De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Gekleurd en blankInleidingOnze staat Athene, zegt Perikles in zijn lijkrede van 431Ga naar voetnoot1), is eer anderen tot voorbeeld, dan volgeling. Uit heel de wereld stromen de schatten ons toe en vreemde vrucht en vreemde wijsheid zijn ons even gemeenzaam als die van eigen bodem. Dat is te danken aan onze politiek: onze stad staat open voor ieder, geen vreemdeling wordt hier weggejaagd, wij kennen niet den angst dat onbescheiden ogen het geheim onzer kracht zouden afkijken om ons, ten eigen bate, te kunnen overvleugelen. Zonder vrees staan wij tegenover het buitenland, meer vertrouwend op onze eigen stoutmoedige aktiviteit, dan op allerlei achterdochtige maatregelen van afweer. In deze woorden van Perikles ligt de kern besloten van het probleem: hoe staan wij, hoe moeten wij staan tegenover het vreemde volk, het vreemde ras. In drieërlei sfeer eist dit probleem zijn oplossing: in de persoonlijke verhouding, in het maatschappelik en politiek kontakt, en in datgene wat van de beide eerstgenoemde sferen tegelijk grondslag en samenvatting, rezultaat is: onze opvatting van het leven, dat toch altijd, pozitief of negatief of beide, een samen-leven is. Deze drie kanten van het probleem: de persoonlike verhouding, de maatschappelike ordening, en de levensbeschouwing, liggen bovendien in Perikles' woorden dooreengestrengeld op een wijze, waaruit hun onverbrekelike samenhang duidelik blijkt. De vreemdeling, zegt hij, is bij ons niet gehaat: wij eren hem als mens en hij is ons welkom. De vruchten van zijn bodem, zijn werkkracht, zijn ervaringen, zijn kennis maken wij tot eigen | |
[pagina 175]
| |
goed; dat is mogelik door ons politiek bestel van vrijen handel en open deur. Hoe anders de Spartaan, die, een egocentries autokraat, alleen de eigen discipline waardeert en zich hermeties afsluit tegen elken invloed van buiten, en ook om zijn staat, een staat van overheersing en geweld, angstvallig een muur trekt. - En onze persoonlike waardering en vrije politiek zijn te danken aan een levensbeschouwing, welke haar uitgangspunt vindt in een beginsel van spontane, moedige aktiviteit, wederom tegengesteld aan de spartaanse leer van africhting en drilling. De sublieme filozofie van Perikles was werkelikheid en geen utopie, maar toch leefden in het oude Athene ook andere gevoelens. Vooral den vreemdeling die geen grieks verstond, die dus de kunst van spreken niet verstaat maar brabbelt, barbarizei, vond men belachelik en een barbaar. De taal, niet beschaving of raskenmerk was het criterium - al vond men eigen beschaving de beste. Een perzies edelman was voor den gemenen Athener evengoed een barbaar of brabbelaar, als een afrikaanse Neger of een wilde Skyth, en tot zekere hoogte kon de barbaar ophouden barbaar te zijn, door atties te leren. Rasverschil komt bij den Helleen al even zwak tot uiting als bij ons. De taal, de levensgewoonte, en daarnaast de huidskleur en de geur zijn de elementen, welke de scheiding teweeg brengen. Den mens met een andere taal, vooral wanneer hij bovendien een andere huidskleur en een anderen geur bezit, vinden we raar, een brabbelaar. Zo is ons aller eerste impuls. Deze kenmerkende houding tegenover den ‘barbaar’, den vreemden brabbelaar, kan men noemen ‘pathiese aversie’. Het ‘pathiese’, het woord ligt ook in simpathie, antipathie, pathos, patheties, is de sfeer van het onberedeneerde gevoel, de natuurlike opwelling. Van nature is er in ons pathiese aversie, weerzin, tegen barbaar en kleurling. Men gebruike hier niet het woord ‘antipathie’; het simpathieke en het antipathieke behoren niet tot de natuurlike, maar tot de geestelike gevoelssfeer, en antipathiek behoeft de kleurling ons niet te zijn. De pathiese aversie heeft naast het moment van weerzin, van zich afwenden, ook een moment van minachting: wij vinden den barbaar niet alleen raar, doch ook belachelik. De oorzaak van deze afkeer en veroordeling ligt in onze neiging of drift, onszelf te handhaven en onszelf een overwicht te verzekeren. | |
[pagina 176]
| |
Wij kunnen dat aanvankelik alleen doen, door ons af te sluiten en onszelf beter te vinden. De barbaar, de kleurling vooral, dringt als een vreemd element, als een gevaar op ons in: hij is een mens en spreekt, en toch verstaan we hem niet; hij is een mens, en ziet er toch zo anders uit, andere kleur, andere kleding, ook ander gedrag. Hij maakt ons onzeker, we voelen ons onveilig, hij grijpt de voor ons vanzelfsprekende, met ons vergroeide grondslagen van ons leven aan, en we redden ons door hem af te wijzen en belachelik te vinden: zoals hij is en doet, hoort het niet. Maar behalve een pathiese aversie ondervinden we tegenover den barbaar ook een pathiese aantrekking: de nieuwsgierigheid. Nieuwsgierigheid is geen belangstelling; er is nieuwsgierigheid zonder belangstelling, en ook omgekeerd; men kan dan ook niet zeggen, dat de belangstelling zich uit de nieuwsgierigheid ontwikkelt; maar nieuwsgierig naar den barbaar zijn we allen, ondanks onszelf. Ook hier dus een pathiese aandoening, en ook hier is de stimulans de zucht, onszelf te handhaven en sterk te maken. | |
IAanvankelik gevoelt men tegenover de mens uit het vreemde volk, en speciaal tegenover de mens met de andere huidskleur, een instinktieven, onbegrepen tegenzin. Men voelt zich door den vreemdeling aangerand; de bazis van eigen leven, lichaam, spraak, gebaar, wordt plotseling een probleem, en wankel. Daartegen komt men in verzet. Maar dit verzet, de afwijzing van den vreemdeling, is niet voldoende. Het geschokt gevoel van eigenwaarde moet worden hersteld. Dit geschiedt door de minachting. En daarmee is de mens teruggezonken in den slaaptoestand, waaruit hij even, door het kontakt met den vreemdeling, werd wakker geschud, dien slaaptoestand waarin de eigen manier van leven, eigen taal en zeden, de eigen civilizatie en beschaving vanzelfsprekend als het beste, ja het enig mogelike wordt beschouwd. Er zijn vele mensen, er zijn gehele volkeren, die op dezen trap blijven staan. Voor de oude Spartanen is hij karakteristiek; ook voor de Turken; ten dele voor de Joden; het meest frappant voor de Chinezen. Deze houding tegenover den vreemdeling | |
[pagina 177]
| |
is dan ook volstrekt niet, wat wel beweerd wordt, een specifieke hebbelikheid van den arroganten blanke. Jakob Wassermann verhaalt in ‘Die Masken Erwin Reimers’, hoe op een tropies eiland een jonge inboorlinge, door drift gedreven, het bed besluipt van een blanke, die, van boord gegaan, er in een tent overnacht, en door hem willig wordt ontvangen, en hoe men er den volgenden dag getuige van is, dat dit meisje door haar stamgenoten wordt verscheurd: vermenging met den blanke, hij moge dan gehaat, gevreesd of bewonderd zijn geweest, was doodzonde. In het algemeen kan men zeggen, dat deze houding overal de natuurlike, primitieve is. Zij past bij den primitieven staat, ‘primitief’ niet in den zin van historiese ontwikkeling of beschaving, maar in psychologiesen zin. De primitieve levensstaat is die der onzelfstandigheid, afhankelikheid. In deze sfeer heeft het individu zich nog niet losgemaakt van zijn groep en is zijn bewustzijn nog geen zelfbewustzijn geworden. Buiten zijn groep - plaatselik of geestelik, in een andere levensmanier of gedachtensfeer dan die der groep - voelt hij zich radeloos en verlaten. Hij klampt zich aan de groep vast en de angst is zijn tiran. De angst is de tiran in deze levenssfeer. Wij allen zijn min of meer slaafs gebonden aan ons milieu, wij allen krijgen iets van dien angst om de zekerheid of juistheid van onzen leeftrant, zodra wij met den vreemdeling in aanraking komen. Wij allen gevoelen, ondanks onszelf, enige ‘pathiese aversie’ jegens den vreemdeling, en vooral jegens den kleurling. Het is haast een lichamelike huivering. Deze huivering ligt in het bloed. Zij is bij den blanke het grootst tegenover den zwarte, doordat de zwarte een sterk overwicht bezit in vitaliteit. Vermoedelik houden zijn sterke lichaamsgeur en zijn kinderlik optimisme hiermee verband. De blanke kan den zwarte niet aan zich assimileren, hem niet absorberen; in de bloedmenging predomineert de zwarte. Daarbij komt dat de zwarte vriendelik en gewillig van aard is en voornamelik leeft in de sfeer van de ziel, en zich gemakkelik aansluit bij den blanke, die geestelik zijn meerdere is. Ook het gele ras, de Chinees altans, overtreft den blanke misschien in vitaliteit, doch de gele mens vertoont niet de toenadering, is geestelik meer gesloten, zodat de blanke tegenover den Japannees of Chinees niet | |
[pagina 178]
| |
zo spoedig het gevoel krijgt ener aanranding; ook is het lichamelik verschil hier minder eklatant. Een tweede faktor, waardoor de pathiese angst kan worden versterkt, is de numerieke verhouding. In Zuid-Afrika en in het zuiden van de Verenigde Staten hebben de blanken een maatschappij gesticht, waarin de zwarten bijna of geheel een meerderheid vormen. De overvleugeling door het vitale zwarte ras is daar een permanente bedreiging. Vandaar de twee onwrikbare beginselen in die streken, gevoeld als zedelike axioma's: geen huweliksgemeenschap tussen blank en zwart, en geen politieken invloed aan den Neger. Maar niet alleen in bepaalde gebieden als gevolg van een toevallige verhouding openbaart zich die angst. Sinds de wereld door de ontwikkeling van het verkeer een geheel is geworden, dat is sinds het begin van deze eeuw, verschijnt de numerieke meerderheid en de vruchtbaarheid der gekleurde rassen als een nachtmerrie aan de europees-amerikaanse mentaliteit.Ga naar voetnoot1) Het tweede middel van verweer is de onderwerping, zo mogelik gepaard met uitbuiting. De blanke, die den sterksten expansie-zucht heeft van alle rassen, de sterkste behoefte aan ruimte - nooit hebben blanken opeengepakt geleeft als Negers, Maleiërs, Chinezen of Japanners -, kan den kleurling niet buitensluiten, maar hem wel dienstbaar maken. En dat doet hij gaarne. Want de blanke is gericht op ekonomiese organizatie - een noodzakelik korrelaat van expansie -, en in den soberen kleurling vindt hij een goedkope werkkracht. Onze civilizatie rust op den negerslaaf en den chinesen koelie. In deze uitbuiting van den kleurling maakt de blanke een dubbele winst: hij maakt hem ongevaarlik, en tegelijk tot instrument voor zijn ekonomiese organizatie. De kleurling wordt in deze verhouding dus gedegradeerd tot gebruiksvoorwerp. De Spartaan deed hetzelfde met de Heloten, de oorspronkelike, onderworpen bevolking. Wanneer de blanke planter een inlandse vrouw tot bijzit neemt, doet hij hetzelfde: of het om ekonomiese of seksuele behoeften gaat, doet principieel niet ter zake. De blanke gebruikt den kleurling; omgang, innerlik kontakt ermee heeft hij niet. | |
[pagina 179]
| |
Deze objektieve verhouding, dit beschouwen van den kleurling als objekt, heeft behalve een individueel ook een maatschappelik en staatkundig aspekt. Slavernij als ekonomies, industrieel sisteem is een maatschappelik fenomeen. Het doet daarbij wel ethies, maar niet ekonomies iets ter zake, of de slavernij formeel, zoals in Amerika sinds 1862, opgeheven is. De kontrakt-koelie op Deli staat ekonomies gelijk met een slaaf. Zodra en zolang de kleurling enkel als goedkope werkkracht zakelik wordt gebruikt - dus als mens misbruikt -, is er, ekonomies, slavernij. Deze slavernij is tot nu toe vrijwel overal, waar gekleurd en blank in eenzelfde ekonomies stelsel arbeiden, de vigerende en als natuurlik beschouwde verhouding. Wanneer de inheemse kleurling in dat stelsel niet bruikbaar is, werd hij uitgemoord, als de Indiaan, of buitengesloten, als de sumatraanse Maleier. Dan zoekt de blanke kleurlingen van elders: op de katoenplantages in Amerika den afrikaansen Neger, dociel en gehard, in Deli den Javaan, al even dociel, en taai. Komen op deze wijze gekleurde volkstammen tezamen, die niet met elkaar overweg kunnen, zoals in de mijnen van Oost-Borneo de Javaan en de Makassaar, dan staat de blanke met zijn pistool klaar om de ‘orde’ te bewaren. Een sociale gemeenschap wordt verwacht noch begeerd. Staatkundig hetzelfde. Wanneer blanken onderling oorlog voeren en het een of andere volk wordt onderworpen, is het gevolg ten slotte meestal een vermenging: de onderworpen groep wordt in de volksgemeenschap opgenomen. Zo was het bij de oude Grieken, in het romeinse rijk, met de Kelten: Europa is één bonte mengeling van stammen of, wil men, rassen, en het drijven der Duitsers tegen de Joden is een geforceerd intellektualisme. Maar tegenover den kleurling is het anders. Deze wordt na een onderwerping niet opgenomen in de volksgemeenschap, maar òf als tribuutplichtig objekt beteugeld, òf als gehaat en onbruikbaar element uitgeroeid. Dit laatste is 'n enkele maal ook gebeurd met gehate blanke stammen: in de oudheid werden de semitiese Assyriërs door de indogermaanse Meden totaal uitgeroeid - een gruwelik pogroom, alleen met godsdienstvervolging en ketterjacht te vergelijken. Regel wordt deze methode tegenover den onbruikbaren kleurling. De Moren, aan wier | |
[pagina 180]
| |
arbeidslust en kunst de blanken zeer veel te danken hebben, maar die in Spanje een aparte groep bleven vormen, werden in de zestiende eeuw, hoewel zij geen aanstoot gaven, uitgeroeid. Wanneer geen uitroeiïng of onderwerping mogelik is, zoekt men een weg waarmee hetzelfde wordt bereikt. In 1842 wordt China voor de Europeanen opengesteld, of liever door de Europeanen open gebroken, en nu stichten de blanken hier staatjes in den staat, eufemisties ‘koncessies’ geheten: aan de blanken worden namelik bepaalde wijken toegewezen onder een eigen (blank) bestuur, onafhankelik van de chinese overheid; ja de Chinezen, die in deze europese wijken woonden, waren belastingplichtig aan het europese bestuur en vielen onder de europese jurisdiktie, maar hadden geen kiesrecht of enig deel aan dat buitenlands bestuur. Volkomen scheiding dus en bovendien usurpatie, maar deze usurpatie werd door de blanke staten als rechtmatig beschouwd en groot waren ontsteltenis en verontwaardiging, toen enkele jaren geleden de chinese overheid deze europese ‘rechten’ eenvoudig voor vervallen verklaarde. De europees-amerikaanse staatkunde voelt zich geschokt, wanneer het chinese rijk zich niet langer als objekt gebruikt wil zien. Al even verontwaardigd zijn de westerse staten over de weigering van Japan, zich aan te sluiten bij de konventie van Washington betreffende den achturigen werkdag. Zelf den soberen kleurling gebruiken als veel goedkopere werkkracht dan de blanke ooit kan zijn, vindt men vanzelfsprekend gerechtvaardigd, maar zodra een oosters volk in zijn produktie de inheemse arbeidsmethode handhaaft, komen de blanke staten in verzet en eisen zij een europese regeling. De blanke staatkunde is imperialisties; men wil een wereldrijk of een wereldgemeenschap, waarin alles geregeld is ten bate van de westerse struktuur. De onderworpen volken worden aan deze struktuur dienstbaar gemaakt; met niet-onderworpen volken acht men alleen verkeer mogelik, wanneer zij bij zichzelf de europees-amerikaanse struktuur invoeren. De levensbeschouwing van dit, niet demokraties maar autokraties of tiranniek imperialisme heeft haar bazis in de leer der voortreffelikheid van het blanke ras. De beweeglike energie van den blanke doet hem zich gemakkelik als meerdere voelen. Door sommigen wordt de grondslag gezocht in hoogmoed. Dit is naar mijn mening onjuist: hoogmoedig is ook de oosterling, op zijn | |
[pagina 181]
| |
wijze, en niet de hoogmoed, tenzij dan de hoge moed, is een specifiek kenmerk van den ongedurigen westerling. Het zijn veeleer de rusteloze veroveringszucht en het vermogen, deze zucht te verwerkeliken, materieel of geestelik, ekonomies of wetenschappelik, welke de suggestie wekken van meesterschap. Verovering immers brengt zichtbaar rezultaat: steden, wegen, vloten en goederen, scholen en bibliotheken. Het ideaal van den landman, die gelukkig is met zijn akker en zijn God, bestaat in het Westen alleen bij den dichtenden en wat vermoeiden stedeling: de levensspanning van den westerling is op verovering, ontdekking, organizatie uit. In zijn geestelike of verstandelike meerderheid zoekt de blanke een zakelike rechtvaardiging voor zijn voogdij over den kleurling. De blanke planter op Java wijst met trots op de irrigatiewerken, de hygiëniese kampongs, de ekonomiese bewerking van den grond, de hoge sommen als loon aan den inlander uitbetaald, en vraagt met verwondering en verontwaardiging, waarop toch die aanklacht van uitbuiting berust. Zorgt hij niet voor den onmondigen Soendanees of Javaan als een vader voor zijn kinderen? Geeft hij hun niet beter voeding, kleding en huisvesting, dan zij ooit gewoon waren? Deze gedachtengang heeft een schijn van juistheid. Maar twee dingen worden daarbij vergeten. Ten eerste: Is de Javaan van deze vreemde weldaden gediend? wordt hem hier niet een levensbegrip opgedrongen, dat hem heterogeen is en blijven moet? Ten tweede: De terminologie ‘voogdij’ en ‘vader en kinderen’ heeft misschien, als men toch eenmaal in de sfeer van geestelik overwicht is, een patheties-vriendeliken klank, maar de bedoeling van den blanken planter is het land te ontginnen, en daartoe den inboorling, willens of onwillens, te gebruiken als instrument. De inlander is niet zijn kind, maar zijn werktuig, dat hij ten hoogste, als het hem te pas komt, of als de stemming het eist, zorgvuldig behandelt. De verhouding is een zakelike, niet een sociale. Dezelfde zakelikheid of objektiviteit vindt men in de wetenschap, in dit geval dan speciaal de volkenkunde. Er is een volkenkunde, welke uitgaat van het beginsel, dat het blanke ras superieur is. Deze onderscheidt daarnaast een scala van min of meer primitieve rassen, objekten interessant ter bestudering, op de- | |
[pagina 182]
| |
zelfde wijze als dieren, diergroepen en planten. Bij vele ontdekkingsreizigers vindt men in deze lijn beschrijvingen van ‘wilden’, maar ook de officiële wetenschap heeft zich, zonder het zelf te weten, als iets vanzelfsprekends op deze wijze georiënteerd. In dubbelen zin: in de onmiddellike fixering van den kleurling als objekt, en in de eenzijdige waardering van westerse, d.i. exakte, zakelike, en degradering van oosterse of kosmiese wetenschap. In de termen ‘astronomie’ en ‘astrologie’ is deze tegenstelling, met haar waardering, vastgelegd. De godsdienst heeft denzelfden weg gevolgd. De superioriteit van het Kristendom heeft menige verkrachting, menige moord moeten rechtvaardigen. Missionnarissen en zendelingen zijn als groep, als fenomeen - ik spreek hier niet van enkele individuen - niet bezield door den gloed, de menselikheid en de mensenliefde van Paulus: zij zijn op verovering uit, zij zijn op zoek naar materiaal - voor een hemels of voor een werelds rijk, dat maakt al bitter weinig verschil. | |
IIDe eerste, spontane reaktie tegenover den kleurling is een pathiese aversie, en deze leidt, wanneer er een duurzame relatie ontstaat, tot een zakelike, objektieve beschouwing van den kleurling als gebruiksvoorwerp of als werktuig. De tweede impuls is de nieuwsgierigheid. Deze ontwikkelt zich bij voorkeur op een afstand. Het is aangenaam, in eigen veilig thuis te luisteren naar avontuurlike reisverhalen, naar verhalen van wilden, menseneters en Indianen. De verschrikking is door den afstand verzacht, ja aantrekkelik geworden; ten dele doordat de verhalen een beroep doen op den natuurliken, den losbandigen ondergrond van eigen wezen, ten dele door de verheerliking van ridderlike heldhaftigheidGa naar voetnoot1) of verfijnden smaak.Ga naar voetnoot2) Een romanties waas wordt over vreemde volken geworpen: de geheime genootschappen der Chinezen, de toverkracht der Hindoe's, de vorstelike pracht van vele Oosterlingen heffen die verre en vreemde | |
[pagina 183]
| |
wezens op een hoger niveau, men voelt zich magneties getrokken. Voor meer gekultiveerde kringen zijn het de voor den Westerling moeilik te begrijpen exotiese beeldhouw-, tempel- en schilderkunst, de sagen en mythen, de levenswijsheid en de bezonken, als een ver geruis breed golvende wereldbeschouwing van Indië en China, zo anders dan de felle bewogenheid en korte golfslag van het Westen, welke het gemoed fascineren. In den Neger is het de sterke vitaliteit die trekt: de Europeaan, met name de Germaan, is zwaarmoedig van aard, en hij trekt zich op aan de natuurlike uitbundigheid van den zwarte. Daar komt dan nog de mode bij, keerzijde en kompensant van zakelikheid, gesteund ook door de romantiese school van Rousseau, om in primitieve kunst de ware kunst te zien: ivoorwerk van Bosjesmannen, negerdansen, jazzmuziek, koperwerk van koppensnellers worden bewonderd als origineel en onbedorven. Daar het onderscheidingsvermogen van den Westerling voor oosterse nuancen niet groot is, heeft men licht de neiging allerlei heterogene uitingen en produkten van Azië en Afrika over één kam te scheren. Zo ontstaat, uit verschillende komponenten samengesteld en door verschillende neigingen gesteund, de sfeer der vage bewondering voor al wat kleurling is. Deze houding tegenover den kleurling is kontradiktoor aan de zakelike, en even oud als deze. Een romantiese verheerliking van oosters levensbegrip vindt men reeds bij Xenofoon. Een soortgelijke neiging verschijnt in de verering van Isis en Osiris in de gekultiveerde kringen van Rome. Een interessant voorbeeld uit de moderne kunstbeschouwing levert het oudegypties profiel. De oude Egyptenaar beeldde op zijn reliëfs de menselike figuur, van terzijde gezien, met twee naar voren gekeerde schouders uit. Men heeft getracht dit te verklaren als een verfijnde en opzettelike techniek van vlakversiering; in waarheid is hier sprake van een dogmatiek, welke het onvermogen van primitieve techniek deed verstarren. Men zie in deze bewondering van het vreemde ras en van den kleurling niet een overdrijving, de overdrijving van een gepaste bewondering. Het geldt hier een principiële houding, een principiële neiging, even principieel als de zakelike, en zoals de zakelike houding een scheidsmuur impliceert en het kontakt, den eigenliken omgang, de maatschap afwijst, ook wanneer in | |
[pagina 184]
| |
hetzelfde maatschappelik stelsel wordt geleefd en gearbeid, zo dwingt deze spanning van pathiese aantrekking tot verbroedering, vermenging. Wanneer er in een mens eenmaal een natuurlike drift leeft, zoals deze pathiese aantrekking tot het vreemde of gekleurde ras, kan deze door talrijke motieven worden uitgebreid, toegepast, gewijzigd, en overgeheveld naar een andere provincie. Om louter politieke redenen eist Alexander de Grote verbroedering en huweliksgemeenschap tussen Pers en Griek. De idee der algemene menselikheid vindt steun in die naturlike neiging tot het andere ras, en omgekeerd. Van het humanisme, een verwijding en vervlakking tevens van die idee der algemene menselikheid, kan hetzelfde worden gezegd. De ideeën van algemene menselikheid en verbroedering zijn niet geneties verbonden met de pathiese aantrekking, maar lopen als een voedende stroom door de velden der pathiese aantrekking. Missie en zending zijn zeer gekompliceerde verschijnselen. In deze sfeer behoren de ideeën van vermenging, assimilatie, verheerliking van het vreemde ras, en die zeer eigenaardige levenshouding: dat de blanke de taak op zich neemt, de kultuur van het gekleurde ras op te heffen, en zich verbeelden gaat deze beter te begrijpen dan de kleurling zelf. Op de kongressen van het Java-Instituut voeren vaak blanken den boventoon. Het kongres van 1924 behandelde de vraag: ‘Welke waarde hebben de oud-javaanse monumenten voor de huidige en toekomstige javaanse kultuur?’ Drie der vier prae-adviseurs waren Nederlanders, de vierde een Javaan. Een der hollandse prae-adviseurs wil bij den ‘kultuur-Indonesiër trots opwekken over het roemrijk verleden door middel van de oude nationale kultuur-monumenten. Dan kan,’ meent hij, ‘het nationale bewustzijn tot ontplooiïng worden gebracht, ja dan zal op de hechte bazis van het oude verrijzen, als een nieuw en schitterend monument, getuigende van de ongebluste kracht en genialiteit van het indonesiese volk, een nieuwe kultuur!’Ga naar voetnoot1) Men bedenke, dat de kongressen van het Java-Instituut de kulturele gebeurtenis zijn. Dergelike warhoofdige en dwepende uitingen zijn voor het grijpen, en worden vaak verbonden met hekelingen van europese | |
[pagina 185]
| |
mentaliteit en europese kultuur, maar de Westerling, die zijn bevrediging vindt in het ophemelen van oosterse en het neerhalen van westerse kultuur, vergeet dat hij daarbij minder goede eigenschappen van den Westerling ten toon spreidt - een bevestiging wel-is-waar van de negatieve zijde van zijn betoog, doch een onbedoelde. Dezelfde neigingen tot assimilatie en adoratie vindt men in de maatschappelike en ekonomiese verhoudingen. De zucht naar assimilatie heeft hier echter andere gevolgen. De gekleurde rassen hebben veelal wel een eigen kunst, levens- en wereldbeschouwing, maar geen eigen ekonomiese struktuur, of liever de ekonomie is bij de gekleurde rassen òf zo rudimentair, òf voor den blanke (voornamelik door klimatologiese oorzaken) zo onaannemelik, dat de Westerling hier niets aantrekkeliks vindt. Hier staat de Westerling dus voor een leegte, de assimilatie moet een tegengestelde richting krijgen en beduidt nu het overplaatsen van de westerse ekonomiese struktuur naar het Oosten. De demokratiese en de socialistiese tendensen van het Westen, en de ‘ethiese koers’ (die volstrekt niet tot de verhouding tussen Nederland en Indië beperkt is), geven een krachtige steun aan die begeerte, om ook op ekonomies gebied de gekleurde rassen op te heffen. Het is tans niet de ondernemer, de planter of de koopman, die zich verbeeldt de zegeningen der westerse civilizatie over het Oosten uit te storten; het zijn de intellektuele motoren der strijdende arbeidersgroepen, die ook aan het Oosten het evangelie willen brengen van een Utopia. Wederom de droom van een harmoniese wereldgemeenschap. Daarbij geeft men er zich geen rekenschap van, dat de ekonomiese struktuur en de daarvan onafscheidelike ekonomiessociale ideologie geworteld zijn in volkskarakter en klimaat, zodat het overplanten van westerse sociale ideeën en idealen naar heterogene gebieden zinledig is. Voor 'n deel vindt deze misvatting steun in de leer van het histories materialisme, voor 'n nog groter deel kan zij verklaard worden uit de neiging van den Westerling, ideologies te konstrueren en deze konstruktie in praktijk te willen brengen. Dit alles neemt niet weg, dat de sociale leuzen der westerse wereld veelal door den Oosterling zijn overgenomen. Zo zijn | |
[pagina 186]
| |
in Indië die zonderlinge, hybridiese formaties ontstaan: inlandse en gemengde vakverenigingen, loonstrijd, stakingen, socialisme, klassenstrijd. Daar een arbeidsvraagstuk, analoog aan dat van het Westen, zowel in Indië als in China totaal onbekend is, hebben deze formaties en methoden in het Oosten geen levenskans. Deze sociale ideeën hebben intussen ook een staatkundigen kant. Wat in de ekonomiese verhouding loon- en klassenstrijd heet, vertoont zich staatkundig als de begeerte, de politieke banden tussen Oost en West te verbreken. In het groot gezien immers is de staatkundige verhouding tussen West en Oost die tussen heer en knecht. En het is ook van groot prakties belang, dat vele Westerlingen warme voorstanders en propagandisten zijn van volledige autonomie, zonder enige westerse bemoeiïng, der gekleurde volken. Ook in de westerse levensbeschouwing heeft de neiging tot assimilatie met de oosterse opvattingen een grote vlucht genomen. De theosofie is een eklatant voorbeeld hiervan, en tevens van die eigenaardige neiging van sommige Westerlingen, zich te verbeelden het oosters geestelik leven beter te begrijpen dan de Oosterling zelf. Een treffend voorbeeld, hoe een Westerling zich zo intensief kan verdiepen in oosterse, ook ditmaal indiese wijsheid, het Brahmaïsme, dat al zijn denken ervan doortrokken wordt en hij walging in zich voelt opkomen nu niet tegen de gebrekkige en aanstotelike verschijnings- en uitingsvormen der westerse kultuur, doch tegen haar theoretiese ethika en levensbeschouwing, geeft de bundel gedichten ‘Brahman’ van Dèr Mouw. | |
IIIIk heb getracht, de problemen van de verhouding tussen gekleurd en blank te herleiden tot algemeen menselike strevingen. Het geldt hier een oude vraag, welke, zij het met ander accent, ook eeuwen geleden de volken en de individuen bezig hield: hoe sta ik, hoe moet ik staan tegenover den vreemdeling? Als persoon, als staatsman, en in mijn kultuur. In het heden zien wij deze verhoudingen als een wirwar van ontwrichtingen en mogelikheden, en gebonden aan bepaalde konstellaties van eko- | |
[pagina 187]
| |
nomie en politiek, maar ook hierin openbaart zich een algemene, pozitieve levensgang. Dat men daarbij moet generalizeren, is onvermijdelik. Een gekleurd ras is evenmin een homogene eenheid, als ‘de’ Westerling. Toch zijn er algemene tendensen. Er zijn ook andere stromingen dan die ik heb genoemd; ik heb getracht de in dit verband meest karakteristieke te kiezen. Want wat wij allereerst nodig hebben is een richtsnoer, waaraan wij de warreling van feiten en verschijnselen kunnen meten, waardoor wij de veelheid kunnen ordenen en begrijpen. Wij moeten ons bewust worden onze eigen neigingen, ons bewust maken de half spontane, half opzettelike strevingen der volken en rassen om een evenwicht te zoeken in het onderling verkeer. Ik heb getracht, de beide extreme oplossingen van die problemen te schetsen en te analyzeren: de afwijzing, en de assimilatie. Het is duidelik, dat geen van beide oplossingen uitkomst biedt. De vraag is juist een vraag van onderling verkeer; de afwijzing sluit het verkeer met een scheidsmuur, en de assimilatie heft het op door samenvloeiïng. Verkeer, omgang zijn alleen mogelik, wanneer elke partij zichzelf blijft. Dit geldt van iedere menselike verhouding: man en vrouw, ouder en kind, onderwijzer en leerling, of welke men maar wil. Maar ook moet elke partij iets van zichzelf weg-geven, prijs geven. Wordt aan deze twee voorwaarden niet voldaan, dan is alleen een schijnverkeer mogelik: het konventioneel of zakelik gesprek zonder innerlik kontakt, zonder ontmoeting, het gelijktijdig in eenzelfde sisteem werken zonder samen-werking, of, aan den anderen kant, wanneer men zichzelf niet blijft, de ontgrenzing niet tot hoger niveau of nieuwe grens, maar tot vaagheid, verdoezeling. Geeft men zich hiervan rekenschap, dan blijkt tevens dat die twee extreme oplossingen, afwijzing en assimilatie, wel onjuist zijn, wanneer men hetzij de ene hetzij de andere toepast als enige methode, doch aan den anderen kant hun onontkoombare noodzakelikheid bezitten, dus ook hun deel aan juistheid. Moet de uitkomst dan gezocht worden op den gulden middenweg: 'n beetje zichzelf handhaven, en 'n beetje zichzelf prijsgeven? In de praktijk is de gulden middenweg de meest bewandelde. Ook voor de konsekwenten en starren is het praktiese leven een | |
[pagina 188]
| |
transigeren. Maar wat noodzakelik en geoorloofd is in de konkrete verwerkeliking, dat is nog niet een bruikbaar richtsnoer. Wie den middenweg aanvaardt als doel, wie dien middenweg stelt als idee, zal nooit een uitweg vinden: hij zal onzeker blijven dobberen tussen afstoting en aantrekking, tussen uiterliken omgang en vermenging. Uitkomst kan alleen worden gevonden in een samenleving, welke de aantrekking en de afstoting gelijktijdig en in hun volheid bewaart en gelden laat, doch ieder in de haar passende sfeer. Deze methode is niet een middenweg tussen extremen, waarop die extremen worden verzacht en als het ware druppelsgewijs meevloeien, maar een eigen weg, waarop die extremen, met elkaar in organies verband gebracht, in een nieuw licht verschijnen. Dit is mogelik, doordat beide extremen reeds in hun oorsprong, als pathiese aversie en pathiese attraktie, onverbrekelik met elkaar verbonden zijn. In de samenleving dan, welke de twee extremen verbindt en samenhoudt als twee komponenten, verschijnt de afstoting als het beginsel der vrije ontwikkeling van ieder op eigen terrein, en de attraktie als belangstelling. Het beginsel der vrije ontwikkeling van ieder op eigen terrein maakt de vraag naar de waarde, de vraag of het blanke dan wel het gekleurde ras superieur is, zinledig. Het maakt ook iedere usurpatie, ja iedere voogdij, of het nu de humanistiese voogdij is der ethiese richting, of een half vaderlike, half tirannieke hegemonie, principieel onmogelik. De superioriteit van het blanke ras, of de superioriteit van de javaanse of de chinese beschaving boven de westerse is het argument, waarmee inmenging of assimilatie moet worden gerechtvaardigd. Wenst men echter noch inmenging noch assimilatie, doch persoonlike ontwikkeling, dan wordt dat argument overbodig, dan is de vraag naar de superioriteit - een absurde vraag overigens, waarop geen enkelvoudig antwoord is te geven -, dan is die vraag niet belangrijk meer. Want iedere persoonlike ontwikkeling heeft haar eigen waarde, en de aandacht is nu niet gericht op emulatie, doch op de evenwichtige ontplooiïng van eigen krachten. Ieder samenstel van pozitieve krachten heeft een funktie in de wereld, en wie zich dat bewust maakt en gelden laat ook voor den ander, begrijpt dat er maar één algemene waarde is: het | |
[pagina 189]
| |
samenspel dier talloze, gevarieerde, en vaak diverse funkties. Persoonlike ontwikkeling houdt in: samenwerking. Het belang is nu niet meer het eigen belang zonder meer, maar het belang van dat samenspel, want een geïzoleerde funktie is geen funktie meer, een geïzoleerde groep van krachten is ten hoogste een merkwaardige eenzijdigheid, een talent, nooit een persoonlikheid. De persoonlikheid leeft in en door de gemeenschap. Het beginsel der vrije persoonlike ontwikkeling - ‘vrij’ in den zin van ‘niet gehinderd door heterogene dwang of leiding’ - kan dan ook niet beperkt blijven tot het, ten aanzien van den ander negatieve, niet-ingrijpen, zich-niet-toeëigenen en latenleven. Dat beginsel leidt vanzelf tot, of liever het impliceert, belangstelling. Zoals omgekeerd elke ware belangstelling de persoonlike ontwikkeling onderstelt of gelden laat, het belang niet alleen van zichzelf, maar ook van den ander stelt. Tegenover den vreemdeling, tegenover het gekleurde ras moet dit dus onze houding zijn: gij en ik vervullen beide, ieder op eigen wijze, een funktie in dit wereldgebeuren, en wij zullen deze funktie het best vervullen, wanneer wij, onszelf blijvend of wordend, niet naar onze toevalligheid doch naar onze bedoeling, naar ons wezen, de belangstelling hebben voor elkaar, welke bevrucht en samenwerking, gemeenschap mogelik maakt. Gemeenschap moet hier genomen worden naar den principiëlen, niet naar den intiemen zin. Samenwerking tussen twee funkties houdt vooreerst niet meer in, dan dat beide in eenzelfde verband werken. Dit verband is hier niet anders dan het bewustzijn, dat iedere persoonlikheid een eigen, onaantastbare funktie vervult in het samenspel der kosmiese krachten. In dat bewustzijn zal men geen vrees of haat koesteren jegens den vreemdeling, maar hem eren als mens en welkom heten; aan den anderen kant wist het den natuurliken schroom niet uit, welke zich verzet tegen intieme vermenging. Iedere grote mensengroep, blanken, zwarten, bruinen, gelen, vormt een autonome eenheid. Men kan deze autonomie niet straffeloos verbreken. Vermenging door huweliksgemeenschap mag in sommige individuele gevallen zonder storing verlopen, in het algemeen brengt deze geen goed. De afstammelingen van gemengden bloede kenmerken zich ook meestal door een eigenaardige onzekerheid. Het is of zij geen tehuis hebben. De mulat | |
[pagina 190]
| |
is bekend om zijn trieste melankolie; de indo om zijn prikkelbaar zenuwgestel. De natuur heeft hier grenzen gesteld, en al worden deze niet altijd even sterk gevoeld, doordat het instinkt bij den gecivilizeerden mens is verzwakt, dat is nog geen reden ze te overtreden. Wel zijn mogelik een vriendschappelike omgang en de uitwisseling van gedachten, maar ook hier mag niets worden geforceerd. Het is voor ons, blanken onder elkaar, al moeilik elkaar te begrijpen; hoe vreemd staan niet meestal de verschillende blanke naties tegenover elkaar; het ligt voor de hand, dat een vruchtbare gedachtenwisseling met een gekleurd mens niet gemakkelik is. Richtsnoer moet daarbij hetzelfde beginsel zijn dat elk geestelik verkeer beheerst: de overgave aan het niet-toevallige, en het luisteren. Vooral den blanke valt dit moeilik, die, nerveus-gespannen en beheerst door de toevallige konstellatie van het ogenblik, van zich af spreekt; maar de Oosterling kan van zijn kant zo opgesloten zijn in eigen geestelike sfeer, dat hij niet weet te luisteren. Omgang tussen gekleurd en blank zal dan ook met groter omzichtigheid moeten plaats hebben, dan tussen rasgenoten onderling. In de konkrete, persoonlike verhouding zal het accent telkens anders liggen. De een zal van nature meer geneigd zijn, een afstand te bewaren; de ander meer behoefte hebben aan kontakt. Wie zich afzijdig houdt, blijft in zijn recht, maar ook in zijn beperking; aan niemand mag men belangstelling opdringen; maar van iederen blanke, die door zijn werk of zijn woning met den kleurling in aanraking komt, mag worden geëist, dat hij de autonomie van het andere ras ten volle erkent, ook met de daad. Zonder ware belangstelling is dit niet mogelik. De winst van deze houding tegenover den vreemdeling is begrip van diens wezen en verrijking van eigen wezen. Want niet alleen het begrijpen van een ander mens maakt rijker, ook krijgt de eigen levensinhoud door de levenssfeer van den ander reliëf. Het begrip echter impliceert noch navolging noch zelfs aanvaarding. Men late iedere funktie: haar funktie. Over de maatschappelike en staatkundige verhouding kan, principieel, alleen hetzelfde worden herhaald. Ook iedere ekonomie, ik heb het al gezegd, is een autonomie, een autonoom stelsel. De indiese of de chinese volksgemeenschap bezit van | |
[pagina 191]
| |
nature de behoefte aan een andere ekonomiese inrichting, dan de onze. Kenmerkend voor de oosterse sociale struktuur is het beginsel der piëteit, der familie; voor het Westen dat der persoonlikheid. Speciaal voor den Chinees is niet het individu, maar de groep het maatschappelik middelpunt. Solidariteit, trouw, eerbied voor gezag spruiten hieruit voort. De chinese werkgever en werknemer zijn lid van dezelfde broederschap. Men ontmoet hier een struktuur, welke het Westen nooit heeft gekend, welke niet past in de evolutionnair-historiese schemata der westerse ekonomen, en welke noch als primitief noch als ontwikkeld, doch alleen als feitelik zo zijnd kan worden aangemerkt. Er zijn nog vele andere argumenten, welke ervoor pleiten, ieder stelsel naar eigen aard te laten funktionneren. Een belangrijke faktor is het klimaat. De Westerling heeft zich de natuur dienstbaar gemaakt en weet zelfs tot zekere hoogte den grond tot willekeurige produktie te dwingen, maar tegenover het klimaat staat hij machteloos, en zijn meesterschap over den grond is voor een groot deel schijn. Zoals ieder stuk grond zijn natuurlike voedingsstoffen bezit, alleen voor bepaalde plantengroepen geschikt, en onvervangbaar en niet aanvulbaar, zo heeft iedere hemelstreek, ieder aarde-brok zijn eigen wetten. Ekonomie is de wijze, waarop onder die hemelstreek, op dat aarde-brok lichamelik wordt geleefd. De afhankelikheid van die hemelstreek of dat aarde-brok kan niet worden overwonnen. Het zou ook geen zin hebben. De mens leeft in de natuur. En wie die afhankelikheid veronachtzaamt, brengt alleen stoornis. Niet alleen iedere mensengroep, ook ieder wereldbrok heeft, ekonomies, sociaal en staatkundig, een eigen funktie te vervullen. Rijkdom, het ekonomies doel, wordt niet verworven door uitschakeling of misvorming van funkties, maar door evenwichtige ontplooiïng. Bestaat er dus in principieel en theoreties opzicht geen twijfel, bij de praktiese organizatie verdrinkt men in moeilikheden. De westerse ekonomie heeft de wereld veroverd en een toestand geschapen van tiranniek imperialisme onder blanke hegemonie. Wat moeten wij hiervan denken? moeten wij dit billiken of afkeuren; beveiligen, handhaven, of prijsgeven? Het is in een beperkt opstel niet mogelik, deze vragen van | |
[pagina 192]
| |
alle kanten te bekijken. Slechts op drie dingen wil ik wijzen. In vele kringen is de gedachte gangbaar, dat de wereld zichzelf ontwikkelt, en dat wij niet anders kunnen doen, dan meegolven en proberen, achteraf wat zich voltrekt te begrijpen. Er mag in deze opvatting enige juistheid zijn, wij schieten er niet mee op. Het doet er niet toe, of wij de wereld kunnen wijzigen of niet - ik wil er terloops toch op wijzen, dat de wereldgang onze eigen gang is, maar deze opmerking verschuift slechts het probleem - het doet er niet toe of wij den wereldgang kunnen wijzigen of niet: wij kunnen niet leven zonder ons te oriënteren, zonder een doel te stellen. Dat is zo onze westerse aard. De Oosterling pakt het anders aan. Maar wij Westerlingen, wij stellen ons een organizatories doel, wij zien dat als onze taak, en wij zijn verplicht ons daar rekenschap van te geven. En ‘wat helpt dat allemaal’ is, voor den Westerling, afval, ontrouw. Dit ter rechtvaardiging. - Ten tweede: De geschiedenis van de historiese verhoudingen tussen gekleurd en blank vormt geen opwekkend verhaal. Onze ekonomie, onze civilizatie, ja onze beschaving is gebouwd op het leed en de mishandeling van gekleurde mensen. Maar ook op het leed en de mishandeling van blanken. En de schaamte over de vernederingen, die anderen zijn toegedaan, mag ons er niet toe brengen, onze kultuur te vloeken. De wereldgang is een gang door tegenstellingen. Wij behoeven deze tegenstellingen niet uit te lokken: zij zijn er vanzelf; wij behoeven niet opzettelik leed te berokkenen om ons doel te bereiken, maar wij mogen ons ervan bewust zijn, dat nergens winst wordt bereikt zonder verkorting elders. Van Deventer's ‘ereschuld’ was een edel gebaar, maar mist dieperen zin. Niet op de wijze die hij aangaf, wordt deze ereschuld gedelgd, niet door luttele miljoenen gouds naar Indië te verschepen, maar door te leven naar de kosmiese wetten, met de behoedzaamheid die mogelik, en met de kracht die nodig is. Laat de doden hun doden begraven en hun schulden verrekenen, ons is het leven. Het is onze taak, te leven in dit tijdsgewricht. Ten derde: Tussen het ideaal, dat ik getekend heb als de juiste verhouding tussen gekleurd en blank, en de werkelike konstellatie schijnt een zeer grote afstand te bestaan. Is dan dat ideaal geen hersenschim? of is de wereldgang, welke tot deze | |
[pagina 193]
| |
konstellatie leidde, niet absurd? Welken zin heeft de expansie van het blanke ras? Ik zie dien zin hierin, dat de vrije omgang en de belangstelling, door mij als de kernen der juiste verhouding genoemd, pas mogelik zijn, nadat de wereld ekonomies één geheel is geworden. Zolang de aarde bestaat uit afzonderlike gebieden, die niet alleen autonoom, maar ook autarkies zijn, kan er van ontmoeting, van omgang en belangstelling, van persoonlike ontwikkeling en organies verkeer, geen sprake zijn. In dezen omgang, in dit organies verkeer ligt het wezen der ontwikkeling; ieder mens, iedere staat, ieder volk kan slechts een bepaalden groei bereiken, zolang men op zichzelf blijft aangewezen; dan komt er stilstand, verstarring en verval.Ga naar voetnoot1) Welnu dan: de funktie van het blanke ras, een der funkties van het blanke ras is: de aarde te maken tot één ekonomies geheel. Dat is de weg, de voorbereiding. Het blanke ras vervulle deze taak - niet uit heerszucht, maar omdat het zijn taak is. En men zij zich daarbij bewust van het doel: de organiese samenwerking van alle funktionele kompleksen, van alle rassen, ieder naar eigen wetten. Want het maken der aarde tot één ekonomies geheel betekent volstrekt niet het uitspreiden over de aarde van één enkele homogene ekonomie. - In de praktiese staatkunde kan de oplossing gevonden worden in den vorm van federatieve konstrukties. - Zoals de wereld ekonomies en staatkundig als één geheel niet impliceert één homogene ekonomie of één enkelen staat, zo impliceert een gedachtengemeenschap over de wereld volstrekt niet eenzelfde gedachtenstruktuur. De blanke is gewoon, zijn krities-analyzerende methode van denken als de enig juiste te beschouwen, en de sinthetiese methode van den Oosterling als primitief. Maar de verhouding tussen primitief en ontwikkeld denken ligt niet in deze tegenstelling tussen sintheties en krities, of, wil men, tussen godsdienstig en wetenschappelik denken. Deze verhouding ligt in den graad van bewustheid, niet in den modus van bewustheid. Ook hier geldt dat het kosmies gebeuren zich voltrekt in talloze funkties, en dat geen funktie, geen begrip of begrippenkompleks of denkmethode op zichzelf vol- | |
[pagina 194]
| |
staat. Ook hier geldt wat Boutens van de Schoonheid zegt:Ga naar voetnoot1) Van al templen u gebouwd
Uit de marmeren gedachten
Van de schoner levende geslachten,
Is er geen die u besloten houdt:
Als voor steen en goud
U de volkren offer brachten,
Vond en zong u 't eenzaam smachten
Van een kind in lentewoud!
Maar tevens geldt hier, wat ik van de volken- en statengemeenschap zeide: de groep, hier dan de gedachtengroep, de denkmethode, die zich afsluit en opsluit in eigen huis, kan slechts een beperkten graad van ontwikkeling bereiken, moet dan verstarren of verdorren. Het is de wrijving met een ander denken, waaruit de vlam ontspringt die voedt. Maar ook verteert. Op den veroveringstocht van het denken gaan onherroepelik waarden verloren, zo goed als bij den ekonomiesen veroveringstocht van het blanke ras. Maar thuis blijven helpt hier evenmin, als in de ekonomie. Waar het op aan komt is, dat wij ons deze konsekwenties bewust zijn. Wanneer wij een wijsgerig sisteem konstrueren - de konstruktief en organizatories aangelegde Westerling doet dit onophoudelik -, moeten wij weten, dat ook kunst en godsdienst, ik denk hier bij ‘godsdienst’ nu zowel aan het min of meer dogmaties verband van geloofde waarheden als aan de religieuze spanning, dat ook techniek en handenarbeid een facet van den kosmiesen wereldgang weerspiegelen. Wanneer wij in een wetenschappelike beschouwing over de natuur de kleuren herleiden tot trillingen, dan moeten wij weten, dat ook iedere kleur als kleur, als niet te herleiden, autonome kwaliteit kosmies is, en onjuist is de mening, dat de exakte, reducerende konceptie der westerse fyzika diepzinniger zou zijn dan de artistieke, persoonlike. Maar evenzeer onjuist is de contra-stelling, die der anthropozofie, dat de persoonlike konceptie van kleur als kleur een hoger of diepzinniger wetenschap zou betekenen dan die der officiële fyzika. In al deze vragen geldt het ‘ook’, niet het ‘alleen zó’, en ieder werke naar eigen kracht en begripsvermogen. Niet in den | |
[pagina 195]
| |
modus, maar in de intensiteit, in de door-denking ligt de waarde van het kosmies besef. En deze intensiteit, welke helderheid impliceert, is niet los te maken van het verkeer met - het andere. Dat verkeer immers brengt, als geheel beschouwd, het tegenwicht, de kompensatie, en voor het individu: verdieping. Laten wij, in dat verkeer, in dien geesteliken omgang, onszelf blijven. Imitatie van oosterse wijsheid leidt evenzeer tot vertroebeling, als interpretatie naar westerse beginselen. En laten wij bedenken dat wij, wanneer we onze techniek en wetenschappelike methode aan den Oosterling opdringen, een kapitaal uitzetten, dat ons meer zal doen verliezen dan het uitgezette kapitaal.
P. van Schilfgaarde |
|