| |
| |
| |
In Napels hongeren zestig leeuwen
XIV
In de eerstvolgende dagen wist Rambaldo nog enkelen der circusleden een emplooi te verschaffen; de Koningen der Lucht reisden aldus naar Palermo en Tripolis af, de beide Japanneesche goochelaars-acrobaten naar Brindisi en Bari. Anderen keerden op goed geluk naar hun vaderland terug, waar ze van oude connecties eenig heil verwachtten. Ze lieten zich bij het heengaan nog eens door Rambaldo bezweren, dat hij hun belangen bij het faillissement zou behartigen als waren het zijn eigen; op het laatste oogenblik gingen ze hun directeur nog de hand tot afscheid drukken en zeiden een woord over betere tijden, die toch wel eenmaal zouden terugkeeren.... en dan misschien nog weer eens het voorrecht te mogen smaken, onder leiding van Herrn Direktor....
Uit Stuttgart arriveerde iemand om de tent te bezichtigen; hij besteedde er bijna een heelen dag aan en kwam den reeds geirriteerden directeur en den intusschen benoemden curator met een lijstje bedenkingen vervelen; van den prijs werd nog duizend mark afgeknepen. Daarna liet hij de tent meteen afbreken; het geraamte hoorde er ook bij; alleen het kamp bleef nu over; wagens, keukens, stallen, hokken stonden in wijden boog gerangschikt om een zinloos geworden middenruimte. Een kleine scheepsbouwer uit de visschershaven Torre del Greco meldde zich aan om het hout van tribune en loges op te koopen, indien het nog in goeden staat verkeerde. De man had gedacht, er voor een prik aan te zullen komen; hij worstelde den halven namiddag lang met Rambaldo, die van den curator volmacht had om de stellage tegen elk aannemelijk bod van de hand te
| |
| |
doen - en met den kooper over en onder de banken door kroop om hem te toonen, dat het hout slechts op enkele plaatsen door het vocht was aangetast en waardeloos geworden. Toen de scheepsbouwer tenslotte (na een haastige afspraak over het vervoer en het storten van een waarborgsom) wegdraafde om z'n treintje naar Torre del Greco nog te halen, besefte hij reeds vaag, dat hij voor hetzelfde geld bijna nieuwe planken had kunnen koopen om er z'n visschersbarken mee op te lappen, en hij verwenschte zijn rampzalig denkbeeld: naar Napels te gaan en zich daar met een van het geslepen gilde in te laten, dat het bedriegen als vak gekozen heeft.
Rambaldo echter was verheugd, den crediteurs met dit staaltje van zijn koopmanskunst weer een kleine, aangename verrassing te hebben kunnen bezorgen - zij waren alweer verontrust doordat de tent niet het hun voorgespiegelde bedrag had opgeleverd. Van nu aan genoot Rambaldo echter weer hun onbeperkt vertrouwen: ze hadden hem in onvervalscht caffonidialect met den scheepsbouwer hooren onderhandelen, den braven man tenslotte tot een verbluffend hoog bod verleidend; ze hadden ook gezien hoe hij den kachel-firmant (die de groote, nog maar pas geleverde kachels slechts tegen een uitdragersprijs wilde terugnemen) voor de goede reputatie van zijn waar benauwd wist te maken, die dan ook inderdaad in gevaar zou komen indien algemeen bekend werd, dat nieuw geleverde kachels in de oogen van den firmant zelf reeds na een maand gelijk stonden met oud roest. Na deze voorloopige successen zagen de crediteurs zelf in, dat de curator en Rambaldo gelijk hadden wanneer ze nu nog geen paarden aan kooplustige officieren gingen verkwanselen en liever afwachten wilden tot deze op de openbare veiling tegen elkaar op gingen bieden.
Ook een schrijven van den dierentuin te Genua, die zich voor drie groote mannetjesleeuwen en een leeuwin interesseerde, had Rambaldo voorloopig hooghartig en misschien wat overmoedig afgeketst; uit Genua kwam een beleedigde brief terug: men meende zekere voorrechten te hebben, daar het faillissement zich in handen van een Italiaansch curator bevond, wien de belangen van een nationalen dierentuin toch na aan het hart zouden moeten liggen; men was thans niet meer van plan, op de openbare veiling nog mede te dingen.
| |
| |
De dieren bleven, in afwachting van den veilingsdag; de menschen, voor zoover ze door hun lot niet aan die dieren gebonden waren, verdwenen de een na den ander. Langzaam, maar onafwendbaar loste de kleine wereld zich op, die gisteren nog het circus Sturm vormde, en verspreidde zich naar heinde en verre. Slechts enkelen gingen met het uitzicht op een nieuw emplooi; de meesten hoopten slechts op de voorzienigheid; het verlangen naar de ‘Heimat’, als naar iets vertrouwds en veiligs, dreef hen terug naar Duitschland, hoewel ze uit de kranten ervaren konden hoe groot het leed en de armoede daar waren.
De laatsten, die tenslotte nog achterbleven, vormden een weerloos en droef groepje; met doffe gelatenheid staarden ze in hun toekomst, wisten zelf niet waarop ze hier nog wachtten. Soms leefde in hen nog weer een zwakke hoop op, dat hun trouw aan het circus beloond zou worden; dat het in een of anderen vorm toch nog zou kunnen blijven voortbestaan. Het circus, dat reeds niet meer bestond behalve in hun verbeelding als een metaphysisch, door menschenhand niet om te stooten begrip. Zij wachtten nog op bevelen van hun vroegeren leider, die niets meer te bevelen had en door administratieve bezigheden oneindig in beslag genomen was, er zijn laatste eerzucht in vond, den curator een voorbeeldige boekhouding voor te leggen. Aan deze taak wijdde hij zich met gansch zijn slechts tijdelijke stilgelegde energie; in onbewust zelfbedrog waande hij nog productief werkzaam te zijn en zich te mogen ergeren over den lediggang van anderen; hij voelde in hun geheel overbodig geworden aanwezigheid hier een stomme aanklacht tegen hem, die tot het laatste oogenblik toe zijn plicht en meer dan zijn plicht vervuld en (zooals uit de boeken onomstootelijk aan het licht zou komen!) niemand een cent te kort had gedaan. Tenslotte stelde hij hun de driftige, open vraag wat zij hier nog te zoeken hadden nadat de curator hun gisteren op zijn aandrang reeds alle achterstallige gage had uitbetaald. Verward, beschaamd deinsden de mannen voor hem terug. Van nu aan ontweken ze hem. Zij gingen niet. Hier hadden ze, tot den dag der veiling, tenminste nog een dak boven het hoofd. En men kon immers nooit weten wat die dag toch nog voor verrassingen bracht?
Herr Direktor gaf hun soms zelf weer aanleiding tot deze hoop. Er waren dagen, dat hij, in een vleug van nieuw zelfver- | |
| |
trouwen (geboren uit zijn weer opgewekte en werkzame energie) bij hen stilhield en hun van zijn voorloopig nog vage plan sprak: uit de resten van het circus toch nog weer iets op te bouwen. Alles hing er maar van af hoeveel er na het voldoen van alle schulden nog voor hem zelf zou overschieten; hij wilde hun echter in vertrouwen meedeelen, dat hij bezig was een klein bedrag te verzamelen ten einde reeds op de veiling, natuurlijk door middel van een strooman, de noodigste requisieten weer in zijn bezit te krijgen. Na deze harde les zou hij het een volgend keer heel wat bescheidener aanleggen, rekening houdend met de tijdsomstandigheden; zijn vroeger budget was op een welvarender wereld berekend geweest en hem daarom fataal geworden; ditmaal dacht hij voorloopig slechts aan een klein, reizend variété-gezelschap, gemakkelijk verplaatsbaar, zonder al den vroegeren, geldverslindenden rompslomp. Men zou dan in lokalen optreden; later kon men altijd nog wel weer aan een circus denken; sinds eenige dagen verbeeldde hij zich in de wereld overigens weer de eerste, nog zwakke teekenen eener opleving te bemerken; met God's hulp zou Europa in het komend voorjaar van zijn flauwte genezen zijn, en dan werd alles weer gemakkelijker en zou hij het nieuw opgenomen geld weer met een goede rente kunnen terugbetalen. De moeilijkheid was slechts, dat weinige geld op dit oogenblik bijeen te krijgen. De wereld wilde geen vertrouwen meer hebben in de kundigheden en het practische inzicht van een circusdirecteur, die, na twintig jaren succesvol zijn moeilijk bedrijf te hebben geleid, thans door een catastrophe verrast en geveld was....
Zijn mannen overlegden tezaâm, of ze hun moeizaam vergaarde, zorgvuldig behoede spaarduitjes in zijn handen zouden leggen, al was het alleen maar om Herrn Direktor te toonen, dat hun vertrouwen in hem ongeschokt was gebleven en dat hij onrechtvaardig was geweest toen hij hen als een ballast aanvoelde. De vrouwen echter verhinderden het waagstuk, dat veel op een offer geleek. Zij hadden het geld onder hun berusting en wisten het te verdedigen.
Toen het aanbod uitbleef, waarop Gottfried Sturm, zonder het zichzelf te willen bekennen, gehoopt had, ontstond tusschen den teleurgestelden, eerlijk gekwetsten directeur en zijn vroegere menschen een van dag tot dag dieper invretende verwijdering.
| |
| |
Een andere, kleinere groep had zich om Saul, den temmer, gevormd. Dat waren zij, die met de groote roofdieren hadden uit te staan en van Direktor Sturm dus niets meer konden verwachten. De Senegaleezen behoorden tot deze groep. Zij zouden misschien nog wel ergens een tijdelijk emplooi hebben kunnen vinden, ja, zij behoefden tenslotte slechts als bezienswaardigheid de dorpen af te reizen om hun kost op te halen - maar al had men hun dat voorgeslagen, zij zouden zulk een avontuur nooit hebben aangedurfd. Voor hen was Europa het groote oerwoud waarin men, zonder een gids als Saul, reddeloos verloren zou zijn. In Saul hadden ze hun gansche vertrouwen gesteld; hem verlieten ze niet. Ze vereerden hem ook op hun primitieve wijze en lieten hem hun genegenheid voelen. Waren ze tegen hun directeur nu en dan (en soms zelfs schijnbaar met een zekere voorliefde) opstandig geweest - Saul gehoorzaamden ze steeds op zijn geringsten wenk. Hij had hen uit het boven-Niger-gebied over de groote zee veilig naar het rijk van de witmenschen gebracht. Waarom ze hem eigenlijk gevolgd waren, wisten ze nu zelf niet precies meer; in elk geval maakten ze hem geen verwijt daaruit; ze wisten, dat hij goed voor hen was en de grootste en onverschrokkenste witmensch van de wereld. Bovendien sprak hij hun taal, zij het ook onvolkomen; hij wist wat zij gaarne aten, en beter dan de blanke medicijnman wist hij wat ze slikken moesten om weer beter te worden wanneer de booze geesten in hun lichaam waren gevaren en hen ziek hadden gemaakt. Zij moesten reeds terwille van de dieren bij hem blijven, want wie anders zouden met stokken en met vreeselijke Senegaleesche bezweringen de leeuwen verschrikken wanneer deze zich op den temmer dreigden te storten?
De Senegaleezen werden voor het leeuwen-nummer gebruikt, omdat het publiek er dieper van onder den indruk kwam wanneer het om de kooi bruine lichamen van halfnaakte wilden zag. Voor practisch werk buiten de arena achtten deze wilden zich echter te goed - op z'n best vond men hen bereid, de kameelen 's ochtends enkele malen het terrein rond te leiden, of bij den opbouw van de tent wat lichten arbeid te verrichten. Zij waren steeds pijnlijk op hun waardigheid bedacht, en men kon als leider geen ernstiger fout begaan dan dit overdreven gevoel van eigenwaarde te kwetsen. Gottfried Sturm had zich daaraan nu
| |
| |
en dan (gewoonlijk onwillens en onwetens) schuldig gemaakt, en zij hadden het hem nooit vergeven. Tot het schoonmaken der hokken hadden zij zich, als vrije jagers en strijders van hun stam, nooit willen vernederen, en dat was wel de hoofdreden van Direktor Sturm's geheime wrok tegen hen. De heeren zwarten rookten sigaretjes en hielden trage, zwaar-filosofische gesprekken in hun apentaaltje, en hij moest zes aparte werkkrachten engageeren om de leeuwen te verzorgen....
De Europeesche helpers, die sedert jaren met de dieren vertrouwd waren en zich bij de meeste leeuwen in het hok waagden (de Senegaleezen zouden het bestorven hebben!) behoorden met hun zessen thans ook tot de groep, die van Saul redding verwachtte. In het begin verdroot het den temmer, dat allen zich aan hem vastklemden en hem daardoor zijn eigen redding nog bemoeilijkten. Na een paar dagen echter waren zijn gedrongen, vierkante schouders aan de grootere verantwoording gewend geraakt en droegen die rustig en vanzelfsprekend. Hij werd er uiterlijk niet anders door; naarmate hij zijn strijd echter zwaarder en zwaarder zag worden en van dag tot dag naderen, groeide zijn innerlijke kracht tot in het majesteitelijke en gigantische. Op een morgen liet hij door zijn mannen de kooi opbouwen, onder den vrijen hemel, op de plaats waar zich eens de arena had bevonden, en nam het leeuwennummer door. Elken morgen herhaalde hij dit thans, als wilde hij de samenhoorigheid tusschen zijn menschen en dieren en tusschen de zestig leeuwen onderling nog versterken en onverbreekbaar maken. Rondom de kooi stonden volgens programma de Senegaleezen - alleen waren zij thans in oude, te nauw zittende winterjassen gestoken of met exotische mantels behangen. De Europeesche oppassers rolden, als steeds, de hokken naar de tralie-gang, waardoor de leeuwen de kooi bereikten. De dieren toonden zich gewilliger dan ooit: ze waren zichtbaar blij, hun hokken uit te komen en hun ledematen weer eens behoorlijk te kunnen strekken.
Gottfried Sturm nam van deze dagelijksche leeuwen-exercitie zwijgend nota - hij voelde zich er door gekwetst, dat de temmer, die vroeger nooit ondoordacht jegens zijn directeur gehandeld had, thans geheel buiten hem om en zonder zijn toestemming te vragen zijn gang ging. Nu.... misschien dacht Saul zijnerzijds wel weer, dat die directeur hem ontweek, en dat was ook
| |
| |
zoo.... Gottfried Sturm kon zichzelf deze ongewilde schuwheid jegens zijn temmer alleen verklaren uit een soort schuldgevoel, dat hem bedrukte; sedert Saul's sensatie-optreden met den verrader Sultan droeg hij dat reeds in zich rond, en het was erger geworden in dien ellendigen stormnacht, waaraan hij maar liever niet meer dacht....
Den tweeden dag, toen Saul zijn ‘nummer’ weer beëindigd had, werd Gottfried Sturm eensklaps onweerstaanbaar naar hem toegedreven: hij voelde de wat dwaze behoefte om zijn trouwen temmer alsnog toestemming voor het houden van deze repetities te geven. Hij wilde de onbewust verwonderde blikken der zwarten niet opmerken, wilde weer een paar gewone woorden met Saul spreken, prees hem voor zijn goede denkbeeld: zijn dieren en zijn menschen bezig te houden in deze verlammende periode van afwachten.
Saul hoorde hem aan en keek een anderen kant uit. Bedrukt, verward zocht Gottfried Sturm nog weer naar een eervollen aftocht. Later maakte hij zich driftig, kon in zijn zoo voorbeeldige administratie den weg niet meer vinden, ijsbeerde in zijn kleine vertrekje heen en weer. Wat had Saul hier over hem recht te spreken?! Was Gottfried Sturm hem soms verantwoording schuldig? Hier, in zijn grootboek zou het staan te lezen: of hij een goed en fatsoenlijk directeur voor hen was geweest, of niet! Naar den duivel konden ze met mekaar loopen, de ondankbaren! Nou moesten ze zichzelf maar zien te helpen: hij wist nu ook wat hem te doen stond! Ze hoopten misschien nog altijd, dat er zooiets als een nieuw circus geboren zou worden uit de restanten van het oude? Best, maar hij zou daar dan niets meer mee te maken hebben! Tienduizend lire moeten er na de veiling voor hem overblijven, dan is hij gered. Dan neemt hij een jonge zaak over, die alleen maar een betere leiding noodig heeft; dan geeft hij het circus voor altijd op, waarvan deze eeuw nu eenmaal niets meer weten wil, en wijdt zijn nog onverbruikte krachten aan een bioscooptheater hier in Napels, dat hij door een gelukkig toeval in handen kan krijgen.... vandaag nog spreekt hij met signor Bentonelli, den tegenwoordigen eigenaar. Cinema.... dat wil de tijd, en tegen den wil van den tijd moet niemand zich verzetten, die op deze aarde nog huizen wil bouwen.... Oh, ze zullen nog
| |
| |
staan te kijken; Saul, zijn rechter, zal nog staan te kijken....!
Twaalf Senegaleezen en zes Europeesche oppassers bouwden hun gansche hoop op Saul. En dan was daar nog madame Sylvia met den ouden Karl, die haar panters verzorgde. Ook madame Sylvia immers was, op geheel andere manier weer, op Saul aangewezen. Ze had dit nooit gaarne erkend en vond het ook thans onaangenaam. Zoo onaangenaam, dat ze zich in het geheel niet meer zien liet, haar zes dieren maar aan Karl overlatend. Zij had het geluk gehad, enkele vrienden van vroeger terug te vinden, en nu gaf de Sphynx haar geheim ook eindelijk prijs: de schatrijke, niet meer zoo jonge maccaronifabrikant, die haar eens een kostbaren avondmantel geschonken had, was steeds haar uitverkorene geweest - hij en niemand anders!
Op een dag liet Saul de panters ook maar eens met z'n zessen in de kooi en nam hun nummer met hen door. Hij zei den Senegaleezen, hem met de dieren maar alleen te laten. ‘Sind ja bloss grosse Katzen’, zei hij tegen den ouden Karl, die er weemoedig bijstond. ‘Möchten auch mal an die frische Luft kommen.’ Ongeïnteresseerd keek hij toe hoe de dieren hun standen maakten. Een dacht niet te hoeven meedoen en liet zelfs z'n tanden kijken.
‘Komm mal her, du dummer Kerl!’ riep Saul hem welwillend toe.
| |
XV
De kranten berichtten thans omtrent de snel naderende veiling; gansch Napels zag den een-en-dertigsten December met levendige belangstelling tegemoet; men verwachtte een soort oudejaarspretje, maakte afspraken om in optocht naar het terrein te trekken. De curator, een waardige oude heer, die zich niet zonder eenige aarzeling had laten bewegen de regeling van dit ongewone faillissement op zich te nemen, vreesde voor een bespottelijken en den gang van zaken belemmerenden aandrang van niet-koopers en voelde daarom dadelijk veel voor Rambaldo's ingénieuze denkbeeld: een flinke entrée te heffen. Zoo zou deze laatste voorstelling van het circus misschien tevens nog de winstgevendste van alle worden.
Van de zijde van het opgewonden circuspersoneel bereikten
| |
| |
Rambaldo in de laatste dagen van December veelbelovende geruchten. De gevolmachtigden van andere circussen en van het dierenpark Hagenbeck zouden reeds in de stad zijn gesignaleerd; een paar Duitsch en Engelsch sprekende heeren hadden de leeuwen willen zien, waren echter (hoewel ze bij Direktor Sturm eerst verlof gevraagd hadden) door Saul weer teruggestuurd met de boodschap, dat morgen en overmorgen de kijkdagen waren. Met honderd procent zekerheid zou men op een bod op de zes panters ‘en bloc’ kunnen rekenen: een rijke maccaroni-fabrikant uit de stad zou ze samen met de temster in zijn park willen laten optreden voor het uitsluitend genoegen van zich en zijn vrienden. Hij zou gezegd hebben: ‘Als het kapitool er twee wolven op na houdt en Conte B. één jongen leeuw, dan zal ik maar met zes panters genoegen nemen.’ De bron van dit gerucht scheen betrouwbaar - het kwam van madame Sylvia zelf.
Twee avonden voor den grooten dag voltrok zich het wonder, dat Saul op bezoek ging bij Rambaldo Fittipaldi, dien Napolitaanschen jongeman, die sedert het tekort schieten van Herrn Direktor in het circus de lakens uitdeelde en in den grijzen Mercedes der directie door de stad werd gereden. Uit een nachtmerrie van allerlaatste noodzakelijke bezigheden en overwegingen wakker geschrikt, staarde Rambaldo naar den temmer, voor wien hij diep in zijn hart een geheime, aan vereering grenzende bewondering koesterde welke niet veel van die der toegewijde Senegaleezen verschilde. Met een jongensachtige, trotsche vreugde over deze ontegenzeggelijke overwinning hoorde hij aan wat Saul te berichten had.
Saul was geen man van het woord. Hij drukte zich in het Italiaansch onbeholpen uit; Rambaldo verzocht hem daarop Duitsch te spreken; toen echter bleek, dat Saul toch altijd nog beter Italiaansch sprak dan Rambaldo Duitsch, viel het gesprek vanzelf weer in het lapidaire Italiaansch terug, waarmee het was ingezet.
Het deed er weinig toe. Saul kwam Rambaldo tenslotte slechts een eenvoudig rekensommetje voorleggen: dat het voor de crediteurs en voor iedereen oneindig voordeeliger zou zijn indien alle zestig leeuwen verkocht werden inplaats van slechts vijftien of twintig. Rambaldo knikte en Saul zette zijn betoog voort.
| |
| |
Als men de leeuwen naar links en rechts stukgewijs ging verkoopen, zou men het naar alle waarschijnlijkheid toch niet verder dan tot twintig brengen. Dan zouden echter de mooiste en grootste exemplaren weg zijn, en men bleef met veertig onverkoopbare leeuwen zitten, die bijvoorbeeld voor een circus geen waarde meer hadden, reeds omdat er geen temmer voor te vinden zou zijn. Hier trachtte de met zijn gedachten nog niet genoeg geconcentreerde Rambaldo onwillekeurig een tusschenwerping te maken, maar Saul sneed hem het woord af door met gebogen hoofd, beschaamd, te verklaren, dat geen mensch behalve hij tot nu toe den lust gevoeld had om met meer dan twaalf of zestien leeuwen op te treden. - Ja.... en hijzelf kwam er dan natuurlijk niet meer voor in aanmerking. Want immers: men kon van iemand, die zestig leeuwen in toom gehouden had, niet verlangen, dat hij er zich daarna nog met slechts veertig aan het publiek voorstelde.
Zestig tezamen getemde leeuwen gold thans in de circuswereld nog als een unicum, dat als zoodanig natuurlijk een belangrijk grootere waarde vertegenwoordigde dan het zestigvoud van den prijs van één getemden leeuw. Dat moesten de crediteurs toch ook begrijpen!
In ieder geval begreep Rambaldo. Hij begreep, dat hier een koning om zijn kroon vocht. De paar woorden van den temmer hadden hem nog dieper doen beseffen, dat er een meer dan menschelijke inspanning, geduld en moed voor noodig waren geweest om zestig min of meer willekeurig tezamengebrachte leeuwen tot een eenheid te vormen, en dat het een misdaad zou zijn, die kostbare eenheid weer te verstoren om der armzaligen zekerheid wil van enkele tienduizenden lire.
In den plotselingen drang om Saul te bewijzen, dat hij ook vroeger niet blind daarvoor geweest was, zocht Rambaldo thans naar den beleedigden brief van den Genueeschen dierentuindirecteur en legde dien aan den temmer voor.
Hoewel het geval daar toch duidelijk lag, staarde Saul niet dadelijk begrijpend op het blad papier, dadelijk hevig ontstemd doordat hij iets over den verkoop van enkele leeuwen las. Rambaldo moest te hulp schieten om hem de zaak uit te leggen. Toen begreep Saul er wat meer van, maar de brief prikkelde hem nog steeds, en met weerzin schoof hij hem over de tafel
| |
| |
terug. Het effect was niet wat Rambaldo er van had gemeend te mogen verwachten.
‘Signor Saul....’ vroeg hij zonder haatdragendheid en met den zuiversten wil tot medewerken bezield, ‘aangenomen, dat ik er den curator toe kon brengen, de leeuwen overmorgen op de veiling als één ondeelbaar verkoopsobject te laten uitroepen.. gelooft u dan zelf eerlijk aan een mogelijkheid, dat er op geboden werd?’
Saul haalde norsch, in het nauw gedreven, de schouders op. ‘Overmorgen....!’ zei hij. ‘Men moet zooiets even af kunnen wachten. Vast en zeker zit er ergens in de wereld wel een kooper, die het nog weer eens aandurft met mij en mijn zestig leeuwen en zich dan meteen over m'n Senegaleezen en de oppassers ontfermt. Dat kan ineens komen, maar het hoeft niet juist overmorgen te zijn. Het gaat er om, het te durven uitzingen....’
Rambaldo hoorde het zwijgend aan; er was iets in Saul's woorden, dat hem bij de keel pakte en zijn ziel met een diepe treurigheid vervulde - hij was ook wat overspannen door de waanzinnig aangroeiende beslommeringen der laatste dagen en door de onzekere verwachtingen van overmorgen. Hoeveel sterker was Saul, dien de gansche faillissements-misère nog wel zelf aanging. Rambaldo voelde wel, dat de temmer tenslotte gelijk had met zijn rotsvaste overtuiging: dat er vandaag, of morgen, of in de komende drie maanden wel ergens in de wereld een kooper zou opdagen, die het avontuur met de zestig leeuwen en de twintig bijbehoorende mannen zou riskeeren - maar hoe zou men deze grootsche, rustig-diepe overtuiging kunnen overdragen op de schuldeischers? Zij waren allen kleine luiden, voor wie de wereld zich tot de stad Napels en naaste omgeving bepaalde; de wereld daarbuiten, die zich voor Saul wijd, wijd uitstrekte en tot in het oneindige weer nieuwe mogelijkheden baren kon, zoodat men nooit geheel hoefde te vertwijfelen, die als een zee zoo groote, bewogen en bij alle ruigheid toch zoo milde wereld, welke men pas God's Wereld noemen kon, was gesloten voor de mannen waarmee Rambaldo praten moest.
De gansche moeilijkheid beseffend, waarvoor hij nog zou komen te staan wanneer hij den temmer wilde helpen, trachtte hij Saul tot uitvoeriger spreken te bewegen, in de hoop, een
| |
| |
woord los te krijgen waarmee bij de crediteurs iets te bereiken zou zijn. Gemakkelijk was het niet. Eindelijk echter zei Saul op de rechtstreeksche vraag, of hij nog van een bepaalde zijde belangstelling voor zijn gansche groep meende te mogen verwachten:
‘Ik heb aan een paar lui geschreven, weken geleden al, toen het faillissement te voorspellen viel.’
‘Nu.... en?!!’
‘Geen antwoord nog. Maar dat kon ook nog moeilijk. Ik heb naar Amerika.... naar Australië geschreven. Wie zegt waar een manager juist zit. Tenslotte komt een brief altijd wel terecht..’
Rambaldo zuchtte van het ingespannen luisteren, verslagen door de traagheid waarmee de ander zijn kostbare woorden prijs gaf.
‘Goed.... geef me dan de namen van een paar managers. Ik zal zien wat ik er mee bereik.... ik zal er nog wat bij moeten vertellen’, berustte hij tenslotte.
Saul verstrekte de namen wantrouwend en aarzelend. Was dat nog niet voldoende als hij toch zei, dat hij al geschreven had? ‘Moet je er nog meer?’ vroeg hij, zijn minachting niet verbergend.
En toen ging hij heen, daar zijn zending hem hier beëindigd scheen, en evenals bij het binnenkomen, vergat hij Rambaldo de hand te reiken.
Rambaldo had een slapeloozen nacht, stond in het morgengrauwen weer op om zijn werk voort te zetten, begaf zich zoo vroeg als hij bij de menschen maar aan kon komen in de stad. Toen hij 's avonds weer huiswaarts keerde, had hij het pleit voor Saul gewonnen - hoe hij dat klaargespeeld had, wist hij zelf niet meer. Hij had niet kunnen eten, wierp zich op zijn bed en sliep in dezelfde seconde. De schuldeischers verkeerden bijna in eenzelfden toestand van uitputting, maar hun werd geen diepe, herstellende slaap geschonken zooals Rambaldo. Tot in hun droomen vervolgden hen de honderd maal herhaalde namen van managers in Amerika en circusdirecteuren in Australië, die allen dadelijk om Saul en z'n zestig leeuwen zouden telegrafeeren als zij maar eerst zijn brief hadden ontvangen.
Oh, basta, zij waren gezwicht voor de overredingskracht van dien duivelschen jongen advocaat; wat er van kwam, moest er nu maar van komen; God sta hun bij.
| |
| |
Den curator te overtuigen, wien de niet-particuliere crediteurs onvoorwaardelijk hun belangen hadden toevertrouwd, was Rambaldo daarna boven verwachting licht gevallen. De oude, deftige heer had een zichtbaar pleizier in den voortvarenden, succesvollen jonge man, wiens denkbeelden zich reeds enkele malen als juist hadden bewezen. Bovendien verdiepte hij zich slechts ongaarne persoonlijk in de détails van deze ongewone zaak, die hem steeds nog een weinig bleef choqueeren. Zijn gansche aandacht wijdde hij aan de administratieve afwikkeling van het faillissement, en daarbij had hij in direttore Sturm een man gevonden, met wien het een genoegen was samen te werken, een nauwgezet directeur, die beter lot verdiende dan aan een circus bankroet te gaan.
Zulke gedachten gingen den ouden, waardigen curator door het hoofd terwijl hij zich telefonisch met den veiling-meester in verbinding liet stellen en opdracht gaf, in de inventarislijst nog de wijziging te brengen: dat de leeuwen slechts ‘en bloc’ konden worden verkocht.
Gelijk men voorzien had, groeide de veiling tot een soort volksfeest uit. Politie moest de orde handhaven. In de vroegere arena van het circus stond thans de vendumeester en men betreurde het afbreken der houten tribune, welke op dit oogenblik nog eenmaal zoo uitmuntende diensten had kunnen verrichten. Ware er geen entrée geheven, alle lazzaroni van Napels zouden zijn verschenen. De ochtendboot uit Capri had een aantal vreemdelingen aangevoerd, villa-bewoners van dat blanke Moorsche eiland met de stille tuinen. Uit Positano, Sorrente, Amalfi waren ze gekomen, de nieuwsgierige vreemdelingen; een spleenige Engelschman had zich vast in het hoofd gezet om de twee mooiste en grootste Senegaleezen te koopen; hij was diep teleurgesteld toen hij ze bij den inventaris niet aantrof. Nog een paar andere vreemdelingen liepen op het terrein rond: zij hadden een actentasch bij zich en zagen er uit, alsof ze een verre reis hadden moeten maken. Een stralende morgenzon bescheen het veld.
Dit gunstige weer was geen onbelangrijke factor. De veiling zette onder een goed omen in. Men had het programma smakelijk opgemaakt; ook hierin had Rambaldo zijn deel gehad. Om
| |
| |
er dadelijk de goede stemming in te brengen, als hors d'oeuvre zoo te zeggen, liet men als allereerste signor Mangia-tutto onder den hamer komen. Het dier was feestelijk opgetuigd en balkte van vreugdevolle opwinding. ‘Ziehier de eenige ezel onder ons!’ riep door zijn megafoon de afslager, die in Napels een beroemdheid was. ‘Alle andere geëerde aanwezigen zijn schrandere menschen, die zich de kans van hun leven niet zullen laten ontgaan om een geleerden ezel in hun bezit te krijgen, een pronkjuweel van een beest, dat alleen reeds door z'n zoo apart velletje de vijfhonderd lire waard is waarmee we hem inzetten. Inzetten, heb ik alleen maar gezegd! Want het zou Napels tot eeuwige schande en oneer strekken, mijne patriottisch gezinde dames en heeren, wanneer om zulk een intelligent, mooi en zeldzaam dier geen nieuwe Trojaansche oorlog ontbrandde, met dooden en gewonden! Bekijk hem goed! Een sieraad voor uw tuin, een trouwe speelmakker voor uw kinderen! Let alleen op zijn oog-opslag.... quanto simpatico, Signori! Wie biedt er? Vijfhonderd en één lire geboden door dien meneer, die al een touw van één lire in zijn zak heeft om hem mee te nemen! Halt! Vijfhonderd-en-tien geboden daar achteraan. Vijfhonderd-en-twintig.... en dertig.... hou je ooren dicht, langoor, of je wordt nog verwaand.... en vijftig....’
Kooper werd enkele minuten later een Napolitaansche dame, die rood van verontwaardiging en opwinding was geworden door het lange opbieden tegen een ongalanten vreemdeling, die haar het dier niet gunnen wilde. Dertienhonderd lire. Napels' eer was gered. De dame grabbelde in haar taschje, kwam naar voren om haar naam en adres op te geven. Alsof het ezeltje thans echter ineens alles begreep, trachtte het tusschen het publiek een goed heenkomen te vinden. ‘Houd hem!’ riep de dame zenuwachtig en liet geld uit haar taschje vallen; van de plek waar zij eerst gestaan had, kwam een kindermeisje aanhollen om mee op de ezelvangst te gaan; het daarbij blijkbaar verlaten achtergebleven kind, waarvoor het kostbare stuk speelgoed bestemd was, begon vertwijfeld te schreien. Het werd door het publiek getroost, over de schouders getild en onder een hoera-tje op het ezeltje gezet.
Daarna kwamen de karrepaarden aan bod. Het waren goed onderhouden dieren, maar enkele hadden reeds een langen
| |
| |
staat van dienst achter den rug. Een wagenverhuurder schreeuwde, dat hij er zes wilde nemen, mits hij ze mocht komen uitzoeken. Men liet hem daarvoor zes minuten tijd. Hij deed met verbluffende zekerheid een voorloopige keuze, bekeek daarna deze dieren, bevoelde en beklopte ze als om te hooren, of ze hol of opgestopt waren, en rukte onvriendelijk hun bek open om naar hun gebit te zien, dat ze hem goedig toonden. Daarna dacht hij ze tegen den prijs waarop ze ingezet waren, te kunnen meenemen, maar de vendumeester en Rambaldo, die bleek en met zweet overdekt tegen de lessenaar aanleunde, genazen hem van die dwaling: eerst zou er nog een eventueel hooger bod op de zes uitgezochte dieren worden afgewacht. Dat bod kwam ook reeds dadelijk van de zijde van een concurreerenden rijtuigverhuurder en woedend scheldend liep de eerste weg: hij voelde zich verraden en bedrogen. Maar even later was hij er reeds weer en bood grimmig mee op de overgebleven paarden. Langzamerhand deelde zich aan allen de lichte koorts mee, welke een veiling onder het publiek pleegt te weeg te brengen en waaraan reeds vaak menschen verslaafd zijn geraakt, zoodat ze steeds weer magisch naar een openbare verkooping werden heengetrokken, om dan later berouwvol huiswaarts te keeren met overbodige en veel te duur betaalde dingen.
Het bedrag, dat de karrepaarden tenslotte in totaal opbrachten, overschreed een behoorlijk eind de raming; onder het afroepen door maakte de vendumeester op het randje van de inventarislijst een vluchtige calculatie en toonde ze Rambaldo, die langzaam weer durfde te ademen hoewel de aangelegenheid met de leeuwen nog als een groot, duister vraagteeken voor zijn oogen schemerde. Het gunstige resultaat met de karrepaarden won nog door het feit, dat er een paar van de oudste waren overgebleven, waarvoor op deze veiling geen gegadigden meer bleken te zijn; die echter op een of andere wijze hun bestemming nog wel zouden vinden. De vendumeester wilde ze reeds laten wegleiden om de goede koopstemming in het publiek niet verloren te laten gaan toen eensklaps, op het laatste oogenblik, de Sardijnsche slager zich nog over de dieren ontfermde. Hij had zich met de andere crediteurs onopvallend tusschen het publiek gemengd om het gansche, spannende gebeuren van nabij te kunnen
| |
| |
volgen. Enkelen onder de menigte, die hem kenden, riepen hem plagend de vraag toe, of men in de restaurants morgen nu nog wel veilig een portie rundvleesch kon bestellen? In zijn slagers-eer getast, draaide hij het zware hoofd op den gedrongen, rooden nek naar de grapjassen om en riep terug, dat ze zich nergens ongerust over hoefden te maken; dat hij tot nu toe nog slechts aan leeuwen paardevleesch geleverd had en dat hij deze oude knollen dan ook slechts als afscheidsgeschenk aan de leeuwen wilde sturen.
Een gedempte kreet van weerzin ging onwillekeurig onder het beschaafdere publiek op; de Sardijn keek ietwat verwonderdontstemd in het rond - men bedierf gansch zijn goeden luim, die hem na de voorloopig zoo gunstige veiling-resultaten bewogen had het restantje paarden voor een prik te nemen en er de leeuwen gelukkig mee te maken. Wat wilden de menschen van hem? Norsch baande hij zich een weg naar voren om bij den lessenaar zijn bedrag te storten, liep daarbij tusschen de oude paarden door zonder nog naar de dieren om te zien, die met triest hangenden kop een ongewilde eerewacht voor hem vormden.
De afslager gleed snel over het incident heen, leidde het publiek af door enkele requisieten onder den hamer te brengen, die weliswaar niet veel konden opbrengen, maar gelegenheid boden om er humoristische omschrijvingen bij te geven.
Na dit intermezzo, dat een klein half uurtje in beslag nam en veel gelach verwekte bij een weer goed gestemde menigte, kwam een hoofdschotel aan de beurt. De Andalusische volbloedhengsten.
Direktor Sturm, die er mee opgetreden was, bevond zich niet op het terrein; hij was de vernedering van dezen dag ontvlucht, had uit de stad echter reeds twee maal opgebeld om te hooren hoe het ging. Toen de Andalusiërs voorgeleid werden, ontstond er dadelijk een scherp, verbitterd gevecht om, dat spoedig nog slechts werd volgehouden door enkele heeren, in wie men gemakkelijk den adellijken cavalerie-officier herkende, al waren zij in burgerkleedij. Nadat er drie hengsten tegen prachtige bedragen waren geveild, bestond er voor den vierden plotseling in het geheel geen belangstelling. De heeren in burger hielden zich afzijds. Waarop de rijtuigverhuurders hun kans
| |
| |
dadelijk waarnamen. En er zich tusschen hen, zij het op bescheidener prijsniveau, een niet minder felle strijd ontspon. De vijfde hengst was weer een buit voor de officieren, die, zooals thans bleek, onder de zestien dieren negen voor zich hadden bestemd.
De veiling-meester verwachtte, dat het met de ponies, die thans aan bod kwamen, wel juist zoo zou gaan: nadat de paar rijken, die hun kinderen met zulk een aardig rijdier verrassen wilden, hun keuze gedaan zouden hebben, zou de prijs ineens vallen, nog veel sterker dan bij de groote paarden. Het kwam echter anders. Een onbekende bood op de zestien ponies ‘en bloc’. Het scherpe oog van den vendumeester herkende in den gegadigde dadelijk een oude rot, tegen wien men geen stroomannetje behoefde te laten opbieden. Na kort overleg werd besloten het bod te aanvaarden. De kooper betaalde, regelde meteen het transport naar het station. Hij had reeds voor een wagon gezorgd, waarin de dieren verder vervoerd konden worden.
Het was alles zoo gauw in zijn werk gegaan, dat het publiek het nog maar nauwelijks goed besefte toen het de ponies zag wegleiden. De vreemdeling verdween tusschen de menigte; buiten voegde zich de kleine Conchita bij hem; zij bleken elkaar reeds te kennen; het was alles een afgesproken zaak geweest. De kleine Conchita was met haar ponies onderdak, en haar collega's, die haar dit geluk op zichzelf van harte gunden, namen haar slechts kwalijk, dat zij hen niet in vertrouwen had genomen. Ze zouden gezwegen hebben als het graf - daarvoor was men tenslotte confrater!
Een uur nadien, toen de middagzon reeds fel op de hoofden neerstraalde en er spoedig gepauseerd zou worden om publiek en veilingpersoneel gelegenheid te geven zich wat te versterken, kwamen als voorloopige, effectvolle afsluiting de panters aan de rij. En gelijk er reeds uit de school geklapt was: de rijke maccaroni-fabrikant kwam met een bod op de proppen. Hij bevond zich in gezelschap van madame Sylvia en werd donkerrood van hoogmoed toen hij bemerkte, dat de algemeene aandacht zich op hem vestigde. Toen kwam een mannetje met een onopvallend Napolitaansch gezicht de pret bederven, bood rustig tegen hem op en sarde den maccaroni-millionnair tot deze naar
| |
| |
adem hapte en met zijn bieden begon te dralen, een harden, wrangen strijd uitvocht tusschen zijn trots (rondom hem bevonden zich gefortuneerde kennissen) en zijn gezond koopmanschap, dat hem rijk had gemaakt. Eindelijk, juist in het critische oogenblik, streek het irritante Napolitaansche mannetje de vlag; de fabrikant wilde zich naar den vendumeester begeven, maar deze stelde hem glimlachend gerust: hij hoefde geen bedrag te storten; de firma-naam ‘Sole Chiaro’ stond borg voor hem.
Het kleine onopvallende Napolitaantje was spoorloos verdwenen. Later zou hij zich nog wel voor zijn provisie melden....
In het pauze-uur kon Rambaldo aanvankelijk geen pas verzetten, of een der crediteurs klampte zich aan hem vast en wilde nog eens bevestigd krijgen, dat alles tot nu toe boven verwachting goed ging. Hij knikte slechts, verhit en afgetobd; tenslotte blafte hij hun driftig toe, hem nu alsjeblieft eindelijk met rust te laten. Dit krachtige verzoek maakte nog meer indruk dan duizend verzekeringen, dat deze veiling een succes was.
Rambaldo zelf begreep het niet. Het was tot nu toe zijn diepe en onomstootelijke overtuiging geweest, dat cijfers logen. Zouden ze het dezen keer niet hebben gedaan? De raming was tot nu toe ver overschreden. Straks zou het nog zoover komen, dat alle schuldeischers betaald konden worden en dat er zelfs nog van overschoot. Straks kwam het nog uit, dat hij hen tòch niet had belogen. Dan zou hij er nog aan moeten gaan twijfelen, of hij wel een talentvol jurist was.
De leeuwen.... daar hing natuurlijk tenslotte alles van af. En als het wonder zich nu eens voltrok, dat ook daarvoor straks ineens een kooper opdaagde? Alles achtte hij vandaag mogelijk.
Zoo verwonderde het Rambaldo verder dan ook niet, dat hij op het terrein eensklaps de deftige Napolitaansche familie uit de loge van het Arcadia-variäté-theater terugvond. En dat zich in het gezelschap daarvan niemand anders bevond dan de groote jurist Guerra. Dit alles was geheel zooals het behoorde. Hoe kon hij ooit iets anders gedacht hebben, dan dat dit de familie van den rechter Guerra moest zijn?!
Hij nam zijn hoed af en richtte tot den grooten man de badineerende vraag, of deze bijgeval hier verschenen was om straks een bod op de zestig leeuwen te doen? De aangesprokene
| |
| |
herkende hem ditmaal dadelijk en toonde zich voor humor toegankelijk, door de vraag bevestigend te beantwoorden zonder dat daarbij ook maar een zwakke glimlach om zijn rustig-zelfbewusten, ietwat geblaseerden mond verscheen. En daar hem bekend was, dat Rambaldo een der leidende mannen van deze ongewone veiling was, waarop hij zijn gezin vandaag had willen vergasten; daar hij verder den avontuurlijken paglietta curiosum genoeg vond om er zijn signora en zijn Grazia mee bekend te maken, zei hij: ‘Maria... mag ik je voorstellen... signor Fittipaldi, een jong en talentvol advocaat.... mijn vrouw... mijn dochter.’
De zoon scheen ondanks zijn lange broek nog niet in aanmerking te komen om voorgesteld te worden; hij leek trouwens zoo belachelijk op zijn vader, dat elke voorstelling practisch overbodig was. Het mooie jongemeisje uit de loge knikte den jongen en talentvollen advocaat met een betooverenden glimlach toe, keek echter meteen ook reeds weer verveeld voor zich, alsof ze aan een doode was voorgesteld, aan wien verder niets opmerkelijks te zien viel - de moeder daarentegen nam Rambaldo met werkelijke belangstelling in oogenschouw.
De groote rechter Guerra vroeg zich naar aanleiding van het gedrag van zijn dochter af, of hij misschien een vergissing begaan had door dezen jongeman voor te stellen; onwillekeurig monsterde hij nu even diens uiterlijke verschijning en ontdekte met geoefend oog de verborgen armoede eraan. Hij zei echter tegelijkertijd tot zichzelf, dat deze paglietta waarschijnlijk binnen weinige maanden reeds een zeer geregeld inkomen zou genieten en dan nog gelegenheid te over zou hebben om naar een behoorlijken kleermaker te gaan en zich in goede restaurants het voorgeschrevene kleine embonpoint te eten.
Om den zich op weg naar de volkomenheid bevindenden jongen jurist in de oogen van Grazia wat interessanter te maken, vroeg hij hem naar het verloop der veiling; Rambaldo lichtte hem hieromtrent zoo uitvoerig in als de schuldeischers het graag gewenscht hadden, en Grazia wendde zich thans opnieuw naar den doodgewaande, dezen keer zonder dat een zonderlinge inval van papa er haar toe noodzaakte.
De zoon, die Rambaldo tot nu toe slechts met een soort supérieuren spot had opgenomen, sperde plotseling mond en ooren open om zich niets te laten ontgaan.
| |
| |
Het onderhoud werd nu spoedig uiterst geanimeerd; Rambaldo, nog juist aan het gevaar van een nieuwe vreeselijke depressie ontsnapt, leefde geheel op, en toen dan aan het licht kwam, dat Grazia zich er eigenlijk een illusie van gevormd had: van deze verkooping het een of andere schattige diertje mee naar huis te brengen, boog hij zich met brandend hart tot haar over en vroeg aan wat voor een diertje zij dan bijvoorbeeld wel gedacht had? Zij bloosde hevig en keek hulpeloos naar haar moeder om; deze nam daarop het woord voor haar in het nauw gebracht kind en begon met te verklaren, dat Grazia ondanks het feit, dat ze nu al bijna achttien jaren oud was en dus langzamerhand wel eens verstandig worden mocht, nog altijd een kleine domoor, una cara stupidina was, die zich in het hoofd gezet had om van de veiling het kleine witte ezeltje mee naar huis te nemen. Gelukkig kon haar vader echter niet zoo maar dertienhonderd lire voor een ‘ciuco’ neertellen!
Rambaldo verheelde niet, dat het bericht hem totaal vernietigd had. Signor Mangia-tutto was verkocht.... niets meer aan te doen. ‘Als ik het tevoren maar geweten had!’ verzuchtte hij duister en sloeg zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd, en de anderen keken vol sympathie en verwachting naar hem en vroegen hem niet wat hij dan wel gedaan zou hebben als hij het tevoren geweten had.
‘Signorina Grazia.... zegt u het mij.... wat mag het nog meer zijn! Al wou u een jongen leeuw....!’
‘Ja!!’ schreeuwde de jongste Guerra, en zijn vader, de groote rechter Guerra, drukte zijn stamhouder glimlachend tegen zich aan en streelde hem verliefd door het lange, zwarte haar. De volwassenen begrepen gelukkig, dat men dat aanbod van den jongen leeuw als een grapje moest opvatten, zelfs al was het misschien ook ernstig bedoeld.
‘Oh, no!’ verzette Grazia zich trouwens ook dadelijk. ‘Dan veel liever een aapje!.... maar dat gaat zeker niet?!’
Een aapje. Rambaldo fronste het voorhoofd en dacht snel en ingespannen na. Toen keek hij in zijn actentasch, boordevol van circusgeheimen. De jonge Guerra, die niets anders verwachtte dan dat er uit den tasch nu een schattig aapje, schattiger nog dan hij-zelf, te voorschijn zou komen, boog er met kinderlijke onbescheidenheid zijn hoofd over. Rambaldo's blik vloog in- | |
| |
tusschen haastig de inventarislijst door. Toen had hij het al gevonden. ‘Juffrouw Grazia’, zei hij, ‘vertrouwt u op mij. Wat in m'n macht staat.... dat zal ik voor u doen!’
Waarop Grazia als een hysterische bakvisch haar vreugde over deze belofte demonstreerde en haar moeder kuste, omdat zij het Rambaldo niet kon doen. ‘Krijgt Grazia 'm alleen of krijgen we 'm samen?’ informeerde de jonge Guerra, daarmee voorloopig het aapje en niet Rambaldo bedoelend. De wijze moeder van het gezin stelde haar spruit gerust: ook hij zou het aapje te eten mogen geven. Ja, maar het was natuurlijk nog lang niet zeker, dat er werkelijk een aapje kwam, al had de signore ook beloofd, dat hij er zijn best voor doen zou.
De groote rechter Guerra, die nu reeds wist, dat het aapje er wel komen zou, glimlachte met overwicht.
Rambaldo beloofde verder niets meer, vroeg nog slechts, reeds ietwat zakelijk regelend: ‘U blijft hier tot het eind?’
Ja, want de leeuwen waren immers nog niet eens geveild en de kameelen....
‘Dan zie ik u straks, hoop ik, nog even!’ zei Rambaldo en achtte het oogenblik gekomen om zich thans wegens groote drukte te excuseeren. Het mooie jonge meisje keek hem met glinsterende oogen na; Rambaldo voelde haar blik nog in zijn rug en liep verward van geluk op het terrein rond, niet wetend wat hij in de pauze eigenlijk te doen had. Zoodat hij tenslotte zelf maar den schuldeischer aanklampte, dien hij daarstraks van zich af had geschud, en hem opgewonden verzekerde, dat alles zoo best ging, zoo boven alle verwachting best....
De na-middag viel minder boeiend en geanimeerd uit dan de morgen. Eerst kwam een aantal woonwagens onder den hamer. Er waren een paar gegadigden, die het onderstel op z'n waarde bekeken; anderen wilden slechts uit nieuwsgierigheid een kijkje van binnen nemen. De afslager, reeds voorvoelend, dat hij geen behoorlijk bod verwachten mocht, keek verveeld rond en wees er op, dat er gisteren gelegenheid tot bezichtiging was geboden. Als levende wezens werden de wagens voorgeleid; een paar veilingknechten trokken ze lachend aan den dissel; voor de kleine vensters hingen nog propere gordijnen. Van een afstand, een zwijgende, verbeten groep, zagen de menschen toe, die in
| |
| |
deze nog slechts voor afbraak goedgeachte wagens gewoond hadden.
De verkoop der kameelen verliep niet gunstiger. Een ondernemend exploitant uit Capri kocht er een om het aan vreemdelingen te verhuren, die liever per kameel dan per ezel de schoonheid van het eiland mochten willen bezichtigen. De verkochte kameel werd weggeleid, ging met tragen, zelfbewusten woestijnstap zijn nieuwe bestemming tegemoet. De dertien overgeblevenen keken hun vertrekkenden makker met trage, stupide verwondering na - zij konden hem van onder hun geloken oogen over de hoofden der menigte heen nog lang volgen.
De veiling-meester had gehoopt, dat de verkoop van een aantal kleinere dieren nog weer wat leven in de brouwerij zou brengen: er waren nog apen en enkele honden, een paar nandoes, een kraagbeer. Tenslotte vonden al deze dieren ook nog wel een liefhebber (de spleenige Engelschman, die zich zoo graag door een paar levende Senegaleezen zijn whisky had laten serveeren, troostte zich met een paar apen - wat natuurlijk niet hetzelfde was. De ware stemming bleef echter uit, doordat iedereen nog slechts op het oogenblik wachtte, dat de leeuwen aan de beurt zouden komen.
Bij de hokken stond Saul - een zwijgende, indrukwekkende wachter. Verder de twaalf Senegaleezen in hun bespottelijke westersche kleedij. Verder de Europeesche oppassers in hun ernstige bruine uniformen.
De afslager haalde even adem en riep de leeuwen uit. Zestig heerlijke, volwassen dieren. Kaapsche, Nubische, Afghaansche leeuwen, tezamen gedresseerd door den vermaarden Duitschen temmer Saul, aldus een unicum van onschatbare waarde, een onverbreekbaar geheel vormend en dan ook slechts als zoodanig aan bod komend. De zestig tezamen ingezet voor het bespottelijk bedrag van honderdduizend lire.
Stilte onder de menigte, die in spanning rondkeek en afwachtte. De leeuwen brulden.
‘.... Niemand biedt?’ Over de hoofden der starende massa heen, zochten de oogen van den vendumeester de paar vreemdelingen, die daarstraks zijn opmerkzaamheid hadden gewekt. Hier en daar beantwoordde een gesloten gelaat zijn vorschenden blik. Geheel achteraan meende hij
| |
| |
eensklaps Direktor Sturm te ontwaren, die zich afwendde....
Ferrazzo, de Sardijnsche slager, kon het ineens niet meer uithouden. Op zijn donkerroode slapen teekenden zich de aderen af. Hij stak zijn zware vuist vertwijfeld omhoog en trachtte zijn wil aan den afslager op te dwingen, dreigend, woedend schreeuwend: ‘Per stuk! De leeuwen worden per stuk verkocht!! Per stuk!!!’
Hier en daar onder het publiek ondersteunde hem een bescheiden brommende stem: ‘Per stuk.... per stuk....!’
De afslager maakte een bedenkelijk, ongeloovig gezicht, keerde zich tot den vendumeester en tot Rambaldo, die ook weer naast zijn lessenaar was gaan staan. Nog een heer voegde zich bij hen. Een waardige, oudere, in het zwart gekleede heer. Onder de menigte werd gefluisterd, dat het de curator was.
‘Per stuk! Dat is gekkenwerk, alle zestig tegelijk!! Er zijn hier koopers voor de leeuwen per stuk!!!’ brulde de Sardijn op goed geluk.
Daar verhief zich de afslager, klopte met zijn hamer en riep: ‘Per stuk worden thans verkocht enkele jonge leeuwen, respectievelijk zes, vijf, drie maanden oud....’
Onverstaanbaars voor zich heen mompelend, baande de Sardijn zich met zijn massieve lijf een weg naar voren. De beide voor de goede orde verantwoordelijke carabiniéri keken elkaar daarop in zwijgende verstandhouding aan en legden hun witbekleede handen-der-gerechtigheid op den schouder van den opstandige, die juist den lessenaar wilde bestormen, maar zich tenminste uiterlijk weer tot kalmte liet bewegen, nadat een der beide politie-mannen hem met voorname methode iets in het oor gefluisterd had.
Een kwartier later waren de jonge leeuwen werkelijk verkocht - dat de volwassen exemplaren per stuk niet te krijgen waren, had de begeerte van enkele koopers blijkbaar slechts aangewakkerd. Rambaldo, opgelucht door het bedwingen van den storm en door het kleine, troostende succes met de jonge leeuwen, die naar verschillende dierentuinen verhuisden, waagde een schuchteren blik in Saul's richting. De temmer stond daar onbewegelijk en trotsch als tevoren....
Voor het sluiten der veiling had de afslager nog een kleine
| |
| |
surprise in petto. Hij hield de hier en daar zich reeds verwijderende menschen door zijn megafoon nog even terug. Een niet op de inventarislijst vermeld object: een goed onderhouden Mercedeswagen! Men hoorde een claxon. Den wat opvallenden, in de stad reeds bekend geworden claxon, die tot nu toe steeds de komst van Direttore Sturm had aangekondigd. Nu klonk het als de stem van een geest.
Men wilde den wagen eerst van nabij bezien. De afslager stond het niet toe. Daar zou geen beginnen aan zijn. Hij was afgemat door de lange inspanning van dezen dag; hij was reeds zoo schor, dat hij zich nog slechts met inspanning tot achteraan verstaanbaar kon maken. ‘De wagen zet voor een prik in! Riskeer een bod en rij er in weg! Jullie hebt den wagen toch vaak genoeg gezien om te weten, dat het een prachtstuk is....!’
Men lachte, bleef nieuwsgierig staan kijken, of iemand zich er aan waagde.
Enkelen overlegden met zichzelf. Als de wagen nu werkelijk voor een spotprijs te krijgen was? Maar men zou er hier in Napels niet mee kunnen rijden zonder er van alle lazzaroni opmerkingen over te moeten hooren....
Toen zorgde Ferrazzo, de Sardijnsche slager, voor de laatste verrassing van dezen bewogen dag. Hij bood op den wagen, schamper uitdagend, alsof hij allen hier wilde toonen, dat hij toch een heel andere kerel was dan zij met elkaar.
Half ongeloovig en geamuseerd keek men naar den rauwen dwaas om, die daarstraks een paar oude knollen had gekocht om ze den leeuwen als presentje te sturen; die daarna den geregelden gang van zaken hier had getracht te verstoren en die thans de risico van het bespottelijk-zijn zoo rustig durfde trotseeren.
Behalve, dat men zelf weinig lust gevoelde om in dien mooien wagen door de gansche stad bespot te worden, was men ook wat huiverig om tegen dien gevaarlijken dolleman te gaan opbieden.
Zoo riep de afslager het bedrag dan ten tweede, ten derde male af, en daarna niemand er boven ging, behoorde de wagen aan den Sardijn, die hem met een hoogmoedig lachje in oogenschijn nam en er daarna meteen insprong en er mee wegreed - een zonderling, diep bevredigd gevoel in het hart, alsof hij een lang gekoesterde wraak nu eindelijk gelukkig gekoeld had en
| |
| |
pas door den aankoop van deze mooie, groote auto den gehaten vroegeren bezitter volledig vernietigd en vernederd had.
| |
XVI
Zestig leeuwen (waaronder twee moeders met welpen) en dertien kameelen waren van de veiling overgebleven. Verder de karren waarop de hokken stonden, de groote kooi - dit alles had Rambaldo niet zonder eenige moeite van de inventarislijst weten te houden.
Nu stond de kooi opgebouwd op den het minst aan den noordenwind blootgestelden hoek van het groote veld achter den Albergo dei poveri; kringvormig er omheen waren de karren met de hokken gerangschikt, die 's nachts met zeildoek werden afgedekt. Zoolang God hen voor een nieuwe koude-periode behoedde, was deze maatregel voldoende.
In een aangrenzende loods, die eens voor de berging van gemeente-werktuigen gediend had, sliepen de Senegaleezen, en hoewel het niet vroor, rilden ze 's nachts onder hun als deken uitgespreiden mantel en moesten 's ochtends eerst in de zon ontdooien voor ze hun ledematen weer konden gebruiken. Saul, ongekroond heerscher over deze donkere nomaden, was in een aan de loods gebouwd opzichterskamertje gehuisvest, terwijl de zes Europeesche oppassers in een leege bergplaats van den Albergo dei poveri een onderdak hadden gevonden. De kameelen brachten den nacht onder den vrijen hemel door.
De zestig leeuwen waren bijeengebleven. Maar wilde deze zware overwinning eenig baat afwerpen, dan moest nu ook binnen zeer afzienbaren tijd een kooper voor den ganschen troep komen opdagen. De telegraaf bracht het bericht over de veiling en het merkwaardige feit van Saul's zestig dakloos geworden leeuwen naar alle werelddeelen, waar het onder ‘gemengd nieuws’ in elk provincieblad z'n plaats kreeg ingeruimd. Saul wachtte op de echo; intusschen ging het er om, de vreeselijke moeilijkheid met het voedsel voor de dieren te overwinnen.
De crediteurs hadden een goed deel van hun geld terug ontvangen nadat de rekening over de veiling was opgemaakt; de curator zou zelfs alle schulden tot op den laatsten soldo hebben kunnen betalen, indien er van de leeuwen slechts vijftien
| |
| |
of twintig tegen een eenigszins aan de verwachtingen beantwoordenden prijs verkocht waren; achteraf verwenschten de vroegere leveranciers Rambaldo en hun eigen ezelachtigheid, die hen naar hem had doen luisteren. En nog op den avond van den veilingsdag zelf besloten ze plechtig, de begane fout zoo goed mogelijk te herstellen en te trachten de leeuwen alsnog stuksgewijs van de hand te doen. Den lastigen temmer, die in deze aangelegenheid natuurlijk in het geheel geen recht van spreken had, maar hun op de een of andere wijze toch in den weg stond, dacht Ferrazzo wel klein te kunnen krijgen door hem voorloopig maar eens geen stuk vleesch meer voor zijn dieren te sturen.
Zoo toog men dan naar den curator om, via hem, ook met de paar andere crediteurs eens te geraken.
De oude, waardige en voorzichtige curator herinnerde zich echter nog wat zijn jonge vriend Rambaldo hem omtrent den leeuwentemmer verteld had, die in dezen tragischen ondergang, waaraan hij toch werkelijk onschuldig was, zijn levenswerk verdedigde. De beide noordelijke gestalten van den in zijn administratieve verantwoording zoo pijnlijk nauwgezetten directeur en van dien zwijgzamen ‘Saul’ waren hem bovendien persoonlijk oneindig sympathieker dan de horde van kleine Napolitaansche burgers, die alleen maar achter hun geld aanliepen en waarmee hij reeds zijn gansche leven, meer dan hem lief was, te maken had gehad. Zoo meende hij met zijn zestig jaren deze aangelegenheid eens van haar menschelijke zijde te mogen behandelen en trachtte de opgewonden leveranciers tot wat matiging en vooral ook tot wat naastenliefde te bewegen. Tenslotte kon men Saul toch nog een kans laten, zoo lang hij zelf op een kooper voor den ganschen troep hoopte. Een week kon men hem toch nog gunnen! Gedurende die week moest men den dieren dan natuurlijk ook voedsel sturen. Ten eerste was de waarde der dieren daarvoor toch altijd nog een borg, en ten tweede zouden de heeren als goede Christenen de voldoening smaken, de existentie van een moedigen leeuwentemmer en zes wakkere oppassers niet juist in de eerste week van het nieuwe jaar vernietigd te hebben.
De curator sprak rustig en met het overwicht van een oudere, wijzere; de kleine brandstofhandelaar Carducci kwam er zoo
| |
| |
van onder den indruk, dat hij op ditzelfde oogenblik Saul en zijn leeuwen liefst zijn ganschen voorraad brandmateriaal gestuurd zou hebben. Het ging hier echter niet om brandmateriaal; het ging om vleesch voor de leeuwen. En daarom nam Ferrazzo dan ook het woord en betoogde, dat de crediteurs warempel reeds genoeg van hun goeden wil en naastenliefde hadden laten blijken door te hebben toegestaan, dat de leeuwen op de veiling slechts ‘en bloc’ waren afgeroepen. Dat er echter niemand naar getaald had, en dat hij ook werkelijk niet wist van welken kant nu nog plotseling een kooper voor zestig leeuwen zou opdagen. Dat hij, Ferrazzo, indien de andere crediteurs bereid waren de risico met hem te deelen, wel zou willen voortgaan vleesch te sturen, maar slechts onder de conditie, dat er dadelijk ernstige pogingen in het werk gesteld zouden worden, de leeuwen stuksgewijs te verkoopen. Dat was zijn laatste woord. Verkoos Saul nog een week af te wachten, dan moest hij ook maar zien, dat hij de dieren in leven hield....
De andere schuldeischers knikten. Ferrazzo bleek voor hen allen gesproken te hebben. Slechts Carducci was er niet zeker van, of hij als lid van de Misericordia dit besluit wel kon verantwoorden; zijn Christelijk geweten was eenmaal wakker geschud. Niemand lette echter op zijn weifelend en stil protest.
In tegenstelling met wat Ferrazzo verwacht had, besliste Saul onmiddellijk ten gunste zijner groep van zestig leeuwen en twintig daaraan verbonden menschen. Een week was zeven dagen en elke dag kon nog redding brengen. Als het niet anders ging, zou hij met zijn mannen deze week de leeuwen zelf in leven houden - een oneindig moeilijke taak, maar gelukkig hadden allen nog wat geld gespaard....
De schuldeischers waren uiterst geprikkeld door dit besluit. Zij voelden zich door den grijzen, waardigen curator in het ootje genomen, zooals eerst door Rambaldo. Thans was het oogenblik om een stuk of wat leeuwen te verkoopen waarschijnlijk nog gunstig; over een week zouden alle eventueele gegadigden al lang en breed weer afgereisd zijn. Daar kwam nog bij, dat de eischen van één crediteur bleven stijgen, daardoor een bedreiging vormend voor de andere belanghebbenden. De terreinhuur ging door, zij het ook sterk gereduceerd.
| |
| |
Nu, men moest deze week maar uitzingen. Men geneerde zich nu eenmaal toch een weinig voor den eerzamen, grijzen curator. Rambaldo, die vervloekte paglietta, was in geen velden of wegen te bekennen nu men graag met hem had willen overleggen. Daar zijn kleine kantoortje in zijn eigen oogen niet meer beantwoordde aan de vermaardheid, die hij begon te krijgen, sprak hij met zijn nieuwe cliënten samenkomsten in café's af. Ferrazzo jakkerde in z'n nieuwen prachtigen Mercedeswagen een paar uur lang kris-kras door de stad om Rambaldo te pakken te krijgen, ving overal bot, passeerde op deze ongelukkige odyssee echter tweemaal een taxi waarin de miserabele zat, die daarbij echter door den woedend voor zich uitstarenden Sardijn niet opgemerkt werd.
Ferrazzo's grimmig afscheidsgeschenk aan de leeuwen was in zestig rantsoenen verdeeld en in de hokken geworpen. De leeuwen wierpen zich hongerig op de brokken bloedig vleesch en herkenden er de trouwe karrepaarden niet in, die jarenlang hun hokken hadden voortgetrokken. De oppassers, die met de dieren waren omgegaan, begrepen, dat men de rauwe geste van den Sardijn niet had kunnen afwijzen, maar in hun hart groeide haat tegen den kerel, een haat, die dieper en dieper zou vreten. Het viel moeilijk te zeggen, of ook Saul er aanstoot aan had genomen; hij scheen voor dergelijke gewaarwordingen en gevoelens niet meer toegankelijk sinds hem zijn eenige, groote doel vervulde: den strijd om het behoud zijner leeuwen vol te houden.
De strijd, dien Saul ging uitvechten, was nieuw en ongewoon voor hem. Hij had tot nu toe geheel voor zijn leeuwen geleefd en was met de wereld daarbuiten, die hem niet interesseerde, liefst zoo min mogelijk in aanraking gekomen. Nu moest hij die wereld voor het aangezicht treden en vechten met wapens, welke hij niet had leeren hanteeren. Hij bezat geen kennis, geen ervaring en geen gevatheid, niets dan zijn moed, zijn primitieve, vreeselijke wil, zijn grootmoedige bereidheid om ook het lot van anderen nog op zijn schouders te nemen. Eenmaal uit zijn diepen dommel wakker geschud, stond hij op zijn post overeind. Onverzettelijk.
De zes oppassers stonden als één man achter hem. Zij wisten, dat hij zich nooit alleen uit den strijd zou redden sinds hij hun
| |
| |
eenmaal toegestaan had aan zijn zijde te blijven. Dat hij zou overwinnen of sneuvelen voor de groote idée, waarin hij in zijn goedheid ook hen had opgenomen. Mochten zij vroeger onderling wel gekibbeld en hun kleinen, menschelijken na-ijver gehad hebben - thans was dat alles onbeduidend geworden, en er vormde zich tusschen hen een inniger eenheidsgevoel dan tusschen tezamen opgegroeide broers. De groote waan van den communistischen ideaal-staat werd voor een wijle tot werkelijkheid daar achter den Albergo dei poveri van Napels: niemand bezat meer iets wat zij niet altesâam bezaten en waarover Saul niet onmiddellijk het onbeperkte beschikkingsrecht zou hebben. Zij droegen hem hun spaarduitjes af zonder dat hij daar eerst om hoefde vragen; ze kwamen er uit zichzelf mee, begrijpend, dat hij het geld reeds dadelijk noodig had. Saul moest het maar opschrijven: later kon alles wel weer verrekend worden.
Later. Zou er ooit zulk een ‘later’ zijn? Zij wisten het niet en kwelden zich niet met die nuttelooze vraag; zij geloofden in Saul, hun leider. Zij vroegen hem ook niet, of hij zelf eveneens zijn laatste lira in die gemeenschapskas gestort had. Elke lage gedachte jegens elkaar was geweken - zij voelden zich daardoor echter nog niet extatisch verheven; zij wisten het zelf niet, allen gebiologeerd door het droomvisioen hunner gemeenschappelijke redding.
Wat voor voorstelling mochten de Senegaleezen wel van deze wereld der blanken hebben, die hen en zestig leeuwen uit de oerwouden van Afrika had laten komen om zich eerst aan hun aanblik te vermeien en hen dan plotseling maar aan hun lot over te laten, hen aan ellende en honger prijs te geven? Het eerste bedrog aan hen waren de koffers met verleidelijke, onweerstaanbare geschenken geweest waarvan ze intusschen wel de geringe waarde hadden moeten leeren kennen. Wat behelsden de lange, trage gesprekken, die zij 's avonds of 's nachts in hun loods hielden, nadat hun zwarte leider, nog steeds met bijgeloovige plechtigheid, den knop had omgedraaid en het licht had doen vervliegen uit de doorzichtige glanzende bolletjes, waarvan de groote blanke medicijnmeesters ook reeds weer het geheim hadden weten te ontdekken en uit te buiten? Ook de Senegaleezen, hoewel ze van rechtswege aanspraak mochten maken op Saul's bescherming, hadden hun luttele geld in zijn
| |
| |
handen gelegd nadat ze de blanke oppassers hetzelfde zagen doen. Achteraf werden zij er hoogmoedig onder, dat hij het aangenomen had, en drongen zich den oppassers en Saul soms wel wat te veel als gelijken op.
Met het bijeengebrachte geld ging Saul de stad in om de wegen te zoeken waarlangs men op de allergoedkoopste wijze aan paarden- en muildierenvleesch kon komen. Een slachter, die het goed met hem meende, gaf hem den raad, oude knollen op te koopen, die alleen door hun vel nog waarde hadden. De leeuwen zouden toch wel zoo precies niet kijken en als hij de huid dan later weer aan een looier verkocht, vraten zijn dieren haast voor niets. Verder kon men goedkoop aan ossen-, kalverenen geitenkoppen komen.... hij moest nog maar eens met een paar andere slachters praten.
Na het resultaat van dezen eersten speurtocht rekende Saul uit, dat hij de leeuwen vier tot vijf dagen zou kunnen voederen. De leeuwen. De menschen deden zich reeds thans te kort. De kameelen voerde men zoo spaarzaam mogelijk met de door een bakker afgestane broodresten. Stilzwijgend had men de zorg voor deze weinig eischende dieren ook nog op zich genomen. Zoo verwierf men tevens een zeker recht op ze.... een recht, waarvan men misschien nog eenmaal een droef gebruik zou kunnen maken. De crediteurs beschouwden de kameelen sedert de veiling als waardeloos en lieten zich niets meer aan de dieren gelegen liggen.
Als een goed veldheer verscherpte Saul in dezen moeilijken tijd de dagorde. Zijn mannen vroegen niet anders. 's Ochtends klokke acht werden de leeuwen in de kooi gelaten, en Saul repeteerde met hen. De oppassers maakten in dien tijd de hokken schoon. Eigenlijk hadden de dieren stroo moeten hebben, maar het was er niet; gelukkig waren ze nu al aan de wat frisschere temperatuur gewend, en de nachtvorst bleef uit.
Zelfs de Senegaleezen lieten zich thans tot eenigen arbeid bewegen. Niet slechts leidden ze de kameelen twee uur per dag aan den leiband het gansche terrein rond - op Saul's verlangen hielden ze bovendien hun slaaploods schoon. Met pijnlijke rechtvaardigheid verdeelden ze dit karweitje onder elkaar. Zij vroegen niet om rundvleesch, zooals in de betere dagen onder Direktor Sturm; zij vroegen in het geheel nergens om, namen
| |
| |
hun deel van het voedsel der leeuwen en kameelen en bereidden er (met nog een paar kolven maïs en wat groente-afval) vertrouwde Senegaleesche spijzen uit.
De Zweedsche kapitein Olavson, wiens emplooi bij het Arcadia-variété-theater was afgeloopen, was op Nieuwsjaarmorgen komen opdagen met de vraag, of hij op het gehuurde stuk terrein ook nog zijn kar met zeeleeuwen mocht plaatsen: hij had maar een klein plekje noodig. Saul stond het toe, verlangde echter een bescheiden betaling. Olavson, totaal verbluft, ging er dadelijk mee accoord. Hij herkende Saul niet meer, in wien hij steeds een weliswaar eenzelvig, maar grootmoedig en hulpbereid confrater had gezien.
Diep in zijn hart had kapitein Olavson misschien wel gehoopt, in de kleine, gemeenzaam strijdende wereld rondom den leeuwentemmer te worden opgenomen; hij zou zijn spaarduitjes dan ook wel voor het groote doel: tezamen door een circus te worden overgenomen, hebben willen afdragen. Had Saul dat niet begrepen, of waarom stootte hij hem terug?
Saul moest hard zijn. In zijn kleine, gesloten legertje was geen plaats meer voor een temmer met negen zeeleeuwen.
Ondanks de onuitgesproken afwijzing blééf kapitein Olavson, geheel onder den ban der wonderlijke eendracht, die hij hier voor oogen had. Hij trachtte de oppassers, tenslotte zelfs de Senegaleezen uit te hooren naar hun geheim, ervoer daarbij slechts, dat er van positieve uitzichten ook bij hen geen sprake was, zoodat hun haast magische aaneengeslotenheid slechts te verklaren viel uit een onwrikbaar geloof in hun leider. Op dit geloof was kapitein Olavson misschien nog dieper afgunstig. Hijzelf had geen geloof meer. Hij had nergens heen geschreven, omdat hij toch wel wist hoe overal in de wereld de zaken stonden. Hier was geen emplooi meer voor hem, en in het buitenland.... misschien als hij persoonlijk met dezen of genen bevrienden variété-directeur kon spreken. Maar dan moest hij eerst geld hebben om er met zijn zeeleeuwen heen te kunnen reizen, en wat kostte het transport niet? Zoo restte hem dan niets anders dan hier te blijven en te wachten, zonder dat hij wist waarop. Hij was de eenige werkelijk vertwijfelde daar op het groote veld achter den Albergo dei poveri. 's Ochtends, nadat hij het water voor zijn zeeleeuwen ververscht had, dwaalde
| |
| |
de als een boom zoo lange Zweed den havenkant uit, keerde tegen het middag-uur met een groote mand van de goedkoopste visch terug, voerde er zijn dieren mee en bakte er wat van voor zichzelf. Tegen de schemering lokte de haven hem dan weer weg. Uren aaneen zat hij in een osteria op de kade droefgeestig achter een glas wijn te kijken en luisterde, of de matrozen, die er voorbij kwamen slenteren, soms Zweedsch spraken. Soms trof hij op deze wijze een paar landslieden, hield hen een rondje vrij en sprak met hen over Stockholm en andere steden, die zij en hij kenden, en over de miserabele tijden. De mannen van Saul, die geen glas wijn konden gaan drinken en anderen nog vrijhouden ook, beklaagden hem; zij voelden wel hoezeer ze boven hem bevoorrecht waren.
Toen kapitein Olavson den bodem van zijn portemonnaie ging zien, overwon hij zijn schaamte en zocht nog eens den jongen Napolitaanschen advocaat op, die hem reeds eenmaal aan een emplooi geholpen had. Het wachtkamertje was vol, maar kapitein Olavson had gelukkig den tijd aan zich. Toen hij dan eindelijk aan de beurt kwam en met gebogen hoofd tegenover het jeugdige ventje zat, van wien hij voor de tweede maal redding verwachtte, vond hij slechts moeilijk de woorden om er zijn bitteren nood in te kleeden. Rambaldo beloofde zijn best te zullen doen. Hier in Napels ging het natuurlijk niet meer.... hoogstens in Palermo, of Rome.... maar ook in Italië schenen de tijden er nu niet beter op te willen worden. Kapitein Olavson knikte. Hij vond alles volkomen in orde. De wereld schoof naar den afgrond, en daarbij schoof hij slechts wat sneller dan een ander, die zich krachtiger weerde. Wat suf glimlachend staarde hij naar het groote cijfer van een opengeslagen kalenderblok op de schrijftafel; daarna verhief hij zich. Hij voelde, dat het een onrecht was, den tijd in beslag te komen nemen van een jongeman, wien de dag nog zoo belangrijk was, dat hij 'm met cijfer en al steeds onder de oogen moest hebben. Dat hij iemand, die nog aan dit leven geloofde, niet met zijn zorgen en redeloozen doodsangst mocht komen verdrieten.
Palermo.... Rome.... dat was immers alles te ver weg. En in Napels was dus geen kans meer op een engagement....
Rambaldo had zich na den dag der veiling niet meer achter
| |
| |
den Albergo dei poveri laten zien. Ten eerste liet zijn clientèle hem werkelijk van uur tot uur minder vrijen tijd. Ten tweede hadden de vele opwindingen der laatste weken in hem een niet meer dan natuurlijke reactie gewekt. De klank ‘circus’ schonk hem niet meer dezelfde prikkeling als in de eerste dagen. Hij was de gansche zaak plotseling een weinig moede geworden. Van den curator, die hem juist vandaag bij zich had laten komen om hem een bescheiden gratificatie te overhandigen ‘voor zijn waardevolle raadslagen en bemoeiingen’, had hij vernomen, dat Saul voorloopig nog een week tijd was gelaten om een kooper voor den ganschen troep te tooveren.... natuurlijk weigerden de crediteurs om gedurende die week den leeuwen voedsel te zenden. Rambaldo had het geld zonder al te veel gewetensbezwaren aangenomen, reeds omdat hij het zelf nog bitter goed gebruiken kon; aangezien de temmer zich niet meer bij hem aangemeld had, nam hij aan, dat het probleem van de voedering op de een of andere wijze moest zijn opgelost, en verdiepte er zich daarom niet meer in. Overigens kon hij gemakkelijk op zijn vingers natellen hoe de stemming onder de wachtenden ongeveer zou zijn.... Alle somberheid en duisternis echter schrikte hem in deze dagen af, nu zijn hart zoo heerlijk licht was, zoo vol van blijde gedachten en wenschen. De waarheid was, dat hij sedert den oudejaarsdag reddeloos en krankzinnig verliefd was op het mooie dochtertje van den grooten rechter Guerra; dag en nacht zweefde zij hem voor den geest; zij maakte, dat hij onder het vervelend relaas van een cliënt soms aan heel andere dingen dacht en achteraf om een herhaling van het exposée verzoeken moest. Natuurlijk in verkapten vorm - want een advocaat mag niets anders in zijn hoofd en hart hebben dan de zorgen en beslommeringen zijner cliënten!
Misschien verrukte hem nog wel het meest het tijdstip, waarop Grazia in zijn leven getreden was (Grazia noemde hij haar reeds in zijn onwerkelijk, voortdurend samenzijn met haar!). Zij had hem juist aanschouwd in zijn volle, glorierijke stijging, zij wist niets van zijn kommervol en achteraf bezien wel wat erg armzalig verleden; zij had hem nooit bij een mosselenstalletje haastig zijn avondeten zien slorpen, omdat hem het geld ontbrak om in een trattoria wat behoorlijks in zijn hongerige maag te stoppen. Als zij ooit nog iets van zijn ver- | |
| |
leden vernemen zou, dan was het aan hem om er voor te zorgen, dat zich over alles een idealiseerend, opera-achtig licht uitbreidde. Och, maar hoe zou zij zich het ook anders kunnen voorstellen, zoo'n meisje van rijken huize! Gezien had zij hem slechts als overwinnaar, en als overwinnaar, met roffelende trom en vliegende vaandels, was hij, zoo God geve, ook in haar hart binnengedrongen. De hemel had het zoo gevoegd, dat hij - juist hij! - daar op de veiling de almachtige geweest was, die haar wensch vervullen kon, nog vóór die eigenlijk in haar was opgekomen als iets wat binnen het bereik der mogelijkheden lag. Eén woord van Rambaldo tot den curator en den vendumeester - en men had vergeten het kleine aapje te veilen, dat nu door Grazia verwend en aanbeden werd.
Gi-gi had ze het genoemd, omdat dat het vijandig uitdagende geluid geweest was waarmee de rakker, die z'n geluk nog niet vermoedde, haar begroet had; nu vond Gi-gi reeds alles best, en hij was de eenige, op wien Rambaldo in dit oogenblik jaloersch kon zijn. Voor Vrijdag, op den heiligen Driekoningenavond, was Rambaldo ten huize van den rechter Guerra uitgenoodigd om zich persoonlijk van Gi-gi's welstand te overtuigen, en aan zijn mateloos geluk ontbrak slechts, dat hij er niemand deelgenoot van maken kon, zelfs Grazia niet, daar haar moeder Vrijdagavond geen seconde van haar zijde zou wijken. O, maar misschien kwam ook dat oogenblik nog wel. Hij zag zijn toekomst nu pas werkelijk stralend, sinds Grazia er haar heerlijk licht over deed schijnen. Hij durfde zich nog niet voorstellen, dat zij werkelijk eens de zijne zou zijn; de gedachte alleen, haar eens te mogen kussen, deed hem trillen van wellust en dankbaarheid; voorloopig nam hij er genoegen mee, zich voor te stellen, dat hij samen met haar naar de opera zou gaan, haar de hand zou mogen reiken terwijl zij uit het rijtuig zou stappen. En dan daarbij, o God.... gezien te worden, de zachte opmerkingen der bewonderende, afgunstige toeschouwers op te vangen, waaronder er misschien ook wel zouden zijn, die hem nog van vroeger kenden!
Het rustigst en diepst onderging hij het geluk zijner toekomst misschien nog wel, wanneer hij ineens over een paar al te verwarrende jaren heensprong en zich reeds als waardig gezinsvader voorstelde, de volle, zware verantwoording dragend voor
| |
| |
het welzijn zijner vrouw, de dochter van den grooten rechter Guerra, en voor de uit hun huwelijk ontsproten kinderschaar....
Het treurige bezoek van kapitein Olavson echter, op den laten, duisteren Donderdagmiddag, roofde Rambaldo zijn innerlijken vrede; de na-indruk bleef als een grauwe sluier voor zijn bonte en lichte droomen hangen; hij voelde zelf wel, dat hij slechts dàn morgen met een zuiver geweten voor Grazia treden kon wanneer hij zich tevoren eerst nog was gaan overtuigen hoe het nu met Saul en de zijnen stond. Het voornemen alleen om ze tevoren nog op te zoeken luchtte hem reeds op.
Zoo liet hij zich den morgen van Driekoningendag dan naar het circusveld rijden. De taxi moest zich toeterend een weg banen door de schare lazzaroni, die zich op eenigen afstand van het kampement verdrong om door een opening tusschen de karren met hokken in de kooi te kunnen zien. Ook Rambaldo zag thans, dat Saul met zijn leeuwen aan het repeteeren was, en met een schok vervulde hem nieuwe eerbied voor den temmer, die onder alle omstandigheden de kracht bezat zichzelf getrouw te blijven.
Hij vreesde alleen, dat het bezoek hem nu wat veel tijd zou kunnen kosten.... om half tien had hij reeds een dringende samenkomst.... Hij sprong uit de taxi, zei den chauffeur, te wachten, en begaf zich voorloopig naar Sauls helpers, daar hij hem zelf thans moeilijk storen kon. De temmer had het overigens te druk met zijn leeuwen om hem reeds op te merken.
De oppassers keken kort naar den nieuw aangekomene om, gingen daarna weer voort met het schoonschrobben der hokken - een werkje, dat zij snel en geconcentreerd verrichtten, alsof ze geen andere zorgen hadden. Rambaldo voelde overal een tucht en orde, die niet nalieten diepen indruk te maken op zijn weliswaar fascistisch, maar anderzijds toch ook Napolitaansch gemoed.
Aan Wilhelm, den oudsten oppasser, vroeg hij, op zijn horloge kijkend: ‘Kan het nog lang duren?’
Toen de oude oppasser zich oprichtte en langzaam en bitter het hoofd schudde, begreep Rambaldo, dat de vraag dieper verstaan was dan hij ze bedoeld had.
| |
| |
Hij kreeg het eensklaps ietwat benauwd en kon thans een andere vraag niet terughouden, die hemzelf laf in de ooren klonk en hem met plotseling schuldbewustzijn vervulde:
‘Krijgen de dieren nog te eten....?’
‘Vandaag nog.’
‘Wie stuurt het voedsel?’
Verontwaardigd keken nu ook een paar andere oppassers op en zeiden uit een mond: ‘Niemand stuurt voedsel!’
Rambaldo staarde van den een naar den ander en las in de oogen der mannen de gansche waarheid. Ook een aanklacht tegen hem las hij er in en een verborgen begeerte. Zijn intuïtie verraadde hem nu alles: de dieren hadden tot nu toe nog te eten gehad.... deze menschen niet, of nauwelijks meer.
Hij trad, bevangen, naar de kooi en wachtte nu, zonder nog langer op zijn horloge te kijken, tot Saul den dieren vrij-af zou geven. Dit kon uitteraard echter pas geschieden nadat alle hokken gereinigd waren en weer gereed voor de opname van hun bewoners. Zoo verliep er dan nog wel bijna een half uur, en Rambaldo, zwijgend toekijkend en overdenkend wat hier te doen viel, vergat daarbij, zonder zich dat zelf eigenlijk scherp bewust te zijn, voor enkele oogenblikken weer de gansche verdere wereld, die hem tegenwoordig zoozeer opeischte, en geraakte tegen wil en dank weer geheel onder den invloed der vreemde atmosfeer, die hem aanvankelijk met magische kracht naar het circus had gelokt en hem thans, gekruid door een zoo eigene en grootsche tragiek, nog dieper bedwelmde.
Toen hij Saul eindelijk te spreken kon krijgen, trachtte hij zijn innerlijke verwarring te verbergen en zei slechts:
‘Als u al optreedt, signor Saul, maakt u het dan tenminste bekend! En doet u het op een uur, waarop u een betaalkrachtiger publiek verwachten kunt dan wat daar nu buiten staat!’
De temmer ging niet in op wat hij slechts voor een goedkoope aardigheid hield; het zou vruchteloos zijn, hem te trachten te bewegen dit dagelijksch oefenen met de leeuwen tegen een kleine entrée toegankelijk te stellen voor de nieuwsgierigen en de lanterfanters. Saul zou er een prostitutie van zichzelf en zijn ernstige kunst in gezien hebben.
‘Zoo, ja... komt u eens kijken?’ zei hij gedrukt. ‘Men stuurt ons voor de dieren geen brok vleesch meer. We hebben
| |
| |
ze nu vier dagen lang zelf gevoed; vandaag kunnen we het nog volhouden, maar voor morgen is er niets meer.’
De temmer brak zijn woorden af - dat was alles wat hij te berichten had. Rambaldo moest zelf maar zien wat hij hierop zeggen wilde. Of hij lust gevoelde, zich de onverkwikkelijke situatie in te denken. Saul keek een anderen kant uit; men moest zijn staalharden kop goed kennen om er de radeloosheid van af te lezen.
Als Saul zich in toom hield - Rambaldo wilde niet minder zijn. ‘Signor Saul’, zei hij, ‘we zullen door middel van de Corriere di Napoli een beroep moeten doen op het Napolitaansche volk om de leeuwen zoolang te voeden tot er een kooper voor is komen opdagen.’
Wantrouwend, ongeloovig hief Saul na dit verbluffend voorstel van den jongere het hoofd op. Bevreesd voor een beschamend en nutteloos soort liefdadigheid, weerde hij af: ‘De menschen zullen met suikerklontjes en kaakjes komen aandragen als ze zooiets in de krant lezen.’
‘Het volk van Napels weet, dat men leeuwen niet met biscotti voedt!’ zei Rambaldo. Zijn jongensachtige stem sloeg over van nervositeit en beleedigden nationalen trots. Met sidderende hand tastte hij plotseling in zijn binnenzak en drukte den temmer alles toe wat hij aan geld bij zich had. ‘Signor Saul.... neemt u dit voor uw dieren als een eerste gift van het Napolitaansche volk!’
Saul was er verlegen mee; het kwam hem voor, dat hij een kind tegenover zich had, wiens daden men nog niet voor ernst kon opnemen en wiens geld men niet accepteeren mocht. Maar Rambaldo was reeds gevlucht voor de ander hem zijn biljetjes weer in den zak had kunnen stoppen.
In de taxi, waarin hij zich rillend had neergeworpen, kwam hij pas weer wat tot zichzelf. De rust, de onbegrijpelijke zelfbeheersching en de tot het laatst toe doorgevoerde plichtsbetrachting van die mannen, in het volle aangezicht van hun ondergang, hadden hem eenvoudig verpletterd.
Nu, hij zou hen voor dien ondergang redden. Hij was niet uit ijzer, zooals zij; hij was over al z'n zenuwen heen, maar redden zou hij hen. Grazia was bij hem. Zij was tevreden en trotsch op hem, omdat hij vrijwel zijn gansche gisteren ontvangen gra- | |
| |
tificatie had geofferd voor deze helden en hun zestig leeuwen. Grazia's zachte hand streek hem over het voorhoofd.
Even rustte hij er in zalige huivering bij uit. Toen begon zijn brein alweer koortsachtig te werken. Aan het ontwerp voor een ingezonden stuk in de Corriere di Napoli.
Enkele minuten later zat hij in een stillen hoek van een weinig bezocht café, waar geen zijner cliënten (ook niet de cliënt, met wien hij om half tien had afgesproken), hem zoeken zou, aan zijn stukje te schrijven.
Het moest de steenen van Napels onderstboven keeren. Op een of andere wijze moest het ook een steek tegen de overheid inhouden. Elk ingezonden stuk, dat kans op volledig succes wilde hebben, diende tevens een aanklacht tegen de gemeente, de secretarie te zijn, van wie elk rechtgeaard en dus vrijheidsdorstig Napolitaan wel eens de een of andere vernedering of ergernis ondervonden had. Gelukkig behoefde Rambaldo het ditmaal niet ver te zoeken. Onder den titel:
‘Leeuwen hongeren in Napels!’
schreef hij bij wijze van motto:
‘en de terreinhuur gaat voort’.
Om daarna te beginnen: ‘Het volk van Napels vereffene de schuld der Secretarie!! Hoort, wat er in onze stad plaats vindt..’
Een uur later had Rambaldo het stukje reeds bij de redactie afgegeven, die er dadelijk enthousiast voor was en hem op handdruk beloofde, het dezen avond nog in haar kolommen te zullen opnemen.
Het was in zijn soort meesterlijk. Het ontroerde, het ontvlamde, het woelde den alom stil gedragen wrok tegen de plaatselijke bureaucratie op; het appelleerde in rotsvast vertrouwen aan den Napolitaanschen nationalen trots. Rambaldo had het geschreven terwijl de tranen hem over beide bruine wangen stroomden.
Rambaldo Fittipaldi stond daar, en vlak daaronder juristentitel en adres: het was als een visite-kaartje. Vroegere bevriendepaglietti, die het onder de oogen kregen (en zij kregen het zonder uitzondering onder de oogen), vloekten van onmachtigen afgunst.
Maar het volk van Napels bewonderde het laaiend vuur, het menschelijk hart, den meesleependen stijl van den jongen
| |
| |
advocaat, wiens snel gegroeide bekendheid thans eensklaps in roem ging verkeeren.
Ook de groote rechter Guerra kreeg de krant in handen en toonde zijn signora de bladzijde met het ingezonden stuk. Deze gaf het weer aan Grazia door, die juist met Gi-gi speelde; de moeder wees de dochter daarbij slechts den naam, die haar misschien zou interesseeren. Grazia kleurde tot achter haar mooie kleine oortjes en zei zacht, verwonderd: ‘Ma guardi..!’
Toen de wakkere giovanotto, die zienderoogen in de achting van papa en mama Guerra steeg, dezen avond met een bouquet rose rozen zijn opwachting kwam maken, moest op het donkere, verlaten veld achter den Albergo dei poveri Saul reeds de eerste giften voor zijn leeuwen in ontvangst nemen.
| |
XVII
Het volk van Napels gaf. Het gaf met gulle handen, in sommige gevallen veel meer dan men van zijn armoede verwachten mocht. Onbegrijpelijk wat deze stad opleverde aan stokoude, brandmagere paardjes en ezels waarvan de huid niet meer gelooid hoefde te worden, aan jichtige, stokkerige geitebokken met een eerbiedwaardigen zilvergrijzen ouderdomsbaard. Het volk van Napels, dat veel beter wist wat leeuwen toekwam dan Saul gedacht had, bracht stroo en zaagsel, vleesch-afval en heerlijke botten. Het informeerde wat de kameelen graag lustten en kwam toen met hooi en meelkoeken aandragen; het zag de zeeleeuwen van kapitein Olavson en bracht een overvloed van levende en doode visch; de zeeleeuwen namen spoedig nog slechts de levende en daarvan de smakelijkste; de rest bleef liggen en begon in de Napelsche zon spoedig te bederven. Om het kamp woei de lucht van bloed en darmen en rottende visch, maar dieren en menschen snoven haar gaarne in: het waren de dagen des overvloeds.
Natuurlijk verlangden de schenkers er nu ook bij te mogen zijn wanneer de dieren gevoederd werden; ze wilden den leeuwen graag zelf een stuk vleesch in het hok werpen. En dat was wel het minste wat men hun mocht toestaan. ‘Mamma mia....!’ verzuchtten de vrouwen wanneer een leeuw zijn vreeselijken klauw met de uitgestrekte nagels brullend op een brok vleesch
| |
| |
plaatste, of wanneer de zeeleeuwen, loodrecht opduikend uit hun bassin, met onfeilbare zekerheid een spartelend vischje vingen. Slechts over de kameelen was men teleurgesteld. Deze hooghartige dieren kauwden zoo bedaard en zonder eenig merkbaar enthousiasme aan hun meelkoeken, alsof ze ze elken dag als ontbijt hadden gekregen. En dan speet het groot en klein, dat men den Senegaleezen niet ook iets in het keelgat mocht werpen.
Tusschen de Europeesche oppassers en het Napolitaansche volk spon zich spoedig een zekere vertrouwelijkheid. Het publiek wilde iets hooren over de moeilijke dagen, waaraan nu gelukkig een einde was gekomen. Waarom was er niet reeds vroeger over in de krant geschreven....!
Slechts Saul liet zich niet licht aanspreken; zijn onbewuste hoogheid hield alle nieuwsgierige vragers op een afstand, zelfs den enthousiasten jongen slager, die alom rondvertelde, dat hij aangeboden had al het binnengekomen vee gratis voor deze arme luidjes te slachten, hoe meer hoe liever; hij wou, dat hij er nu maar dadelijk mee beginnen kon.
Willens of onwillens moest Saul het nu wel dulden, dat er rondom de kooi een aantal nieuwsgierigen stond toe te kijken hoe hij met de leeuwen oefende en nieuwe standen instudeerde. Het spontane ‘bravo! bravissimo, domatore!’ van dit ongevraagd publiek prikkelde hem onzegbaar; dit was immers geen vertooning, maar slechts werken. Hij kon de menschen moeilijk weg laten sturen, maar hij gaf zijn oppassers door een teeken te verstaan, zoo vlug mogelijk met het schoonschrobben der hokken op te schieten, zoodat de dieren er weer in konden....
Nu, langer dan drie dagen duurde de kwelling niet, en daaraan droeg het onverwachte bericht de schuld, dat Mussolini de vloot zou komen bezichtigen. De Duce kwam.... evviva il Duce! Saul en zijn zestig leeuwen waren vergeten ten gunste van den grooten Romein in zijn zwart zijden hemd.
Aan het station verdrong zich de menigte - het veld achter den Albergo dei poveri lag verlaten als voor drie dagen.
Slechts balkten er nu een paar vastgebonden ezels, mekkerden er een paar bokken-overgrootvaders; een dag later echter zou de jonge slager, de eenige trouwgeblevene, zijn gratis aangeboden kunst ook aan hen uitoefenen. De zeeleeuwen blaften alweer hongerig, en hun glad en glanzend geworden robbenvel
| |
| |
zou spoedig weer plooien vertoonen. Men had de levend aangebrachte visch liever in tonnen zeewater moeten bewaren inplaats van ze onbedacht op te voeren.
Er was vrij wat geld binnengekomen. Saul had het onder zijn beheer en berekende, dat men er ruim een week lang de dieren en zichzelf van zou kunnen voeden, mits men groote spaarzaamheid betrachtte.
Den tweeden avond kwam kapitein Olavson zich beklagen, dat hij zijn deel niet ontvangen had in het binnengekomen geld en dat zijn dieren hongeren moesten terwijl de leeuwen nog voedsel kregen. Zoo putte Olavson rechten uit de gunst, die de fortuin hem bewezen had door hem in de nabijheid van Saul en zijn leeuwen te doen zijn. Olavson beriep er zich op, dat het publiek niet slechts voor de leeuwen en de kameelen, maar ook voor de zeeleeuwen z'n geld geofferd had; het had dit geld slechts aan Saul toevertrouwd, omdat het Saul voor den beheerder van alles hield. De Zweed had gedronken; zijn gelaat was rood van drift en gramschap; in zijn lichtblauwe kinderoogen lag haat uitgedrukt jegens den leeuwentemmer, die hem niet in zijn kleine groep getrouwen had willen opnemen, hem aan zijn reddeloozen ondergang had uitgeleverd.
Saul keek hem aan en zei na een korten, zwaren zelfstrijd: ‘Goed, je krijgt je deel van het geld.’
‘Geef op dan alsjeblieft.’
‘Je kunt het morgen komen halen.’
‘Neen, ik wil het dadelijk hebben.’
‘Als ik het je nou geef, verdrink je het vannacht nog.’
‘Wat gaat jou dat aan, voor den donder! Het is mijn geld.’
‘Goed, maar ik moet nog uitrekenen wat je toekomt.’
‘Reken het dan uit.’
Saul zwichtte norsch. De rekensom was niet ingewikkeld. Saul telde de koppen van menschen en dieren - daarbij kwam Olavson er met zijn negen zeeleeuwen nog niet zoo slecht van af. In plotselinge bevangenheid nam de Zweed het geld aan, borg het weg; zijn handen trilden zoo, dat hij zijn zak eerst niet vinden kon. Toen zwaaide hij heen zonder groet, zonder nog iemand aan te durven zien. Pas tegen den morgen kwam hij thuis en bracht een paar eveneens aangeschoten Zweedsche stuurlui mee, die zijn zeeleeuwen wilden zien, omdat ze hem niet geloofd
| |
| |
hadden. Woedend blaften de uitgehongerde dieren naar de op hun beenen zwaaiende nieuwsgierigen, die geen visch meebrachten.
Van nu aan sliep kapitein Olavson elken dag tot tegen duister, sloop in de schemering heen, om niet gezien te worden door de anderen, wier weerzin en minachting hij vreesde. Zijn dieren hongerden, en hun meester getroostte zich zelfs niet meer de moeite, het water in hun bassin te ververschen, zoodat Saul het zijn mannen maar liet doen. Dat was een niet meer geheel ongevaarlijk werkje geworden: de dieren begonnen onderling te vechten en wilden ook menschen te lijf.
Op een keer kwam kapitein Olavson met een timmermannetje, dat hem de kar afkocht waarop de zinken bak met de zeeleeuwen stond. De wijze waarop de dieren hun meester aanklaagden terwijl de leeggeloopen bak van den kar afgleed, greep dezen zoo in het hart, dat hij onverwijld in de stad liep om voor het ontvangen geld weer een mand visch te koopen. Onder woedend snuiven en grommen werd het maal gedeeld.
Daarna begon het hongeren opnieuw. Allen op het veld werden prikkelbaar onder het voortdurend janken en blaffen der radelooze zeeleeuwen.
Johan Fabricius
(Slot volgt) |
|