitters van een laboratorium, een verzameling instrumenten, een menagerie van exotische dieren, een tuin met zeldzame planten. Leopoldo was inderdaad de ziel van de Academie, hij werkte ijverig mee met zijn beroemde telescoop van Campani, zijn microscoop van Divini - deze beide laatsten waren de beste slijpers van telescoop- en microscooplenzen van hun tijd - zijn barometers en thermometers, vervaardigd door bekwame glasblazers, de eerste die de geschiedenis der natuurkunde kent; ten slotte: Leopoldo droeg alle kosten, een voor een Academie ongetwijfeld belangrijke zaak. Een van de bekendste leden der Academie was de mathematicus en physioloog Borelli, beroemd zoowel wegens zijn eigen werk als wegens zijne relaties met Malpighi. Maar laten wij ons bepalen tot het physisch werk, grootendeels afkomstig van de beide voortreffelijke experimentatoren Torricelli en Viviani, sterk geïnspireerd door den geest van hun grooten leermeester en samengevat in een handboek, de Saggi di naturali Esperienze fatte nell' Accademia del Cimento, in 1667 verschenen. Dit werk was zoo voortreffelijk voor dien tijd en daarbij zoo nieuw en oorspronkelijk, dat het, vooral nadat Petrus van Mus- | ||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||
schenbroek het in het Latijn vertaald en in 1731 opnieuw had uitgegeven, nog tot diep in de 18de eeuw algemeen als handboek voor de natuurkundige laboratoriumstechniek gebruikt werd. De Londensche Royal Society volgde op den voet, zij werd in 1662 gesticht, niet als gevolg van de geestdrift der leerlingen van een groot Meester, noch gesteund door vorstelijke gunst, maar voortgekomen uit intiemere samenkomsten van mannen van wetenschap, wier gedachtenwereld sterk beïnvloed was door de geschriften van Francis BaconGa naar voetnoot1) van Verulam, een der groote pioniers der nieuwe denkbeelden. Onder de namen der deelnemers aan deze bijeenkomsten treffen wij die van den mathematicus John Wallis en van den bouwmeester-mathematicus Christopher Wren aan. In 1660 besloten de aanwezigen tot het oprichten eener vereeniging, in 1662 werd deze door Karel II door een royal charter bekrachtigd. In die jaren vinden wij ook de namen van den physicus Robert Boyle en van den secretaris Henry Oldenburg. Tot dusver was het gezelschap klein maar men ging in 1662 onmiddellijk over tot het kiezen van 96 nieuwe fellows. Dit groote aantal leden - nog heden ten dage onderscheidt hierdoor de Royal Society zich van de meeste andere Academies - werd in de volgende jaren regelmatig vermeerderd of aangevuld, soms met 33 in één jaar en onder hen vinden wij de meest illustere namen, Barrow, Hooke, Huygens, Hevelius, Samuel Pepys (overigens meer bekend door zijn Memoirs dan door natuurwetenschappelijke aspiraties) Auzout, Malpighi, Newton, Cassini, Leibniz, Halley, Leeuwenhoek, Papin, Viviani, om geen minderen te noemen. Maar men ontmoet ook vele namen, die thans geheel vergeten zijn, volkomen begrijpelijk wanneer men bedenkt, dat het geheel in de bedoeling der Royal Society lag, ook amateurs, ontwikkelde liefhebbers, kooplieden enz., onder hare leden op te nemen, op deze wijze in contact met het dagelijksch leven te blijven en.... zoo mogelijk geldelijke bijdragen te krijgen. Want geld was het zwakke punt der Royal Society, geheel anders dan bij de Accademia del Cimento waar Leopoldo alle kosten droeg. Dit geldgebrek spiegelt zich ook af in de werkzaamheden der Royal Society. Men hield vergaderingen en discussies, maar de | ||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||
vereeniging - niet onder hertogelijke of koninklijke protectie, slechts gesanctioneerd door een charter van een koning, die zich voor de natuurwetenschappen in 't minst niet interesseerde - bezat noch laboratorium noch observatorium. Robert Hooke's kamers in Gresham College moesten voor de proefnemingen dienen en dikwijls heeft de Royal Society - bij gebrek aan geld om zelf instrumenten te koopen - die van Hooke moeten leenen. Later werd het beter, dank zij vooral geschenken van leden en anderen; ook kwam de Royal Society allengs in het bezit van een anatomisch, zoölogisch en botanisch rariteitencabinet, want zonder dat maakte eene wetenschappelijke instelling in de 18de eeuw toch maar een poovere figuur. Wat er op de vergaderingen der Royal Society behandeld werd, zullen wij hier niet behandelen doch alleen door te bedenken dat Newton er zijne denkbeelden uiteenzette, dat de ontdekkingen en het werk van Christiaan Huygens en van Antony van Leeuwenhoek er druk besproken werden, zal men toch een indruk krijgen van de niet te onderschatten beteekenis van de Royal Society voor de wetenschappen van die dagen. Tot het verkrijgen en handhaven van de niet alleen nationale maar ook internationale beteekenis der Royal Society droeg vooral bij de uitgebreide briefwisseling, die de secretaris Henry Oldenburg voerde, vooreerst met de grootste natuuronderzoekers van zijn tijd als Huygens, Hevelius, Malpighi en Leeuwenhoek maar verder met ontelbare anderen, die hem op deze wijze hunne vondsten en uitvindingen mededeelden. Zoo was de Royal Society in voortdurend contact met de buitenlandsche wetenschap. De ontvangen brieven werden in de vergaderingen voorgelezen en besproken en ieder vreemdeling, die Londen en een vergadering der Royal Society bezocht, vond de heeren volkomen op de hoogte van zijn werk. Uit deze briefwisseling is het tijdschrift der Royal Society, de Philosophical Transactions ontstaan, wel is waar niet het eerste wetenschappelijke tijdschrift - het Journal des Sçavans, waarover straks, was 3 maanden eerder opgericht, - maar wel het eerste, dat zich tot op den huidigen dag zou handhaven en waarvan Huxley in 1866 gezegd heeft, dat, wanneer alle boeken ter wereld eens zouden vernietigd worden behalve de Philosophical Transactions, dat dan de grondslagen der natuurweten- | ||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||
schap ongeschokt zouden blijven staan. De eerste aflevering voorafgegaan door een korte, tot de Royal Society gerichte voorrede van Oldenburg, verscheen den 6den Maart 1665. Maar thans genoeg over de Royal Society. Laat ons zien welke rol haar eenigszins jongere zuster, de Académie des Sciences te Parijs als geestelijk verkeersmiddel in de 17de en 18de eeuw gespeeld heeft. Evenals de Royal Society is zij voortgekomen uit ongedwongen bijeenkomsten van beoefenaren der wetenschap, aanhangers der nieuwe denkbeelden. Ziel en geest van deze samenkomsten, was de bekende Fransiscaner monnik Morin Mersenne, een voortreffelijk physicus vooral op het gebied der geluidsleer. Maar het verdienstelijkst heeft hij zich gemaakt door zijne populaire geschriften en door zijne briefwisseling. Uit zijne populaire boeken blijkt, dat hij behoorde tot de volgelingen van Bacon, en wel in het bijzonder tot hen die het niet zoozeer om opeenhooping van wetenschappelijke vondsten, dan om verbreiding en populariseering van deze te doen was. Nog meer wellicht heeft hij tot de ontwikkeling der natuurwetenschap bijgedragen door zijne briefwisseling - lang voordat Oldenburg aan het woord kwam, want Mersenne stierf reeds in 1648. Mersenne hield zijne correspondenten van elkaars werk op de hoogte. Kritiek, die hem werd toegezonden, bracht hij aan den betreffenden persoon over enz. Met Descartes, Roberval, Galilei, Gassendi, ook met Constantijn Huygens correspondeerde hij op genoemde wijze en deze correspondentie vervulde in die dagen de rol van een wetenschappelijk tijdschrift. De mannen die bij Mersenne samenkwamen waren b.v. Fermat, Desargues, Roberval, Pascal, Gassendi en eenige anderen, een klein maar uitgelezen gezelschap; hunne namen zijn nog bijna alle beroemd in de geschiedenis der wetenschap. Na Mersenne's dood werden deze bijeenkomsten voortgezet en hieruit is de Académie des Sciences ontstaan. Colbert vernam van het bestaan dezer ijverige en geleerde gemeenschap en hij was het die aan Lodewijk XIV voorsloeg haar een officieel karakter te geven, zooals de Académie francaise, gesticht in 1635 en de Royal. Society reeds bezaten, en haar onder koninklijke bescherming te stellen. Colbert vond bij den Koning een willig oor en zoo kwam in 1666 de Académie des | ||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||
Sciences tot stand, echter niet voordat Colbert er zich van verzekerd had, dat hij op de medewerking van Christiaan Huygens kon rekenen. Het eerste werkprogramma der nieuwe Academie is van de hand van Huygens, die zich in 1666, als pensionnaire van den Koning, als eenig buitenlandsch lid, als primus inter pares te Parijs kwam vestigen. Het aantal leden was beperkt en de Académie koesterde zich, evenals de Accademia del Cimento, in de stralen van vorstelijke belangstelling en.... schatkist, geldgebrek kende zij niet en zij was hierin dus heel wat gelukkiger dan de Royal Society. Ook de werkmethode verschilde in menig opzicht van die der Royal Society. De te nemen proeven werden van te voren zorgvuldig uitgekozen en besproken om vervolgens gezamenlijk in de vergaderingen zelve genomen te worden. Er was daarvoor een laboratorium, grenzend aan de Bibliotèque du Roi, die de Académie tot verblijfplaats was aangewezen en wij zien hier dus de gemeenschappelijke proefneming als geestelijk verkeersmiddel optreden. Er werden gezamenlijk natuurkundige en scheikundige proeven genomen, secties op menschen en dieren werden verricht en nog veel meer. Doch dit verkeersmiddel voldeed op den duur niet aan de verwachtingen. Een zorgvuldige proef doet men het best in de eenzaamheid of wel geholpen door enkele deskundigen, niet in eene min of meer heterogene vergadering, nu niet en evenmin in de 17de eeuw, hoewel de proeven toen veeleer een qualitatief dan een quantitatief karakter droegen. Deze gemeenschappelijke proeven zijn later dan ook gestaakt; zij verdwenen in 1699 bij de reorganisatie der Academie van het programma van werkzaamheden. Een zeer belangrijke vorm van geestelijk verkeersmiddel waren echter de wetenschappelijke expedities die de Académie dank zij de Koninklijke schatkist kon organiseeren, b.v. die van den astronoom Picard naar den Uranienborg, wijlen Tycho Brahe's privé sterrewacht, met het doel de berekeningen van den grooten Deenschen astronoom te controleeren. Van deze expeditie bracht Picard den jongen astronoom Roemer mee naar Parijs. Een tweede expeditie werd uitgezonden naar Cayenne om aldaar sterrekundige waarnemingen in de buurt van den aequator te verrichten. Beide expedities leverden zeer belangrijke resultaten op. Nu wij over expedities gesproken hebben, vermelden wij in | ||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||
't voorbijgaan, dat ook reizen dikwijls als geestelijke verkeersmiddelen een groote rol hebben gespeeld. Een goed voorbeeld vinden wij in Huygens; voordat hij zich in 1666 voor 15 jaar te Parijs zou vestigen, was hij reeds drie maal te Parijs en twee maal te Londen geweest, in 1689 maakte hij zijn derde reis naar Londen; en steeds hadden zijne reizen een specifiek wetenschappelijk karakter en besprak hij zoowel te Parijs als te Londen met de mannen van wetenschap, die hij daar ontmoette, de problemen die hem en hun na aan het hart lagen. Vergeten wij ook niet, dat s'Gravesande zoowel als Musschenbroek te Londen zijn geweest en dat beiden daar Newton hebben leeren kennen, een omstandigheid die van grooten invloed op hun verdere wetenschappelijke loopbaan is geweest. Tot het uitgeven van een eigen tijdschrift zooals de Philosophical Transactions van de Royal Society kwam de Académie vooreerst niet, het Journal des Sçavans voorzag immers in de behoeften. Maar het werk der Académie in die eerste jaren is later verzameld en uitgegeven in elf deelen onder den titel van ‘Histoire de l'Académie des sciences depuis son établissement en 1666 jusqu'à 1699’. Aan één feit op publicistisch gebied moet nog herinnerd worden: Christiaan Huygens publiceerde in 1673 zijn onsterfelijk Horologium oscillatorium onder de auspiciën der Académie. In zijn opdracht aan den Koning bedankt de auteur dezen in 't bijzonder voor de wijze waarop hij hem, door het beschikbaar stellen van een observatorium en een gunstige werkgelegenheid, in staat heeft gesteld zijne onderzoekingen uit te werken. De wetenschappelijke boeken der 17de eeuw - wij laten degene die nog op Aristotelisch standpunt stonden, buiten beschouwing - waren in den regel geen leerboeken, doch zij bevatten alleen of bijna alleen een relaas van het werk van den schrijver. Soms wendden zij zich tot het groote publiek, zooals Galilei's dialogen, maar gewoonlijk vormden zij een verkeersmiddel tusschen de geleerden onderling. Was de boekenproductie al zeer veel geringer dan tegenwoordig, de 17de eeuw kan bogen op een aantal onsterfelijke standaardwerken, waarin beginselen worden uitgesproken die nog steeds de fundamenten der wetenschap vormen: Kepler's Astronomia nova en Harmonices mundi LibriV, Galilei's Discorsi e dimostrazioni en Dialogo, Huygens' Horologium oscilla- | ||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||
torium en Traité de la Lumière, Newton's Principia. Men merke op, dat, zooals uit deze weinige titels blijkt, reeds in de 17de eeuw het Latijn hier en daar zijn plaats begint te ruimen voor de landstaal. Aan de universiteiten en in de leerboeken zal het Latijn intusschen nog zeer lang nà 1700 zijn plaats handhaven. De stichting van de zooeven genoemde Parijsche sterrewacht was het werk van de Académie. Nog geen jaar was na de oprichting der Académie verloopen of Picard had den eersten steen gelegd van die inrichting, die Cassini vanaf 1669 tot haar directeur zou hebben, waar Huygens zulk belangrijk werk zou verrichten en die in den loop der eeuwen in zoo hooge mate tot den roem der wetenschap zou bijdragen. Een onderwijstaak heeft de Académie nooit vervuld, met uitzondering van de werkzaamheid van den merkwaardigen Nicholas Lémery die in 1699 lid werd. Hij was chemicus en de popularisator der wetenschap bij uitnemendheid. Toehoorders en ook toehoorderessen van allen rang en stand verdrongen zich om hem te hooren spreken over de scheikunde en om hem proeven te zien vertoonen, niet in een deftig auditorium maar in zijn eigen kamer ‘qui était moins une chambre qu'une cave, et presqu'un antre magique, éclairé de la seule lueur des fourneaux’. De populaire voordracht als geestelijk verkeersmiddel stamt van Lémery; in de 18de eeuw eerst kwam deze cultuurvorm tot grootere ontplooiing, waarbij wij voornamelijk aan den naam van Desaguiliers denken.
Wat Duitschland betreft is het niet te ontkennen, dat dit land bij het overige West-Europa in de 17de eeuw ten achter was. Het instrumentmakershandwerk, in 't bijzonder de vervaardiging van nautische en geodetische instrumenten was reeds in de 16de eeuw hoog ontwikkeld, van de natuurwetenschappen zelve moet echter het tegendeel gezegd worden. Groote namen komen er, behalve Kepler en, in zekeren zin, Von Guericke, niet voor. Over de drie vereenigingen, die als voorloopers der Berlijnsche Academie zijn te beschouwen, kan ik kort zijn. Van de Societas Ereunetica (ἐϱευνῶ = onderzoeken) noemen wij niet veel meer dan den naam. Zij werd in 1622 gesticht door den door Leibniz zeer hoog geschatten bioloog Joachim Jungius te Rostock, zij voerde het goed Baconiaansche motto Per inductionem et experi- | ||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||
mentum omnia, doch leefde slechts 2 jaar; in 1624 daalde zij ten grave. De Academia Naturae Curiosorum, gesticht in 1651 door den Schweinfurter Stadtphysicus Dr. Lorenz Bausch vond beter bestaansvoorwaarden want zij schijnt nog te bestaan. Zij bemoeide zich vrijwel uitsluitend met de medicijnen en de pharmacie en haar belangrijkste werk in de 17de eeuw is geweest het uitgeven van een tijdschrift onder den naam van Miscellanea curiosorum sive Ephemeridum medico physicorum Germanorum, waarvoor de Philosophical Transactions als model hadden gediend. Dit tijdschrift is voortreffelijk geweest, doch het was sterk gespecialiseerd en niet, zooals de Journal des Sçavants of de Philosophical Transactions, nu en dan populair getint. Een derde Duitsche Academie op bescheiden schaal is geweest het Collegium Curiosum sive experimentale, in 1672 gesticht door den Altdorfer hoogleeraar Christopher Sturm, een veelzijdig geleerde, de beste experimentator in Duitschland van zijn tijd. De leden waren vermoedelijk Sturm's oudere studenten, zoodat men deze instelling wellicht het beste met den naam van colloquium zou kunnen bestempelen. Het werk van dit colloquium is tot ons gekomen in twee folianten waarin vele proeven op uitstekende wijze beschreven staan. Deze boeken hebben langen tijd, naast de Florentijnsche Saggi, als laboratoriumshandboeken dienst gedaan. De stichting van de Berlijnsche Academie in het jaar 1700 hangt ten nauwste samen met het levenswerk van één groot man, Gottfried Wilhelm von LeibnizGa naar voetnoot1). Zij is niet direct voortgekomen, zooals de Florentijnsche, Londensche en Parijsche Academies, uit intiemere samenkomsten van natuurgeleerden en liefhebbers, - dergelijke samenkomsten vonden te Berlijn wel plaats - zij is tot stand gekomen als gevolg van de rustelooze bemoeiingen van Leibniz. Het is niet gemakkelijk en wij zullen het hier ook niet beproeven, zich een volledig en juist denkbeeld te vormen of een schets te geven van de werkzaamheid van dezen ongeloofelijk veelzijdigen geest, van dezen wijsgeer, diplomaat, staatsman, jurist, historicus, mathematicus en physicus. Wij zullen hier alleen trachten hem kort te karakteriseeren in zijne pogingen de | ||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||
Duitsche wetenschap te organiseeren in vereenigingen en academies, hare beoefenaars tot elkaar te brengen, hare uitkomsten meer dienstbaar te maken aan industrie en dagelijksch leven. Zijne plannen waren talloos. Eene halfjaarlijksch tijdschrift, de Semestralia zou verschijnen, een algemeene, geheel Duitschland omvattende Academie zou opgericht worden en hiervan heeft Leibniz herhaalde malen uitvoerige plannen ontworpen, ook van anders georganiseerde Academies, doch van al deze veel omvattende en met ruimen blik ontworpen plannen kwam niets; de gedecentraliseerde politieke toestand van Duitschland in dien tijd zal hieraan niet vreemd geweest zijn. Na al zijn vergeefsche pogingen en mislukte plannen concentreerden Leibniz' denkbeelden zich meer en meer op het plan, zijne Academie te Berlijn te vestigen. Wij willen de geschiedenis van de stichting hier niet weergeven, doch alleen vermelden, dat hem dit eindelijk gelukte en wel door de medewerking van den Keurvorst Frederik III van Brandenburg, sinds 1701 Koning Frederik I van Pruisen. Leibniz's ijverige medewerkers waren de diplomaat Spanheim, in wiens huis reeds geregeld wetenschappelijke samenkomsten plaats vonden en de hofprediker Jablonski. Zorgvuldig werden alle plannen, programma's en statuten door Leibniz uitgewerkt, de Academie zou over een laboratorium, observatorium, museum, boekerij en nog veel meer beschikken, doch dit alles stond den 11den Juli 1700, toen de Academie de Keurvorstelijke bekrachtiging ontving, alleen maar op papier en het zou nog tien jaren duren voordat de stichting haar beslag zou hebben gekregen en haar tijdschrift, de Miscellanea Berolinensia ad incrementum scientiarum zou beginnen uit te geven. In de eerste helft der 18de eeuw heeft de werkzaamheid der Berlijnsche Akademie, die in 1746 den voor de verbreiding van het Newtonianisme zoo verdienstelijken Maupertuis tot president zou krijgen, echter niet aan de verwachtingen beantwoord, het is pas later dat zij tot volle ontplooiing is gekomen. Wij hebben reeds gelegenheid gehad op te merken, welk een belangrijke plaats onder de geestelijke verkeersmiddelen de briefwisseling ingenomen heeft, wij hebben reeds Mersenne, Leeuwenhoek en Oldenburg als ijverige correspondenten leeren kennen, wij zouden aan hunne namen nog die van Huygens, Leibniz, Wallis en vele andere natuuronderzoekers kunnen toe- | ||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||
voegen. En welk een belangrijke lectuur vormen thans deze briefwisselingen, niet alleen voor de geschiedenis der natuurwetenschap, maar ook en vooral voor de cultuurhistorie in het algemeen. De 10 deelen correspondentie van Huygens b.v. zijn inderdaad een cultuurhistorisch document van groote waarde. Toch verbaast het ons allerminst wanneer wij zien, dat in de laatste helft der 17de eeuw het tijdschrift als meer doeltreffend verkeersmiddel zijn intrede niet alleen in de geleerde wereld, maar ook onder het belangstellende leekenpubliek doet. Verscheidene van deze tijdschriften, de Philosophical Transactions b.v., hebben wij reeds vermeld, doch het oudste, het nog slechts terloops genoemde Journal des Sçavans verdient eenige meerdere aandacht. Dit eerste en oudste tijdschrift is opgericht door Denis de Sallo, een politicus behoorende tot den kring van Colbert. Deze keurde het plan van De Sallo om een tijdschrift op te richten, goed, verleende daarvoor een privilege en zoo verscheen den 5den Jan. 1665 de eerste aflevering. Men staat verbaasd, wanneer men in het voorwoord van De Sallo aan den lezer leest, wat het tijdschrift zal bevatten: 1e een opsomming en referaten van de belangrijkste in Europa te verschijnen boeken; 2e Eloges van gestorven mannen van beteekenis; 3e beschrijving van proeven, nieuwe ontdekkingen, machines en instrumenten op het gebied der physica en chemie, astronomische en meteorologische waarnemingen, anatomische secties, merkwaardige uitvindingen van mathematici; 4e de uitspraken van de rechtbanken en van de Universiteiten; 5e alle merkwaardige voorvallen in de République des Lettres in geheel Europa, en dit alles in een tijdschriftje, waarvan de eerste jaargangen ongeveer zoo groot waren als een hedendaagsch spoorboekje! En toch, bij eenig nadenken, bij eenig pogen om zich ‘in den Geist der Zeiten zu versetzen,’ blijkt, dat dit niet zoo overdreven was als het nu misschien lijkt. De natuurwetenschappelijke cultuurvormen waren toen ter tijde nog zóó eenvoudig, het aantal beoefenaars der wetenschap zóóveel geringer dan thans, de wetenschappelijke productie nog geen overproductie en de schrijflust gelukkig nog zooveel geringer dan nu, dat men mag | ||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||
aannemen, dat in 1665 zich wel niemand over De Sallo's voorrede verbaasd zal hebben. Inderdaad, het tijdschrift heeft de opgenomen taak vervuld; Huygens, Mariotte, Hevelius, Kircher, Divini, Leibniz publiceerden erin, men vindt er besprekingen van de boeken van Hooke en Lémery, van de proeven of instrumenten van Roberval, Newton, Boyle en wat niet al meer. De eerste aflevering van de Philosophical Transactions volgde drie maanden later en toen deze eerste twee schapen over den dam waren volgden er spoedig meer, niet alleen op natuurwetenschappelijk maar ook op litterair terrein, de Giornale dei litterati di Roma in 1668, de reeds genoemde Miscellanea, dan in 1673 de Deensche Acta medica et philosophica hafniensia, in Frankrijk nog twee medische tijdschriften. Een afzonderlijk woord verdienen de Acta eruditorum, waarvan het eerste nummer in 1682 te Leipzig verscheen, een tijdschrift, dat zich in een groote roem heeft mogen verheugen en dat verreweg het belangrijkste van Duitschland is geweest. De stichter en redacteur Otto Mencke had correspondenten niet alleen in heel Duitschland maar ook in Engeland en Holland. De Acta waren geen populair tijdschrift, de artikelen waren in het Latijn geschreven, geen aandacht werd geschonken aan de gebeurtenissen van den dag, het was geschreven dóór geleerden vóór geleerden, intusschen niet alleen natuurgeleerden: ook theologische onderwerpen werden (in rechtzinnigen geest) behandeld. De Acta zijn jaren lang het middelpunt van het wetenschappelijk leven in Duitschland geweest; vooral de taak, Duitschland met de resultaten der buitenlandsche wetenschap bekend te maken, hebben zij op uitnemende wijze vervuld. Noemen wij in voorbijgaan nog de Nouvelles de la République des Lettres van den, toenmaals te Rotterdam wonenden Pierre Bayle, van 1684 en het Zwitsersche tijdschrift Dépêche du Parnasse, in 1693 te Genève opgericht, dan hebben wij hiermede de voornaamste tijdschriften uit dien tijd de revue laten passeeren. Ten slotte nog een kort woord over de Universiteiten; wie toch zou willen ontkennen dat juist hier de gelegenheid tot een intensief geestelijk verkeer bestond tusschen de leergrage jeugd en de wijze en geleerde mannen, die de jeugd hunne wetenschap en wijsheid mededeelden? Dit geestelijk verkeer, het | ||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||
onderwijs in het algemeen willen wij laten rusten; hiervan een overzicht te geven is in een kort bestek niet mogelijk. Liever gaan wij na hoe de houding der universiteiten ten opzichte van, wat wij de nieuwe denkbeelden hebben genoemd, is geweest. Het kan niet ontkend worden, dat de universitaire docenten en overheden over 't algemeen in het afschudden van het scholastieke juk en in het aanvaarden der nieuwe denkbeelden trager zijn geweest dan de niet-universitaire natuuronderzoekers, de ontwikkelde amateurs en de Academies. Doch er is groot verschil tusschen de verschillende landen; naast een alle perken te buiten gaand conservatisme en onverdraagzaamheid als te Parijs, ontmoeten wij voorbeelden van groote vrijzinnigheid, zooals in Holland en Italië. Vooral ons Holland, met zijn vrijheid van gesproken woord, godsdienst en drukpers, bovendien gedurende vele jaren woonplaats van Descartes, scheen bestemd het brandpunt en bolwerk van het Cartesianisme te worden, ook in zijne Universiteiten. Zóó gemakkelijk als men zou kunnen denken, is dit echter niet in zijn werk gegaan. Ook hier heeft het orthodox-theologisch kamp zich geweerd - men denke aan den Utrechtschen rector Voetius contre Regius - doch tegen het einde der 17de eeuw was het pleit gewonnen en was het Cartesianisme in de Universiteiten gevestigd. Ook aan de Italiaansche Universiteiten, evenals de Hollandsche ijverig door talrijke vreemdelingen bezocht, Padua, Pisa en Bologna, zien wij in vele opzichten een groote vrijzinnigheid. Wel is waar liet men Vesalius te Padua en Galilei te Pisa niet doceeren wat zij hadden willen doceeren, maar men bedenke dat dit omstreeks 1600 voorviel. In het midden der 17de eeuw daarentegen nemen wij allerwege een geest van vrijzinnigheid en vooruitgang waar, vooral op medisch en biologisch gebied, en omstreeks 1700 was Bologna uitgerust met alle hulpmiddelen voor experimenteel onderzoek en onderwijs. Was het den Hollandschen Universiteiten, niet belast met een scholastieke traditie, betrekkelijk gemakkelijk geweest de nieuwe denkbeelden en methoden te aanvaarden, hoe veel moeilijker was dit voor Parijs, eens het brandpunt zelve der scholastiek. Toch verbaast men zich over die starre vasthoudendheid aan de oude leer, niet alleen omstreeks 1600 maar nog gedurende de geheele 17de eeuw. Om één voorbeeld uit velen | ||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||
te noemen: de kerk zoowel als de staat hadden Descartes' Discours de la Méthode, verschenen in 1637, ongemoeid gelaten; door den invloed van de Parijsche theologische faculteit werd dit onsterfelijke boekje in 1663, 13 jaar na den dood van Descartes, alsnog op de index geplaatst en nog in 1685 formuleerde de universitaire overheid hare oppositie tegen het cartesianisme in termen, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten: in de physica was het verboden van de beginselen van Aristoteles af te wijken - dit was ongeveer 100 jaar nà de proeven van Galilei! - en de leer van Descartes te onderwijzen. Zelfs in 1691 zou dit nòg eens herhaald worden. Dat theologische gezichtspunten in deze en dergelijke opvattingen een groote rol speelden, is duidelijk. Het kan niet ontkend worden: de 17de eeuw was voor Parijs een tijdperk van volkomen stilstand. De verwachtingen, die men van het in 1530 door Frans I gestichte Collège de France, eene niet-universitaire instelling, gekoesterd had, schenen in de eerste helft der 17de eeuw in vervulling te zullen gaan; toch heeft deze stichting in later jaren deze verwachtingen teleurgesteld. De Duitsche Universiteiten waren wel is waar zeer groot in aantal (39 in het jaar 1700), want ieder vorstendommetje wilde zijn eigen Universiteit hebben, maar de meeste waren arm en slecht van hulpmiddelen voorzien. Het feit, dat zij onder bestuur van orthodox-protestantsche of katholieke overheden stonden, werkte de invoering van de nieuwe denkbeelden tegen. Als het vrijzinnigst vindt men Heidelberg en vooral Altdorf vermeld, in welke laatste stad in 1682 het eerste chemische universiteits-laboratorium werd gesticht. In de beide groote Engelsche colleges Oxford en Cambridge en in de vier Schotsche Universiteiten was het in de eerste helft der 17de eeuw al niet veel beter gesteld. Francis Bacon heeft de geheele Engelsche universitaire opleiding van zijn tijd aan een scherpe critiek onderworpen. Tegen het midden der 17de eeuw kwam er echter een merkbare opleving, eerst te Oxford, waar omstreeks 1650 een aantal merkwaardige mannen, waaronder Wallis en Wren doceerden, daarna te Cambridge. Aan deze universiteit werd in de jaren 1660-1700 bijzondere luister bijgezet door het professoraat dat Newton er bekleedde. | ||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||
De encyclopaedieën ten slotte spelen in de 17de eeuw nog geen rol van eenige beteekenis als geestelijk verkeersmiddel in de ontwikkeling der natuurwetenschappen. Geen wonder, de 17de eeuw was een tijd van gisting en strijd en van eene opeenvolging van revolutionnaire ontdekkingen. Eerst wanneer de wetenschap langzamerhand bezinkt en de grondslagen hecht blijken, zal men behoefte gaan voelen aan algemeene samenvattingen van verkregen en uitgezeefde resultaten. Er bestonden intusschen wel reeds encyclopaedieën in de 17de eeuw, zooals John Harris' Lexicon technicum or an universal English Dictionary of arts and sciences en nog verscheidene andere, Engelsche, Duitsche en Italiaansche. Doch niet aan deze denkt men bij het woord encyclopaedie, maar aan de Encyclopédie ou dictionnaire universel des arts et sciences, waarvan het eerste deel in 1751 verscheen en waaraan de namen van Diderot, d'Alembert en zoovele anderen onafscheidelijk verbonden zijn; zelden of nooit heeft een encyclopaedie een zoo grooten invloed op het geestesleven van den tijd uitgeoefend; geheel doortrokken van de nieuwe denkbeelden, in hooge mate vrijzinnig op godsdienstig gebied, werd zij door sommige staatkundige en godsdienstige partijen verfoeid en uitgekreten voor chaos, toren van Babel, werk van wanorde en vernieling, evangelie van Satan, door andere hemelhoog geprezen. De beteekenis van deze encyclopaedie is zoo groot geweest, dat zij hier, hoewel eigenlijk buiten ons tijdperk vallend, niet onvermeld mocht blijven.
De geestelijke verkeersmiddelen in de 17de en in de eerste helft van de 18de eeuw, waarvan dit opstel een kort overzicht geeft, zijn vele in aantal en zeer verschillend van aard geweest. De meeste zijn in de 17de eeuw ontstaan, om daarna in de 18de zich te ontplooien of - soms - te gronde te gaan. Wanneer de lezer den indruk heeft gekregen, dat deze verkeersmiddelen veel niet alleen tot den opbloei der natuurwetenschappen, maar ook tot de ontwikkeling der meer algemeene cultuur hebben bijgedragen, dan is daarmede het doel, dat ik mij bij het schrijven van dit opstel voor oogen heb gesteld, bereikt.
C.A. Crommelin | ||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||
Litteratuur (niet volledig).
|
|