| |
| |
| |
Stemmen uit de redactie
Herman en Flavus.
- Dat onze Oostelijke naburen zich gaarne vaderlandsliefde, heldenmoed en trouw als nationale karaktereigenschappen toeschrijven, weten wij waarlijk niet eerst sedert Hitler. Dat desondanks de trouw aan het gegeven woord ook bij hen nog wel eens in het gedrang komt, was ons ook reeds, sedert Augustus 1914, bekend. Ten slotte is er geen overdreven diep inzicht in de eigenaardigheden van het Duitsche volk toe noodig om te kunnen opmerken, dat de zin voor veralgemeening, voor het vormen van theorieën en deverheffing tot symbool, ginds aanmerkelijk sterker ontwikkeld is dan misschien ergens anders ter wereld. Het moet dus wel aan onze eigen kortzichtigheid te wijten zijn geweest, dat wij toch met niet geringe verwondering het verslag hebben gelezen van de voordracht, die Prof. Dr. Eugen Kühnemann uit Breslau voor de nog jeugdige All Peoples Association te Amsterdam ten beste heeft gegeven. Dat er een Duitsch hoogleeraar te vinden zoude zijn, die zelfs de trouweloosheid tot een theorie, en een verrader tot nationaal symbool wil verheffen - neen, dát hadden wij toch niet kunnen denken.
Men kent de geschiedenis van Arminius oftewel Herman den Cherusker. Hij was door Keizer Augustus met het Romeinsche burgerrecht begiftigd, en zelfs in den ridderstand verheven. Hij en zijn broeder Flavus waren dappere officieren in het Romeinsche leger geweest, hadden onder Tiberius tegen andere Germaansche stammen schitterend gevochten en genoten het volste vertrouwen der Romeinen. Beschuldigingen tegen Arminius ingebracht, achtte men in Rome zelfs een onderzoek niet waard, zóó rotsvast was het geloof in de trouw van dezen Germaan. Ten onrechte evenwel. In het jaar 9 n. Chr. vinden de Romeinen hun gunsteling als aanvoerder van een troep opstan- | |
| |
delingen - Cherusci, Chatti, Bructeri - tegenover zich en lijden zij, (overigens meer tengevolge van hun eigen onvoorzichtigheid en de fouten van hun bevelhebber Varus dan tengevolge van Arminius' krijgskunst) een verpletterende nederlaag in het Teutoburgerwoud. Dit was slechts het begin van een tienjarigen verwoeden strijd, die den Romeinen groote offers heeft gekost.
Flavus had aan dit verraad geen schuld. Hij was in Romeinschen krijgsdienst gebleven en heeft zich ten slotte in Italië gevestigd. Dit maakt hem voor Prof. Kühnemann terstond tot ‘symbool’ van het internationalisme tegenover welke ‘Flavusgedachte’ dan de nationalistische ‘Hermangedachte’ wordt gesteld, die tot op de nationale revolutie van 1933 in de Duitsche volksziel met zijn broederlijke tegenpool om de overwinning heeft moeten strijden. Sedert Hitler, zoo vernemen wij, is het echter Herman wat de klok slaat.
Werkelijk, wij wrijven ons de oogen uit. Een verrader als nationaal symbool? Neen, uit respect voor het Duitsche volk willen wij ons dan nog maar liever aansluiten bij dien éénen toehoorder, die volgens het courantenverslag de zaal verliet met de motiveering: ‘So einen Kitsch kann man doch nicht anhören’....
| |
Stefan George.
- Is de onlangs overleden groote dichter als een heraut van het Derde Rijk te beschouwen? Hitler heeft hem daartoe, met het door George afgeslagen aanbod van een zetel in de Berlijnsche Akademie, willen stempelen.
De belangwekkende vraag wordt grondig besproken in een artikel van den Mercure de France van 1 Januari 1934 door J. Gaudefroy-Demombynes. George heeft zich in een toren opgesloten en stond tegenover het Duitschland der Hohenzollerns volstrekt afwijzend. Hij verwijlt met zijn gedachten met voorliefde in het Eerste Rijk, dat van de keizers wier graven zijn geschonden te Spiers. Het manifest der 93 heeft hij niet willen onderteekenen, en in zijn boek Der Krieg (1917) heeft hij ontkend dat een overwinning met de wapenen het Duitsche volk uit zijn geestelijk verval zou kunnen redden:
Aus Purpurwolken sprach des Himmels Zorn:
Mein Blick ist abgewandt von diesem Volke...
| |
| |
Gevraagd of hij ongevoelig bleef voor de schoonheid van zooveel offers door Duitschers gebracht, antwoordde hij: ‘diese sind auch drüben’: ook de vijand is offervaardig.... Verlengt hij niet eerder Goethe, dan dat hij Hitler annonceert?
George denkt aristocratisch; gelijkmaking is hem een gruwel. Kan men hetzelfde van Hitler zeggen, die de socialistische leus als lokmiddel voor de massa niet versmaadt? George recruteert zijn ‘jongeren’ geheel exclusivistisch: ‘wir folgen nicht den Sitten und den Spielen der Anderen.’ De discipline waaraan hij hen onderwerpen wil is uitsluitend moreel, die van Hitler driekwart materieel. Hitler indulgeert in een romantisch vitalisme, George predikt den norm eener koele klassiciteit. Heerschen willen beiden, maar hoe anders George dan Hitler:
In einem Sange den keiner erfasste
Waren wir Heischer und Herrscher.
Zijn rijk wordt alleen door hem zelven begrepen.
Of George, ware hij blijven leven, voor den aandrang, zich tot heilige van het Derde Rijk te laten canoniseeren, zou zijn bezweken? (Goebbels installeerde daareven een letterkundigen ‘Stefan George-prijs’). Het is niet onmogelijk: ook een Lamartine, een Zola, een Barrès zijn naar politiek en politieke lauweren omgezwenkt. Maar in het geval-George zou dat toch wel een algeheele verloochening van het eigen karakter hebben beduid, waarvoor de dood hem behoed heeft.
| |
De Toekomst der H.B.S.
- De Rector der Technische Hoogeschool heeft in zijn Dies-rede op 8 Januari een klaagzang aangeheven over den onbevredigenden toestand van het onderwijs op de H.B.S.B., waarin een jaren lang door ervaring gevoede ergernis tot explosieve, eerlijk-verontwaardigde uiting komt. Op zijn kritische beschouwingen worde hier niet ingegaan, aan zijn constructieve voorstellen een woord van bezorgde aandacht gewijd.
De spreker bepleit de instelling eener mathematisch-physische H.B.S., die in het bijzonder bestemd zal moeten zijn voor opleiding tot latere studie in exacte en technische richtingen en die in het onderwijs van haar kernvak wiskunde vooral zal moeten streven naar ontwikkeling der technische vaardigheid in ma- | |
| |
thematisch werk, die de ware toetssteen van den wiskundigen aanleg genoemd wordt.
De organisatie van de nieuwe school wordt niet nauwkeuriger omlijnd; echter doet het op den voorgrond stellen van den eisch, dat zij zal moeten geven wat Delft van haar verlangt, en het sterke accent dat gelegd wordt op mathematische techniek (volgens anderer opvatting een, hoewel onmisbare, toch ten opzichte van mathematisch inzicht secundaire zaak) vreezen, dat hier een nieuwe stap wordt bedoeld in de richting van de eenzijdigheid, die de geestelijke ontwikkeling van het intellectueele deel van ons volk reeds te zeer ontsiert.
Men kent en aanvaardt vrij algemeen de onderscheiding van A- en B-cultuur. De A-menschen zijn thuis in wat zij bij voorkeur de geesteswetenschappen noemen: letteren, historie, wijsbegeerte, maar zij staan veelal tegenover de geesteswetenschap bij uitnemendheid, die de wiskunde is, tegenover de natuurwetenschappen en de techniek met een gemis aan begrip en waardeering, dat des te pijnlijker treft, naarmate het minder als tekortkoming beleden en meer als een soort eer ten toon wordt gespreid. De B-menschen bezitten dat begrip en die waardeering uiteraard, maar ze zouden zichzelf beschouwen als de barbaarsche Boeotiërs die zij in het oog der A-Atheners toch altijd eenigszins blijven (de instructieve interpretatie van de alphabetische aanduiding is van L.G.M. Baas-Becking), wanneer ze zich even weinig thuis voelden op de gebieden, waarop de anderen zich bewegen, als deze het in hun gedachtenwereld zijn.
Dat beduidt een voorsprong in waardeeringsbreedte, in bewonderingscapaciteit, die zij dankbaar erkennen. Maar waaraan komt die dank toe? Aan het A-element in hun schoolopleiding, dat ook aan hen de voorrechten van het onderwijs in taal- en letterkunde en in geschiedenis schonk en dat hen misschien heeft helpen bewaren voor de intellects-overschatting, die van mathematisch-physische studie een onmiskenbaar gevaar blijft.
En daarom zullen zij nooit gebaat zijn met een duidelijke verschuiving van het zwaartepunt van hun opleiding naar den B-kant. Voor zoover dan ook de Delfsche Rector met zijn voorstel beoogt, het literair-historisch element in de samenstelling
| |
| |
van het H.B.S.-onderwijs te verzwakken ten behoeve van het mathematisch-physische moet, ter wille van het algemeengeestelijk peil der B-cultuur, tegen zijn streven worden gewaarschuwd.
| |
De Burgerwachten.
- Een regeering, als draagster van gezag, behoeft machtsmiddelen. Vloot, leger, politie, elk dezer fungeert op zijn beurt en op zijn terrein als de ‘sterke arm’ van het bewind, die zoo noodig raak slaat en van wien ‘men’ - zoowel de men, te wiens behoeve, als de men, op wiens lijf zal worden geslagen - kent de paraatheid en de kracht.
Beheerschte paraatheid en beheerschte kracht.
Beheerscht door de regeering, die voor de functioneering van dit haar machtsapparaat de verantwoordelijkheid draagt.
Verantwoordelijkheid jegens haar mandatarissen wat in een staat als de onze beduidt: jegens de volksvertegenwoordiging. Verantwoordelijkheid ook jegens haar eigen regeeringsgeweten, wat in een staat als de onze inhoudt, dat de vertegenwoordiging met het afvergen van verantwoording die maat moet weten te betrachten, welke met het beginsel van haar recht op rekenschap, dat zij nimmer mag prijsgeven, vereenigbaar is.
De regeering blijft geheel binnen het bestek van deze lijnen, als zij van vrijwillige burgerwachten en soortgelijke instellingen een even groote betrouwbaarheid als van haar ambtelijke gezagsapparaten verwacht en eischt en aan dezen eisch, dringen hiertoe de omstandigheden, kracht bijzet door deze lichamen te zuiveren van in haar oog niet onverdachte elementen. De regeering immers zou haar verantwoordelijkheid ook voor het voortbestaan en het optreden van deze vrijwillige helpers niet kunnen dragen, als zij niet wist, hen even stevig in de hand te hebben als haar matrozen, haar soldaten en haar dienders. Er mag niets worden of blijven geformeerd, dat ook maar uit de verte lijkt op een jegens de regeering zelfstandig machtsorgaan.
Hoe en onder welke omstandigheden nu zien dingen als burgerwachten het licht? In tijden, die roerig zijn of met roerigheid dreigen. Dan voelen velen de behoefte, volmaakt eerbiedwaardige behoefte, hun diensten aan te bieden aan het bewind, dat, meenen zij, deze diensten kan gebruiken.
| |
| |
Een regeering echter, die zich voelt (en dezulke zijn de minste niet), kan deze diensten afwijzen, beleefd en met alle waardeering voor de goede bedoeling. Aldus handelend, toont zij die kracht en dat zelfvertrouwen, welke men in een regeering ongaarne mist.
Een regeering daarentegen, die de aangeboden diensten aanvaardt, wekt noodzakelijk bij haar helpers den indruk, dat zij inderdaad hun hulp behoefde. Dit grenst bedenkelijk dicht aan den indruk, dat zij een hulpbehoevende regeering is. Dan dreigen de helpers, parmantig te worden. Dan kan het haast niet anders, of tot helpen zullen zich vooral diegenen voelen aangetrokken, die bij de regeering slapte meenen te zien. In dezen toestand ligt de kiem van een, naar onze begrippen onduldbaar, zelfstandig machtsorgaan.
Kennelijk heeft ook de regeering deze kiem bespeurd en zij is doende, ze te verstikken. Hierbij rijst echter de netelige vraag, of voldoende oordeel des onderscheids tusschen kaf en koren haar kan beschoren zijn.
De vraag laat zich ook aldus stellen, of niet het instituut zelf, dat men aan een zuiveringsproces onderwerpt, van nature dermate voor onzuiverheid is voorbestemd, dat het beter werd opgeheven, met dankbetuiging voor bewezen en voorgenomen goede diensten.
Trok deze regeering deze conclusie en handelde zij nu daarnaar, niemand zou hier het woord zwakheid in den mond nemen.
| |
Het Leidsche Raadhuis.
- De Raad der Gemeente Leiden heeft zich met een stemmenaantal, dat omtrent drievijfde der leden omvatte, uitgesproken voor het geven van de opdracht voor den bouw van het nieuwe stadhuis aan architect Blaauw. O.i. is daarmede de juiste beslissing genomen, gezien de richting waarin het probleem zich na den brand nu eenmaal had ontwikkeld. Vraagt men zich af, of door het raadhuis dat Leiden nu zal krijgen, de Nederlandsche bouwkunst met een belangrijk zichtbaar in dezen tijd wortelend werk zal worden verrijkt, dan moet men met een volmondig neen antwoorden. Vraagt men dan verder, of dit dan architect Blaauw als een verwijt
| |
| |
kan worden aangerekend, dan moet men wederom neen zeggen.
Zooals het gegeven was gesteld, met als hoofdeisch het behoud van den Breestraatgevel, was het o.i. slechts mogelijk in één richting een voor den plastischen vorm aanvaardbare oplossing te verwachten; deze moest liggen in een totaal zich ondergeschikt maken. Men kan tegenwerpen, dat ook in een absoluut andere vormentaal dan de bestaande, een bevredigende oplossing tot stand had kunnen komen, doch wij gelooven zulks in dit zeer speciale geval niet. Met een bouwen op eigen wijze naast en in verband met historische monumenten kan men tot voortreffelijke complexen komen, getuige het Binnenhof in den Haag, dat harmonisch bleef, totdat onze eeuw er stijlimitaties neerzette; getuige in nog sterker mate het samen gaan van oud en nieuw in een stad als Praag. Doch bij het herbouwen van een verbrand complex met als rest alleen een oude gevel van een zoo sterke eigen geaardheid als de Leidsche, kon men nauwelijks tot een bevredigende oplossing komen op deze wijze.
Bouwkunst heeft te zijn het samengaan van ruimtevorm en plastische vorm in onderlinge harmonie, waarbij steeds primair moeten zijn en blijven de eischen van het programma. Door aan deze wezenskenmerken streng vast te houden is het Blaauw gelukt, tot een goede oplossing te komen, waarbij wij het bijtrekken van de twee panden aan de Vischmarkt buiten beschouwing kunnen laten.
Bij hem alleen is, van de primaire eischen uitgaande, het geheel logisch en klaar opgebouwd en ontwikkelen zich, vooral vanaf de oude hoofdingang, die voornaamste entree moest blijven, de belangrijkste ruimtevormen op harmonische wijze, iets - de ervaring leert het te over - wat aan bouwkundige teekeningen nauwelijks door een enkele leek kan worden gezien.
Laat er aan de plastische vorm, naast het voordeel, dat het oude raadhuis weer ‘bouwmassa’ gaat worden, een enkel nadeel verbonden mogen zijn, dat wil nog lang niet zeggen, dat één der andere plannen bij benadering in aanmerking kon komen om naast het ontwerp van Blaauw gesteld te worden. Als plan, als functie, ware, wilde men een tweede aanwijzen, slecht het
| |
| |
ontwerp van ir. Mertens te noemen geweest. Doch genoeg van het maken van vergelijkingen; dat geschiedde reeds te over en lang niet altijd op waardige wijze!
Het Leidsche stadhuisvraagstuk is tot oplossing gekomen; wij zijn er van overtuigd, dat de stad van de gedane raadsuitspraak later geen spijt zal hebben.
| |
De Beul.
- In de Figaro van 18 Februari 1885 verzette Villiers de l'Isle-Adam zich tegen de gedachte, dat in Parijs voortaan de guillotine niet meer op een verhevenheid zou staan. Hij verdedigde het recht van den veroordeelde op de sombere onderscheiding, hem door het vonnis verleend. Een gelijkvloersche terechtstelling zou dit recht schenden - oordeelde hij - en zou daarenboven te kort doen aan de waardigheid van de justitie.
Op 12 Januari 1934 berichtte Vaz Dias aan de Nederlandsche bladen, dat de Pruisische scherprechter Gröppler zijn functie neergelegd had, en vervangen was door den paardenslachter Bollmann uit Maagdenburg.
Indien eene beschaving mede wordt gekenmerkt door haar waardeering van het recht en zijn uitoefening, is men niet sterk gevorderd in Europa sedert 1885!
‘La justice a l'air de parler argot, devant les dalles, elle ne dit pas: ici l'on tue, mais: ici l'on rogne’, schreef Villiers. |
|