| |
| |
| |
In Napels hongeren zestig leeuwen
VIII
Het eind van die week werden de avonden milder; de regens hielden op; een opkomende maan glansde helder neer uit een zilver-blauwen nachthemel. Men kon na zonsondergang weer in de Galleria zitten en behagelijk z'n cappuccino roeren. Als kwam het voorjaar reeds in het land, kon men op enkele avonden zelfs buiten soupeeren, zij het op den roof-garden van Hotel Royal, zij het in een der kleine volks-restaurants aan de baai.
Napels herkende zichzelf weer; in het circus leefde de hoop weer op.
Ten onrechte. Het zachte weer kwam te laat. De ‘loop’ naar de tent was eenmaal gestuit. Gottfried Sturm liet groote, lokkende advertenties drukken: Geheel nieuw programma, - het publiek bleef weg. In zijn goede dagen had hij nauwelijks behoeven te adverteeren. Toen wisten de menschen het zoo wel: Woensdag, Zaterdag, Zondag gaf het circus voorstellingen.
Het was, alsof het publiek raadde, dat de advertenties tegen crediet waren opgenomen. Van den klank alleen van het circus ging thans iets van zorg en armoede uit. De toover der eerste weken was eenmaal verbroken; men had door alle uiterlijke praal en weelde de naakte waarheid heengezien. Men wantrouwde, ten onrechte, nu zelfs de echtheid van Direktor Sturm's opzichtig gedragen juweelen; ze werden een spot-object voor dezelfde stad, die er eerst eerbiedig naar gestaard had. Grapjes over den langen grijzen Mercedes deden de ronde: de pronkerige wagen heette nog niet betaald te zijn. De waarheid sprak men slechts wanneer men vertelde, dat Gottfried Sturm geld schuldig was aan fiscus, gemeente, aan leveranciers, aan de plaatselijke
| |
| |
nieuwsbladen, aan de spoorwegdirectie, die tegen den halven prijs in contant het circus vanaf de grens bij Chiasso hierheen vervoerd had en op den vervaltermijn der resteerende helft met schoone beloften genoegen had moeten nemen.
De vele particuliere schuldeischers, in stijgende onrust om hun geld, zwetsten overal, beklaagden zich overal luidruchtig, bespotten zichzelf voordat anderen het zouden doen; ze besmeurden den goeden naam van het circus en feliciteerden hun concurrenten, die zich zulk een vet hapje hadden laten ontgaan.
Gottfried Sturm had er de handen vol mee hen te bewegen, dat zij nog verder leverden. Toen een beroep op hun menschlievendheid zonder uitwerking bleef; toen dreigementen slechts op veel reëeler tegen-dreigementen stuitten, beriep hij zich tenslotte, na een moeilijke zelfoverwinning, op de waarde van het circus plus inventaris - zelfs bij de ongunstigste raming zou die, in geval van liquidatie, nog wel tegen de paar ongelukkige schulden opwegen, die er op lasttten!
De crediteurs lieten zich overreden de levering voorloopig nog weer een week voort te zetten, maar, thuisgekomen bij hun vrouwen, gingen ze alles weer in een ander licht zien, en 's nachts in hun bed konden ze al evenmin den slaap vatten als Direktor Sturm; in hun droomen rekenden ze uit hoeveel geld ze nou al bij hem hadden uitstaan; het waren zoo geen kleine posten, en wat zou een zoo onverhandelbaar object als een circus bij liquidatie nu al kunnen opbrengen....
's Avonds, bij de voorstellingen, zwierven ze op het terrein rond en zagen het publiek aanstroomen; buiten leek het nog heel wat, maar in de groote tent gingen een paar honderd menschen als niets verloren. Wanneer de voorstelling begonnen was en er niemand meer opdaagde, kwamen ze bij de bureauliste informeeren hoeveel er ontvangen was, en daar ieder slechts aan zijn eigen vordering dacht, scheen het hun haast onwil, dat men hun niet dadelijk uitbetaalde. De bureauliste, zenuwachtig en geprikkeld onder dit bezoek, weigerde tenslotte de bedragen te noemen; in onredelijke gramschap daarover riepen de schuldeischers er een op het terrein geposteerden politie-agent bij en wenschten het ter kassa berustende bedrag in beslag te zien genomen. De agent, een jong broekje nog, wist niet dadelijk raad met zulk een ongewone opdracht; hij ried den heeren aan, het
| |
| |
commissariaat van politie op te bellen - zonder formeele instructies kon hij hier niets doen. De hem door den lompen Sardijnschen slager Ferrazzo toegestopte fooi weigerde hij daarentegen met vastberadenheid; hierin kende hij geen tweestrijd: verontwaardigd wees hij op het insigne van de fascistische partij, dat zijn jongensborst sierde. Van nu aan stond hij aan de zijde van den te hulp geroepen directeur en verzocht de andere heeren heen te gaan. Onder driftig protest en luide dreigementen (welke de politieman bereid was op te teekenen indien signor direttore zulks wenschte) verlieten de crediteurs het terrein. Met bezorgdheid zag Gottfried Sturm de gevolgen van zijn korte zege tegemoet.
Alsof er zoojuist nog slechts door tijdig ingrijpen een overval van roovers ware afgeslagen, gaf hij order om thans (en voortaan elken avond) het ontvangen geld onmiddellijk naar zijn safe in het kleine kantoortje te transporteeren.
Buiten, op het donkere terrein, één zwaren voet op de treeplank van zijn gedeukten Fiat, als razend den lichtschakelaar heen en weer rukkend, die het weer eens vertikte, zwoer de Sardijnsche slager Ferrazzo een duren eed, dat hij Zaterdag nog het faillissement van het circus zou aanvragen, indien men hem dan niet tot op den laatsten soldo zijn geld uitbetaalde. Als anderen dan al gek waren - hij was het niet. Een tweeden man, om het faillissement er door te krijgen, zou hij wel weten te vinden; daar behoefde hij niet ver voor te zoeken, want die zat vlak naast hem... (Op de voorbank van het auto-tje zat, ineengedrukt, geheel verdwijnend naast de buffelgestalte van den slager, Carducci, de kleine, schuchtere brandstoffen-leverancier, die met hem mee mocht rijden).
Zoo hing Damocles' zwaard steeds dreigender boven de circustent, en de menschen, onwillekeurig schuw voor elk oord, waar de zorg rondgaat, bleven er uit weg.
Ook de invloedrijke protectors der circus-artiesten begonnen zich schuw te toonen. Madame Sylvia kreeg geen mantels meer geschonken, en het gebeurde ook niet meer, dat er op een avond, waarop het circus niet speelde, twee taxi's met vroolijke, gerokte heeren kwamen aangereden, die een diner in het ‘Clubino’ onderbroken hadden om er een paar luchtige koorddanseresjes bij te nooden.
| |
| |
In deze dagen, die zwaar en adembenemend op het circus drukten, vond Jenny Brown, in haar toiletlaadje naar rouge zoekend, toevallig een visitekaartje waarop in sierlijke en zelfingenomen krulletters de naam Rambaldo Fittipaldi prijkte, met een juristentitel er onder. Zij moest eerst haar eigen herinnering en die van haar tweelingzusje Fanny (die eigenlijk haar tweelingzusje niet was) te hulp roepen vóór de jonge en hoopvolle advocaat weer voor haar geest verrees.
Zij legde het vinden van dat visite-kaartje (juist op dit oogenblik!) als meer dan louter toeval uit. Ook Fanny was van meening, dat het zijn nut kon hebben om bij een eventueele ineenstorting van het circus op bevrienden rechtskundigen bijstand te kunnen vertrouwen, al was het alleen maar om zijn belangen inzake achterstallige gage beter beschermd te zien tegen de blinde hebzucht der crediteurs.
Zoo schroefde Jenny dan den dop van haar kleine gouden vulpen (die een echte graaf haar eens geschonken had voor hij in Monte Carlo een eind aan zijn leven maakte!) en stelde op rose, geparfumeerd briefpapier, geassisteerd door haar tweelingzusje Fanny, een gedeeltelijk geestig, gedeeltelijk nogal hondsch kattebelletje op met een mysterieus en veelbelovend slot er aan, dat alles weer goed maakte.
Het werd geadresseerd aan den Illustrissimo Signore Avvocato Rambaldo Fittipaldi en zou met God's zegen z'n werk wel doen.
| |
IX
Toen Rambaldo Fittipaldi dit briefje ontving, was hij in zijn kleine kantoortje, waarin zich den ganschen voormiddag nog geen cliënt had laten zien, juist bezig om met behulp van een eigen kabalistiek het goede nummer voor ‘Il Lotto’ van deze week samen te stellen; als grondgetallen nam hij daarvoor het snel genoteerde nummer van de huurcarrozza, die hem vanmorgen had aangereden en (gelukkig slechts licht) ten val gebracht, verder het getal zes en vijftig (‘la caduta fa cinquanta-sei!’) en het nummer van zijn belastingbiljet, dat hij zoojuist met een nieuwe aanmaning thuisgestuurd had gekregen. In den ongewoon hoogen deeler, die de drie getallen bleken op te leveren, lag een belofte.
| |
| |
En deze belofte ging op andere wijze dan hij verwacht had reeds dadelijk in vervulling toen Carlo de post bracht.
De oude Carlo, die al sedert jaren deze wijk had, telde vele jonge en hoopvolle ‘paglietta's’ onder zijn vaste klanten; hij wist, dat niemand gretiger zijn post tegemoet zag dan deze halfwassen knapen, die allen er op wachtten tot Het Wonder in hun leven zou treden en hun fortuin en eer brengen. ‘La posta per u' prufessore!’ placht hij reeds in het onoogelijke portaal van het hooge, verwaarloosde huis te roepen - en dan dook om drie deuren tegelijk een hoofd te voorschijn en drie handen grepen begeerig naar de hun toegedachte brieven en drukwerken. En daarna pas sleepte Carlo zijn zware tasch de vele hooge, steile steenen trappen op om aan elke deur boven zijn bestelling af te geven.
Rambaldo placht zijn post voor zich neer te leggen op zijn kleine wankele tafeltje, waarin de houtworm reeds ondermijnend werk gedaan had, en ze te sorteeren alvorens ze te lezen - alsof het hier om een uitgebreide en op den eersten blik onoverzichtelijke correspondentie ging. Vandaag waren er twee met hanepooten geschreven verzoeken om uitstel van betaling, een vrachtbrief voor een pakket, dat kon worden afgehaald en dat, gezien den afzender, slechts een paar haantjes kon inhouden als voorloopige afbetaling op een geslaagd pleidooi over tien geleverde rollen roestvrij kippengaas, die niet roestvrij waren gebleken te zijn; er was een oproep van het tribunaal betreffende de zaak van de kistjes bedorven sardine, die Vrijdag vóór kwam, plus een brief van den advocaat der tegenpartij, die een vertrouwelijk onderhoud wenschte; er was een dreigbrief van den boekhandelaar Perboni, die hem nu al van dan dag zijner promotie af verveelde met een achterstallige post over geleverde studieboeken, welke Rambaldo volgens goed universiteitsgebruik natuurlijk al lang tegen den halven prijs aan een jongerejaars verder verkocht had. - Al deze brieven kon hij met één oogopslag lezen, zonder zich zelfs de moeite van het opensnijden te hoeven getroosten; hij legde de gesloten enveloppen dus voorloopig maar op een hoopje om allereerst rustig zijn aandacht te kunnen wijden aan een rose, geparfumeerd epistel, dat hem een oneindig grooter sensatie schonk, reeds doordat het z'n geheim niet zoo gemakkelijk prijs gaf.
| |
| |
Van Mariuccia kon het in geen geval zijn....
Toen hij dan gezien had van wie het wèl kwam en toen hij van den inhoud nota had genomen, daalde er een merkwaardige rust in zijn hart. Op de mysterieuze aanduiding aan het slot lette hij niet eens - hij had aan de jongedames Brown een te bittere ervaring te danken om er dadelijk voor de tweede maal in te vliegen. Elders, oneindig dieper, lag voor hem het zwaartepunt van dit schrijven. Hij wist, dat dit uur voor zijn toekomst beslissend was, maar voelde daarom nog geen behoefte om uit zijn stoel overeind te springen en met alles om zich heen te gaan smijten wat maar binnen zijn bereik was - laat staan om bij Eugenio en Gentile binnen te snellen en hen waanzinnig van afgunst te maken. Hij las het briefje nog weer eens met zorg over, keek daarbij op zijn zilveren horloge.
‘Rechtskundigen bijstand en vriendenraad inzake het dreigend faillissement van het circus.... en hebben daarbij dadelijk aan U gedacht.... mijn zusje zegt: U doet het wel voor ons!.... is U dien eenen avond toch nog gekomen?.... zoo lang op U gewacht en toen eindelijk maar.... nou ja, we zullen wel zorgen, dat U niet meer boos is....’
Eugenio, Marco, Gentile zouden zich als gek hebben aangesteld indien zij dit briefje hadden gekregen, dat duidelijk een belofte inhield. Rambaldo las er maar enkele woorden in: ‘rechtskundigen bijstand inzake het dreigend faillissement....’ en hij wist slechts één ding: andere juristen hadden een nog bescheidener afzetje noodig gehad om zich in het zadel van den roem te hijschen. Zou niet gansch Napels meeleven met de ineenstorting van het circus?
Twee uur precies. Hij had nog tijd om het pakket bij de post af te halen, terwijl hij in het voorbijgaan nog even bij Grani kon aanloopen, die hem nog nimmer teleurgesteld had wanneer gij dit of dat lottonummer van hem wilde.
En dan kon hij een carozza nemen en zich naar het circus laten rijden en nog om half vier present zijn. Hij greep zijn stroohoed van den kapstok, sloot zijn deur af. Nu merkte hij aan het trillen van zijn vingers toch....
Buiten werd het dadelijk beter. Hij bracht zijn hospita het pakket, zei haar, dat ze van de vier malsche jonge haantjes, die het bleek in te houden, een voor zich kon nemen, de overige drie
| |
| |
echter voor hem bereiden moest en ook verder voor wat passends moest zorgen en voor een flesch Capri rosso, daar hij gasten aan tafel verwachtte. De brave vrouw, overbluft door iets waarvoor zij zelf geen woorden had, door een ongewoon gewicht, dat plotseling van den jongen uitging en hem wonderwel stond, willigde sprakeloos in - zij zou ook gehoorzaamd hebben wanneer hij haar bevolen had om door de lucht naar China te vliegen en voor den nieuwen keizer van Mandsjoekwo het eten te bereiden. Grani moest hem zweren, het gewenschte lotto-nummer voor hem te bemachtigen.
Rambaldo liet zich scheren, bezag het werk van den Figaro achterdochtig in den spiegel, bevoelde pretentieus zijn kin, verzocht nog om een bepaald, welriekend haar-elixter. Tegenover het koninklijk paleis liet hij zijn schoenen poetsen door een mannetje, dat in deze aangelegenheid zijn volle vertrouwen genoot, en staarde eensklaps met van verbijstering groote oogen naar het nummer van een carozza, die voorbijreed en dezelfde was welke hem vanmorgen op het trottoir had geworpen.
Hij nam de eerstvolgende en reed een kwartier later bij het circus voor.
Daar werd hij reeds ongeduldig verbeid. Het moment van zijn verschijnen kon niet gelukkiger gekozen zijn: de schuldeischers hadden zoo juist een opgewonden uiteenzetting met Direktor Sturm gehad; de slager Ferrazzo had van geen toezeggingen, geen vergelijk meer willen hooren; hij wilde op staanden voet zijn geld, of anders het failissement van het circus. Tenslotte was het gansche troepje met groot spektakel weer afgetrokken, een bedrukte, onzekere stemming achter zich latend.
Rambaldo was zeer zakelijk tegen de tweelingzusjes Brown; hij vroeg dadelijk, bij den directeur te worden toegelaten. Kapitein Olavson, door Jenny erbij gehaald, nam de weinig dankbare taak op zich, Rambaldo te introduceeren - bereidde er den jeugdigen Napolitaanschen advocaat maar alvast op voor, dat Herr Direktor wel niet in een bui zou zijn om onbekenden met veel tegemoetkomendheid te ontvangen. Rambaldo zei, dat hij dat wel zien zou.
Inderdaad bleek Direktor Sturm vandaag in ieder onbekend medemensch een vijand te vermoeden. ‘Wat wilt u van me? Ik heb geen juridische hulp noodig’, deelde hij den nauwelijks
| |
| |
aan hem voorgestelden jongeman al dadelijk driftig mee. En voegde er nog machteloos-schamper aan toe: ‘Met den curator word ik het wel alleen eens!’
Door spontaan medelijden bevangen met den moe-geworstelden circusdirecteur, wiens gelaat hem aanstaarde uit den grauwen schemer van doorwaakte nachten, viel het Rambaldo niet gemakkelijk, te verklaren, dat hij door enkelen van Signor Direttore's artiesten hierheen besteld was om hun belangen te beschermen.
‘Tegen wien? Tegen mij soms!?’ bulderde Gottfried Sturm, aan smart en diepe verontwaardiging prijsgegeven.
‘Niet tegen u, maar tegen de schuldeischers,’ kon Rambaldo er nog juist tusschen in plaatsen; de ander brulde:
‘Gaat u dan naar de schuldeischers, Herrgottsakrament!’
‘Als u zoo vriendelijk zoudt willen zijn, ze mij op te geven, Signor Sturm?’
‘U kunt hun namen bij den curator hooren wanneer het zoover is, maar ik wil ze u ook wel geven als u daarom dan al eenmaal extra hier is gekomen!’
Gottfried Sturm woelde tusschen een overvloed van op zijn schrijftafel verstrooide paperassen; zijn manchet schoof hem daarbij over de van juweelen nog flonkerende hand; met trillende vingers deed hij ze weer in zijn mouw verdwijnen.
‘Hier! Het lijstje. Neem maar mee - ik ken het uit m'n hoofd; ik zal nog lang aan ze moeten denken: m'n leeuwen en panters waren er onschuldige dieren tegen.... Wat wou u op dit oogenblik eigenlijk bij hen bereiken? Als het faillissement komt, zijn de rechten van mijn menschen toch door de wet beschermd?!’
Rambaldo nam het verkneuterde papier in ontvangst en liet zijn oogen over het lijstje heenvliegen. De eerste naam, die hem opviel, was die van Carducci, den brandstoffenhandelaar, en voor zijn geest verscheen een schuchter mannetje, dat hij in optochten wel als vroom lid van de Misericordia had zien meeloopen. Hij staarde er op, en, inplaats van op de laatste vraag van Gottfried Sturm te antwoorden, informeerde hij aarzelend: ‘Vergeef me, Signor Direttore.... het faillissement is nog niet aangevraagd?’
Verstoord door dat jonge broekje, dat blijkbaar nog iets meende te kunnen redden waar zijn overredingskracht, tezamen met den
| |
| |
goeden naam van het circus, gefaald hadden, wees Herr Sturm hem met den vinger een naam aan, den naam van den Sardijnschen slager, en zei: ‘Praat met dien man. Als jij het kunt, ben je knap.’
Rambaldo had den naam juist zelf al gezien. ‘Ja.... daar zal niets aan te doen zijn’, gaf hij dadelijk toe, aan een proces over een wagon bevroren vleesch denkend, dat uitsluitend dank zij de taaiheid van dien Ferrazzo nog altijd slepende was. ‘Dat is een dog: die heeft de tanden naar binnen staan. Hij zou aan het faillissement vasthouden, al konden we alle andere schuldeischers nog tot geduld bewegen. - Weest u niet boos als ik het vraag, Signor Sturm.... maar zou u daar nog veel aan gelegen zijn? Hebt u eenige hoop, dat er tot het voorjaar nog voldoende in kas zou komen om alle schuldeischers te voldoen?’
Gottfried Sturm keek den jongen Italiaanschen advocaat een seconde lang gramstorig aan en betreurde het ventje niet dadelijk buiten de deur te hebben gezet... toen eensklaps las hij op dat jeugdige gelaat iets van een snel en diep begrijpen, dat hem weeker maakte. Hij liet zich in zijn leeren stoel naar achteren vallen en worstelde tegen een plotselinge nerveuze aandoening.
Na een oogenblik zei hij: ‘Neen.... alles moet nu maar komen zooals het komt. Van een vergelijk willen ze niets weten.... en wat ben ik ermee gebaat? Dadelijk zou de ellende van voren af aan beginnen. Ik kan m'n budget niet lager maken; m'n menschen en m'n dieren moeten tenslotte toch eten. De inkomsten worden eerder minder dan meer. Waar zou ik van 't voorjaar het geld vandaan halen om hier weer weg te reizen? Laat het faillissement maar komen, als ze 't willen. Laat alles maar verkocht worden... ik heb gedaan wat in mijn macht stond. Ik kan niet meer. Ik verlang alleen nog maar, dat de crediteurs tot den dag der openbare executie tenminste voortgaan te leveren.’ Ruw viel hij uit: ‘Ik weet niet hoe de heeren zich dat eigenlijk wel voorstellen! Ze willen door den curator alle ontvangsten in beslag laten nemen en ons daarvoor zelfs geen eten sturen! Ik heb hun gezegd, dat ze in hun eigen belang tenminste de dieren behoorlijk moesten voeden, omdat die anders nog vóór de veiling zouden kunnen sterven. Maar ze vertrouwen er op, dat wij de dieren wel zoolang van onze armoede in leven zullen houden, en misschien hebben ze daar nog gelijk aan ook. Ze denken, dat al hun geld toch reeds
| |
| |
weggegooid is en dat ze er geen soldo meer van zullen terugzien, omdat er andere schulden vóór zouden gaan en alles wegteren voor zij aan de beurt komen. Ik heb hun gezegd, dat dat onzin is en dat een openbare verkoop genoeg zal opbrengen om alle passiva te dekken, zelfs al leverden zij nog drie maanden lang door...!’
‘En dat weigerden ze te gelooven?’ vroeg Rambaldo zacht.
‘Die slager gelooft me niet en steekt er de anderen mee aan. Ze denken, dat ik schulden voor hen verzwijg. Ik ben een eerlijk man, signor Fittipaldi, al houden uw landgenooten mij voor een bedrieger.’
‘Signor Sturm.... laat mij eens met hen praten?’ En, op een apathisch, dof schouderophalen van den ander: ‘Wilt u mij iets op papier meegeven? Eerst alle passiva onder elkaar en dan de verklaring, dat u niets verzwegen hebt. Welke schuld is de hoogste? Die van de spoorwegen?’
Rambaldo had het pleit gewonnen. In sombere vertwijfeling gaf Direktor Sturm zich aan hem over, dicteerde, noemde ook de vorderingen van zijn schuldeischers in den eersten graad: de artiesten en het lagere personeel, zette daarna onder de door Rambaldo opgestelde verklaring-van-goede-trouw een trotsche, opstandige handteekening. Daarop wenschte de veeleischende jongeman nog een raming van de werkelijke verkoopswaarde van den circus-inventaris.
‘Ik kan natuurlijk alleen opgeven, wat de inventaris, menschelijkerwijs gesproken, moet opbrengen.’ Herr Sturm sprak met een veranderde stem, alsof het over een aangelegenheid ging, die hem vreemd was en waarin hij geen belang meer koesterde. Rambaldo, tot in het diepst van zijn ziel bewogen, had moeite om zijn medelijden te bedwingen en er den zakelijken toon van hun onderhoud niet mee te verwateren.
‘Laten we met de tent beginnen. Zou die zoo als geheel verkoopbaar zijn?’
Direktor Sturm dacht lang na. ‘Misschien wel. Ze is goed onderhouden.... Een ander circus zou er toevallig verlet om moeten hebben.’
Rambaldo geloofde een idée te hebben. ‘Wie levert zulke circus-tenten?’ vroeg hij.
‘De firma Gleichmann in Stuttgart levert de tenten voor alle circussen ter wereld, en de mijne is ook van daar.’
| |
| |
‘Zouden ze daar in Stuttgart dan misschien niet bereid zijn, de tent tegen een goed bedrag weer terug te nemen, liever dan hun markt bedorven te zien?’
‘Dat weet de hemel alleen.’
‘Laten we er een telegram aan wagen, Signor Sturm.’
Gottfried Sturm herstelde zich een weinig. De kleine activiteit van zoo geheel nieuw soort, waartoe die jongen hem wist te bewegen, deed in elk geval zijn overkropte zenuwen goed. Hij kon er zich niet duidelijk rekenschap van geven of hij het ook aan Rambaldo te danken had, dat hij zich binnen den tijd van een kwartier zoo geheel van zijn circus en van zijn uitzichtloos geworden strijd om het voortbestaan van dat circus had kunnen losmaken; hij was slechts diep-verwonderd, dat hij er zich thans zoo rustig over hoorde praten. Hij wilde wel toegeven, dat er meer in dien Napolitaanschen jongeman zat dan hij op het eerste gezicht vermoed had - daarom hoefde hij echter nog niet geheel de teugels uit handen te geven.
‘Dat telegram gaat vandaag nog weg,’ zei hij, met het herwonnen overwicht van den oudere, ervarenere. ‘Ik hoop, dat uw kijk juist zal blijken te zijn geweest. Noteert u maar verder: zestien volbloed Andalusiërs, achttien ponnies, veertig karrepaarden. Zes panters, veertien kameelen en nog een handvol kleinere dieren. De zeeleeuwen zijn van kapitein Olavson. Verder: woonwagens, karren, requisieten, allerlei leeren tuig, een goed onderhouden Mercedeswagen....’
Hij ironiseerde de armzaligheid van deze optelling, die hem zelf door haar schrikbarende schraalheid verschrikte. Het scheen hem alsof hij den inventaris van een levend mensch moest opmaken en daarbij slechts onderdeelen van het skelet opsomde. Maar hij kon immers niet noemen al wat onverkoopbaar was en voor hem zelf toch steeds de eigenlijke waarde van zijn circus had uitgemaakt: organisatie, firma-naam, samenstelling van den troep.... alles thans ineens waardeloos geworden, alles thans verloren. Een verloren leven....
Rambaldo Fittipaldi vergat den Mercedeswagen op te schrijven, maakte echter de opmerking: ‘En de leeuwen? Zijn die niet het allermeeste waard?’
‘Met de leeuwen is het als met de tent: biedt iemand er op, ja of neen?’
| |
| |
‘Heeft een leeuw geen vaste marktwaarde?’
‘Eén leeuw, ja. Tien ook nog. Maar zestig bij mekaar?’
‘Moeten ze alle zestig bij mekaar blijven?’
‘Vraag daarover de meening van hun temmer,’ zei Direktor Sturm wrang.
Rambaldo liet de moeilijkheid even door zijn hoofd gaan.
‘Goed.... daarmee hebben de schuldeischers voorloopig niets te maken,’ loste hij haar op. ‘Dat de leeuwen tezamen een kapitaal vormen, zal niemand, die ze gezien heeft, durven ontkennen.’
Onwillekeurig verder spinnend aan het lot van den temmer, vroeg hij nog: ‘Waarom heeft Saul eigenlijk geen contract bedongen, dat hem aan de zestig leeuwen bond?’
Direktor Sturm haalde de schouders op. ‘Een paar jaar geleden zou niemand zoo dom zijn geweest, de leeuwen stuksgewijs en zonder hun temmer te gaan verkoopen. Men vocht om het bezit van den groep. Ik heb destijds mijn halve circus van de hand moeten doen om de leeuwen te krijgen, alle zestig bij mekaar. Wie kon deze tijden, deze débâcle voorzien? Overigens was het Saul's bedoeling, de leeuwen zelf in zijn bezit te krijgen. Hij was al een heel eind. Toen sprong de bank, waarop hij zijn spaarduiten had vastgezet. Meteen kwam de crisis, en met het sparen was het uit, voor ons allemaal....’
‘Signor Direttore....’ Rambaldo viel plotseling iets in, en hij flapte het er ook maar uit: ‘Vandaag zou het nog tijd zijn om Saul in een contract te beschermen tegen....’
Gottfried Sturm keek hem snel, verbolgen aan, herinnerde zich nu weer wat Rambaldo hem bij het binnenkomen als reden voor zijn verschijnen had opgegeven. Het verwonderde hem, dat juist Saul zoo vroegtijdig naar juridische hulp had omgezien. Hij schudde het hoofd en zei: Ze zullen vanzelf probeeren, eerst alle zestig leeuwen tezamen te verkoopen. En durft geen enkel circus het meer aan.... wat baat Saul dan zijn contract? Kan hij ze soms zelf koopen? Of ook maar voeden?’
Rambaldo merkte, dat hij met deze afwijking van de hoofdzaak den ander slechts prikkelde. Tenslotte kon hij den directeur ook niet kwalijk nemen, dat deze in de eerste plaats van eigen moeilijkheden vervuld was. Hij liet het onderwerp rusten.
Bij het heengaan, zijn actentasch onder den arm, stelde hij voor
| |
| |
de goede orde nog een vraag, vermeed er echter bij op te zien: ‘Voor ik het vergeet, signor Sturm.... u is de directeur en de eenige eigenaar van het circus?’
Gottfried Sturm knikte langzaam, alsof hij hetzelf niet meer geloofde. Rambaldo had de vraag slechts zuiver formeel gesteld; nu hij merkte hoe zwaarmoedig de ander erop reageerde, berouwde hij haar. Hij ging heen, met de belofte zoo spoedig mogelijk van zich te laten hooren.
Buiten de deur wachtten hem de tweelingzusjes Brown: hij was hun daarstraks ontglipt voor zij met hem over hun eigen, zoo belangrijke aangelegenheden hadden kunnen spreken. Nu bleek hij reeds met hun vordering en met die van alle anderen hier in het circus op de hoogte te zijn. Zij wilden nog zijn meening hooren over de mogelijkheid om hier in Napels, of anders in Rome werk in een variété te krijgen, doch hij had ook thans weer geen tijd voor hen, noodigde hen voor vanavond echter bij zich ten eten (daarbij zou men gelegenheid hebben om alles uitvoerig te bepraten); om zeven uur precies zou hij hen wachten voor het café Normanno op de piazza Garibaldi, schuin tegenover het station.
En toen was hij reeds weer verdwenen, nog verbluft nagestaard door de tweelingzusjes Brown, die in hem vergeefs den doodsbleeken, stumperig Engelsch brabbelenden jongeman met den bloemruiker trachtten te herkennen.
Rambaldo voelde zich gedragen op de wieken der inspiratie. Hij was binnen den tijd van een half uur doorgedrongen tot in de verborgen hoeken van het wonderlijk organisme, dat men circus heet; hij had het vertrouwen van den directeur weten te winnen die hem aanvankelijk slechts als den ongevraagden inmenger had willen zien, welke hij in waarheid ook was geweest. Thans handelde hij goed beschouwd reeds in opdracht van dienzelfden directeur en had een verklaring van hem in den zak.
Hij riep een taxi aan (tot nu toe had hij oit zuinigheidsoverwegingen en om niet vóór z'n tijd den hoogmoed te vervallen nog slechts gebruik gemaakt van huurcarozza's); ditmaal riep hij dus echter een taxi aan en gaf den chauffeur opdracht om hem met den meesten spoed naar de Via dei Tribubali te brengen, waar de Sardijnsche slager woonde. Door een gezegend toeval zag hij in het voorbijrijden het heele groepje crediteurs juist in het café
| |
| |
del Duomo verdwijnen. Hij betaalde, holde naar binnen, ging recht op het tafeltje af waar de mannen zich neerzetten, moegezwetst en terneergeslagen na hun opwinding van daarstraks, en om een cinzano riepen. Rambaldo zei hem een cappuccino te brengen en stelde zich daarop aan de hem verwonderd aanstarenden voor als de gevolmachtigde van Signor Direttore Sturm.
Ferrazzo haastte zich, het jonge en eigenwijze broekje maar meteen elke illusie te ontnemen. ‘Het faillissement is zoojuist aangevraagd,’ deelde hij hem mee. ‘Als je dáár soms nog voor kwam?’
‘Het faillissement beschouwen we als een voldongen feit. Ik kom alleen nog maar over de verdere levering praten,’ zei Rambaldo en klopte op zijn actentasch, alsof daar goud in zat. ‘Het is niet meer dan behoorlijk, dat jullie tot aan den dag van de openbare veiling voortgaan te leveren.’
De Sardijn stootte een rauwen lach uit en keek van nu aan geamuseerd naar deze nieuwe figuur in het tooneelstuk, waarin, naar zijn eigen meening, alleen hij tot nu toe de belachelijke rol had gespeeld. ‘Ja, praat daar eens over, paglietta,’ hoonde hij.
Rambaldo opende zwijgend zijn geheimzinnige actentasch en legde als eenig antwoord, niet zonder een zekere gewichtigheid, de verklaring van Gottfried Sturm op het smerige marmeren tafeltje; de kelner nam haar daar meteen weer weg om er de apéritifs en den cappuccino op te plaatsen; Benozzi, de leverancier van het houtzaagsel voor de hokken, griste haar den kelner weer uit de hand en las den inhoud voor.
‘È un Tedesco.... het is een Duitscher,’ gaf Rambaldo aan het slot als eenig commentaar en borg het document weer veilig in zijn tasch nadat allen de handteekening met eigen oogen hadden aanschouwd. Van nu aan werd de verklaring geloofd.
‘En nu mogen jullie m'n cijfers zien. Alsjeblieft. Hier staan alle schulden. Daar mankeert er niet een aan en daar is geen lire van afgesmokkeld. Ik verlang niet, dat jullie me gelooft. Morgenochtend ga ik naar de spoorwegen en de douane, naar de gemeente, de electriciteit, waterleiding, telefoon, politie en naar den fiscus en laat me de bedragen schriftelijk bevestigen. Voor de vorderingen van artiesten en lager personeel mogen jullie het grootboek inkijken. Alles staat open voor wie er maar belang in koestert. En nou krijgen we hier wat anders. De voorloopige
| |
| |
raming van de waarde van den inventaris. Zestien volbloed Andalusiërs - die zullen weggaan als iets. Veertig andere, goede paarden. Achttien ponies.... daarover kan men van te voren misschien moeilijk iets zeggen. Over de tent zijn we al doende; het zou zonde zijn, wanneer die in stukken moest worden geknipt om er hier barken mee op te tuigen. Goed, over de tent praten we ook nog niet; we praten zou alleen maar over de leeuwen! Zesmaal honderdduizend lire hebben ze samen gekost: tienduizend lire het stuk, als jullie rekenen kunt. Wanneer we ze thans ramen op de helft van de helft, neen, minder: op twee duizend elk, neen, minder: op honderdduizend lire bij mekaar, dan kan men ons toch niet te optimistisch noemen. En dan kan Direttore Sturm alleen van de opbrengst van de leeuwen jullie je geld weer in je gezicht gooien - vergeef me de uitdrukking, heeren -, z'n verdere schulden voldoen en in z'n Mercedes naar Duitschland terugrijden. Voor de rest hebben we nog panters, karren....’
De crediteurs bogen zich over de cijfers. Rambaldo dronk zijn kopje koffie leeg om zijn keel vrij te maken voor een nieuwen stroom van overredende woorden.
Het was niet meer noodig. Hij had voorloopig het vertrouwen gewonnen. Zooals ze daar als kleine zakenlui bij elkaar zaten, waren allen nog confuus van wat zich de laatste weken had afgespeeld; zij waren met (voor hun omstandigheden) belangrijke bedragen in de zaak betrokken en hadden zich reeds meegesleurd gevoeld in den val van het circus, welks uitgebreide en vreemdsoortige financiën niemand overzien kon. Nu kwam hier dan echter eindelijk iemand, die dat wèl kon en een duidelijke vertrouwde taal tot hen sprak, het gecompliceerde en duister schijnende geval tot een eenvoudig rekensommetje herleidde en hun duidelijk bewees, dat zij tot nu toe in het geheel nog niet in gevaar hadden verkeerd en dat er voorloopig ook nog geen gevaar voor hen dreigde.
‘Goed, avvucà, dan leveren we zoo lang nog door,’ zeiden er een paar, opgelucht en dankbaar.
‘Dat zeg jullie nou, en morgen maken jullie mekaar weer bang,’ beklaagde Rambaldo zich, plotseling met een lichte vermoeidheid in zijn stem.
‘Neen, waarachtig niet. We zullen doorleveren zoolang jij ons overzicht over de cijfers blijft geven.’
| |
| |
‘Geef me dat dan tenminste op papier, alsjeblieft: dat ik niet met leege handen bij m'n opdrachtgever terugkom.’
De crediteurs deinsden onwillekeurig weer terug. ‘Zeg het hem zóó maar, dat we voorloopig nog doorleveren,’ stelde er een voor.
‘Zoo meenens is het jullie dus, dat je het me niet eens op papier wilt geven!’ hoonde Rambaldo. En werkte op hun zin voor redelijkheid: ‘Wij kennen mekaar; we zijn hier Napolitanen onder elkaar en weten wat we aan elkaar's woord hebben. Maar weet zoo'n Tedesco dat? Hier, hij heeft onmiddellijk onderteekend toen ik het hem vroeg. Terwijl het woord van een man als Direktor Sturm toch zeker voldoende waarborg zou zijn geweest!’
De crediteurs hadden reeds enkele apéritifs genomen om van dezen bewogen middag te bekomen. Nu drong de juistheid en het rechtvaardige van Rambaldo's vergelijking gemakkelijker tot hen door.
‘Vooruit, geef hier dan maar: ik teeken!’ verklaarde er een met grandezza. - ‘'n Oogenblik, alsjeblieft,’ verzocht Rambaldo hem, reeds bezig de verklaring op te stellen, waarmee hij zijn opdrachtgever in het circus wilde imponeeren. ‘Dus: “wij leveren tot aan den dag van den publieken verkoop....”’
Dit leek geheel veilig. Wanneer men in kort geding het faillissement er door gedreven had, kon men den dag der executie zelf gemakkelijk bepalen. ‘D'accordo, avvucà!’
Zoo teekenden ze dan en voorzagen hun paraaf van raadselachtig verstrooide puntjes en zetten er een manlijk-forschen haal onder. Het onderteekenen van een verklaring was tenslotte niet hun dagelijksch werk. - Zij voelden hun gewichtigheid en riepen om nog een apéritief. Toen bleek eensklaps, dat de Sardijnsche slager niet wilde teekenen. In de anderen voer dadelijk weer de onrust.
‘Waarom doe je dan geen mond open en houd je zoo alsof je óók....?!’
‘Omdat men idioten altijd hun gang moet laten gaan.’
Rambaldo vouwde rustig het papier tezamen en zei slechts: ‘Hij teekent niet. Maar ik weet er een, die graag in zijn plaats zal teekenen.’
‘Zoek dien dan maar op,’ raadde Ferrazzo hem aan.
Rambaldo lette verder niet meer op den dwarsdrijver, begon
| |
| |
als een oud vriend van de andren afscheid te nemen, verdeelde z'n visitekaartjes onder hen. ‘Met m'n eerste zaakje kom ik bij jou en bij geen ander, avvucà!’ zei er een gul en misschien ook wel met de bijbedoeling, den slager te ergeren. Maar de meesten voelden zich onbehagelijk onder het irriteerende gedrag van den Sardijn, die zijn apéritif dronk en, de zware armen over zijn stoelleuning, in spottend zwijgen voor zich heen keek.
Rambaldo voelde het gevaar; hij voorzag, dat alle moeite vergeefsch zou zijn geweest zoodra hij zijn hielen gelicht had, en dat de gansche schriftelijke belofte nog maar een twijfelachtige waarborg voor de levering zou zijn indien de leveranciers haar niet gaarne en vrijwillig nakwamen. Zoo zette hij dan alles op één kaart, nam de verklaring weer uit zijn portefeuille en wierp ze in plotselingen drift op het tafeltje terug.
‘Daar!’ zei hij slechts. ‘Op die manier hoef ik geen zaken te doen. Dan vind ik er nog anderen....’ Hij lichtte zijn stroohoed en wilde snel heengaan, maar een half dozijn handen strekte zich naar hem uit en hield hem terug.
‘Waarachtig niet! Wij leveren!’ zeiden allen, die hun paraaf onder de verklaring hadden gezet. Zij beseften ineens duideïijk, dat zij dezen jongen paglietta tegen elken prijs tot vriend moesten houden - als tegenpartij kwam hij hun gevaarlijk voor, al namen ze zijn laatste, half uitgesproken bedreiging ook niet al te ernstig op. Ze trachtten hem nu met geweld aan de zooeven tot stand gekomen verklaring te binden, alsof hij haar onderteekend had en niet zij.
En eensklaps kwam zelfs Ferrazzo uit zijn hoek te voorschijn en zei van uit een trotsche hoogte: ‘Paglietta....!’
Rambaldo, na zijn volledige zege, meende het er op te kunnen wagen, zich met eenige verachting naar den Sardijn om te keeren. ‘Uwe excellentie beveelt?’
Een lichte onzekerheid onhandig verbergend, vroeg de slager, nog steeds met een ondertoon van ironie: ‘Wie zou er nog maar weer teekenen in mijn plaats?’
‘Iemand, die zich een reëele zaak niet laat ontgaan.’
Ferrazzo glimlachte, strekte een arm naar de verklaring uit; met de vette, logge vingers van zijn rechterhand peuterde hij zijn vulpen uit het haakje los, waarmee ze in zijn vestzak hing.
En teekende.
| |
| |
| |
X
Vanuit een aangrenzend lokaal belde Rambaldo het circus op en kreeg aan de andere zijde der lijn een half ongeloovige, half gegeneerde stem, die slechts matig reageerde op zijn goede nieuws en hem om een samenkomst voor dezen avond verzocht.
‘Het spijt me, Signor Direttore, maar voor vanavond ben ik al....’
‘O ja, u hebt 't natuurlijk druk.... morgen in den voormiddag dan?’ De stem begon aan te dringen.
‘Ik zal vóór twaalf uur bij u probeeren te zijn.’
‘Goed, dan wacht ik u....’
Rambaldo hing de gehoorbuis op en spoedde zich naar de piazza Garibaldi, waar hij de tweelingzusjes Brown heenbesteld had. Onderweg merkte hij, dat hij nog een kwartier te vroeg was - met de crediteurs had hij het toch vrij gauw klaargespeeld. Zoo hoefde hij dan geen rijtuig te nemen en kon nog een eind mee oploopen met Don Gioacchino, den populairen bochel van Napels, die zijn dagen in de café's doorbracht, waar hij door iedereen op koffie en apéritifs getracteerd werd. Onder het gezamelijk gaan sloeg Rambaldo vertrouwelijk zijn arm om de hooge schouders van den mismaakte, die deze toenadering met een wat vermoeiden glimlach duldde, ze misschien ook maar nauwelijks opmerkte, gewend als hij er aan was, dat ieder vertrouwelijkheid voorwendde om daarbij ongezocht de gelegenheid te vinden, vluchtig met de hand zijn bochel te beroeren. Het is bekend, dat niets méér geluk brengt dan het ongemerkt beroeren van een bochel.
Gran Dio.... wie stonden daar op de piazza reeds allemaal op hem te wachten?!
Zijn lang onderhoud met Direktor Sturm was in het circus niet onopgemerkt gebleven; de zusjes Brown, die Rambaldo als hun ontdekking beschouwden, hadden het later ook niet langer onder stoelen of banken gestoken, dat zij in dit zorgelijke uur het raadzaam geoordeeld hadden een jurist in den arm te nemen. Een jong en ijverig jurist, die zich den ganschen vertwijfelden toestand van het circus had laten voorleggen en al hun vorderingen reeds genoteerd had!
Nieuwsgierig om te zien wie zich voor hun zorgen interesseerde, allen beschikkend over een teveel aan vrijen tijd, en tenslotte
| |
| |
ergens diep in hun artiesten- en zwervershart nog gaarne aan een Deus-ex-machina geloovend, die den fatalen noodlotsslag misschien op het laatste oogenblik toch nog van hen zou kunnen afwentelen, hadden ze zich ongevraagd bij de beide, met hun afspraak pralende Browntjes aangesloten. En degenen, die Rambaldo in het geheel nog niet gezien hadden, waren thans een weinig onthutst bij het aanschouwen van den Hercules, die den ineenstortenden tempel schragen moest.
‘We zijn maar meegekomen,’ verontschuldigden ze zich achteloos. ‘We’, dat waren, behalve kapitein Olavson, de beide Japansche goochelaars Hoschokiri en Damakura, de drie Koningen der lucht (zonder miss Renegatta), drie der vijf clowns en de Vroolijke Wielrijders, vier in getal. En op het laatste oogenblik kwam in een taxi nog madame Sylvia aanzetten; de chauffeur reed hen bij het stoppen bijkans van het trottoir.
‘Nog net gehaald,’ zei de pantertemster, wat buiten adem hoewel ze zich toch had laten vervoeren, en terwijl ze afrekende, nam ze Rambaldo in oogenschouw, vond het daarna niet meer noodig om zich tegenover hem te verontschuldigen over haar ongevraagd meekomen. Ze begon zich dadelijk met de drie clowns levendig over iets te onderhouden en werd daarbij niet zichtbaar gehinderd door het luide protest van den chauffeur, die zichzelf en het gansche verkeer in gevaar had gebracht om zijn vrachtje hier nog op tijd af te leveren en zich thans zelfs nog geen soldo fooi zag toebedeeld.
Temidden van zijn uitgebreid gevolg begaf Rambaldo zich naar een wat minder geëxponeerd punt van het drukke stationsplein, ten einde krijgsraad te houden. Hij begon ermee, van zijn enthousiasme over hun aller opkomst te getuigen, onthulde hun daarna echter de moeilijkheid, dat hij thuis maar voor twee gasten.... wacht, men kon een vischwinkel binnengaan (daar was er toevallig juist een!) en het een en ander laten inpakken om het dan zoometeen koud te nuttigen met koffie.... koffie had hij thuis, wanneer men daarmee genoegen wilde nemen? Bij deze woorden wilde hij den winkel binnensnellen, maar liet zich ook dadelijk weer van dat voornemen terughouden toen een der clowns zei, dat niemand zooiets van hem verlangen kon en dat het niet meer dan billijk was wanneer ieder voor zichzelf wat meenam.
| |
| |
Zoo ging men dan en grand comité den winkel binnen; de verkoopster, onder den indruk van dit plotselinge gedrang in haar kleine zaak, prees in den blinde alles tegelijk aan en voorzag, dat ze handen te kort zou hebben; zenuwachtig riep ze naar achteren om hulp, maar er kwam niemand en ze durfde ook niet heen te gaan omdat ze niet wist wat er dan in den tusschentijd met haar winkel zou gebeuren. Haar klanten roken aan alles, betastten alles, bestelden allen tegelijk iets waarvan te weinig was en gaven het dan achteraf weer voor wat anders terug. Zoo ging met dezen gezamelijken inkoop geruimen tijd heen; enkelen begonnen buiten op straat maar vast te eten. Er kwam nog een gewone klant binnen, die zooveel aan de circusartisten te zien vond, dat hij, toen hij eindelijk aan de beurt kwam, zelf niet meer wist wat hij eigenlijk had willen koopen.
‘Zullen we zes carozza's nemen?’ stelde Rambaldo voor, na geteld te hebben, dat ze met z'n zeventienen waren.
‘Hoe ver is het van hier?’ vroegen de circus-artiesten.
‘Te voet 'n minuut of tien.’
‘Dan gaan we te voet.’
De tocht duurde langer dan tien minuten, omdat er telkens een paar voor een winkel of een straat-uitstalling bleven stilstaan en de anderen erbij riepen. Madame Sylvia enthousiasmeerde zich voor caméeën en antieke armbanden, maar toen niemand ze voor haar kocht, ging het weer verder. De Vroolijke Wielrijders bleken plotseling spoorloos verdwenen; de beide kleine Japannertjes hadden hen gevieren vlug even in een zij-straatje zien glippen, waar een vruchtenstalletje stond. Enkelen wilden hen nog gaan zoeken; een paar anderen wilden dan met alle geweld eerst nog in een café binnenloopen om bij de toonbank een Cinzano te nemen. Tenslotte besloot men gezamelijk toch maar verder te gaan.
Na een kwartier waren ze nog niet halverwege, maar Rambaldo haastte hen niet, onderhield zich beurtelings met elk van hen, wees hun wat Napels aan karakteristieks biedt - alsof hij door hen als gids geëngageerd was en zij vanavond geen ernstiger zorgen aan hun hoofd hadden dan de bezichtiging dezer stad.
‘Straks moeten we 't nog over de zaken hebben....!’ riep een der clowns zijn herinnering wakker en klopte Rambaldo
| |
| |
reeds vertrouwelijk op den schouder. Meteen vergat hij het ook reeds weer.
Ranbaldo groette intusschen naar links en rechts: hoe beter het hem ging, hoe meer bekenden hij op straat placht tegen te komen. In den beginne dopten er nog een paar uit zijn gevolg onverschillig met hem mee, maar toen ze eenmaal ontdekt hadden, dat Rambaldo de heele stad kende, hielden ze hun hoed maar op het hoofd.
In stilte somde Rambaldo op wie hem nu reeds allemaal in dit gezelschap hadden gezien; het viel gemakkelijk te voorspellen, dat morgen gansch Napels weten zou: het circus gaat failliet, en de artiesten hebben zich tot den advocaat Fittipaldi gewend om hun belangen te beschermen.
Zonderling op z'n gemak voelde hij zich reeds tusschen deze menschen; het scheen hem zelf toe alsof hij al jaren lang met hen verkeerde. Een paar noemden hem al bij zijn voornaam; hij wilde echter zijn cliënten in hen blijven zien, al zou hij hun later ook geen nota voorleggen, en hield daarom zijnerzijds zekere vormen in acht. - Ze merkten het niet eens op.
Hij kon nu zelf niet goed meer begrijpen hoe hij eens, geheel gebroken door het verraad der zusjes Brown, overspannen en rampzalig om de circustent had kunnen dwalen, avonden aaneen. Hoe al deze menschen hem zoo onbereikbaar ver hadden kunnen schijnen. In zijn vertwijfeld verlangen om met hen in contact te komen, had hij zelfs met de Senegaleezen aangeknoopt en hun maar sigaretten aangeboden, daar hij zich op andere wijze niet verstaanbaar maken kon. Drie pakjes Macedonia had hem dat gekost....
Nu volgden hem allen in het oude, verwaarloosde huis; geduldig en zonder critiek te uiten stommelden ze de vele, steile, krakende trappen naar zijn kamertje op. Stomverbaasd keken andere huisbewoners om hun deur; zijn hospita toonde zich geheel van streek; Rambaldo trachtte haar met een supérieur gebaar gerust te stellen en met de verzekering, dat allen zelf hun eten hadden meegebracht; ze scheen hem echter in het geheel niet te hooren, staarde maar met groote oogen naar de beide Japannertjes, naar den eindeloos langen blonden kapitein Olavson en naar madame Sylvia.
| |
| |
Het kamertje bleek niet groot genoeg om allen ineens te kunnen bevatten; dit bezwaar werd echter opgeheven doordat de gasten zich dadelijk op het balkonnetje verdrongen, dat hun gewicht slechts moeizaam droeg; gelukkig hadden ze daar geen idée van, terwijl ze het weergalooze uitzicht over de haven en de avondlijke baai bewonderden. Mochten ze daareven op de trap nog half onbewust getwijfeld hebben aan de capaciteiten van een advocaat, die aldus behuisd was - thans waren ze weer geheel overtuigd: zoo en niet anders moest een rechtsgeleerde de wereld kunnen overblikken.
Over het wrakke leuninkje gebogen en met hun proppen papier omlaagmikkend in de druk bevolkte straat, welke door de oliepitjes van allerlei stalletjes verlicht was, begonnen ze hun kouden maaltijd; Rambaldo's hospita was intusschen bij de buren koffiekoppen gaan leenen terwijl haar man in de keuken water op het vuur zette. 'n Oogenblik later kon het balkonnetje weer even uitrusten, terwijl ze daarbinnen opeengepakt stonden en over elkaars schouder heen met groote, ongeloovige oogen op het document staarden, dat Rambaldo voor hen ontvouwde: de door de crediteurs plechtig onderteekende belofte, de levering aan het circus te zullen voortzetten tot op den dag der openbare veiling. Zij hielden Rambaldo van nu aan voor een soort toovenaar, voor wien er op de wereld geen onmogelijkheden bestonden, en ze vroegen hem thans of hij hen misschien ook niet aan een voorloopig emplooi kon helpen. Rambaldo beloofde al zijn connecties te zullen mobiliseeren. Intusschen borg hij het waardevolle document weer weg en verzocht zijn gasten wat plaats te maken, daar zijn hospita de soep binnen wilde brengen.
Met eenigen goeden wil bleek het mogelijk te zijn geweest, de zuppa in brodo over vijf borden uit te breiden; ze waren echter met z'n dertienen. De drie lucht-acrobaten konden den geur van de soep niet verdragen; zij werden ineens door een onweerstaanbaar verlangen naar iets warms overvallen en wilden in een trattoria, die ze daareven gezien hadden, ook even een bord soep gaan eten; binnen een kwartier zouden ze weer terug zijn, bezwoeren ze Rambaldo, dien het slechts een opluchting zijn kon, de kamer iets minder bevolkt te zien.
Hij stelde zijn gansche deel in het eten ter beschikking zijner gasten, verklaarde, dat hij zoo vaak haantjes at (en dat was ook
| |
| |
inderdaad zoo sedert het geslaagde kippengaaspleidooi) en er daarom weinig meer om gaf; madame Sylvia aanvaardde na deze verzekering dankbaar zijn aanbod om het derde haantje voor haar rekening te nemen; daar ze echter onderweg oneenigheid met de zusjes Brown had gekregen, wilde ze niet met hen aan tafel zitten en ging met haar bord naar het balkonnetje, waarheen Rambaldo haar een stoel nadroeg.
Toen hij slechts één flesch wijn op tafel zag staan, riep hij zijn hospita en vroeg, of er niet meer waren. ‘Haal er beneden dan dadelijk nog een paar bij,’ droeg hij haar gestreng op. Zij maakte daarop verlegen teekens, die de anderen reeds begrepen hadden voor ze tot hem zelf goed waren doorgedrongen; de oudste clown nam het opnieuw voor den gastheer op, zooals daarstraks bij den vischwinkel, en deed het voorstel, dat ieder een lire op tafel zou leggen, om wijn te laten halen. Ieder tastte in den zak en de beide Japanneesjes namen het geld, want zij wisten waar men hier in de buurt een onbeschrijfelijk heerlijken wijn voor weinig geld kon krijgen.
‘En kijk dan meteen waar de anderen blijven!’ riepen de Browntjes hen na.
De Japanneesjes bleven zoo lang weg, dat men ook aan hun terugkeer reeds begon te wanhopen en in ernstige zorg om den wijn verkeerde; tenslotte kwamen ze er echter toch mee aandragen, maar de anderen hadden ze in de bedoelde trattoria vergeefs gezocht. (Den volgenden dag zou blijken, dat deze anderen eerst de trattoria en daarna Rambaldo's woning niet meer terug hadden kunnen vinden, al zoekende echter een paar kameraden uit het circus tegen het lijf waren geloopen en toen maar met hen waren meegegaan, wonderen vertellend over den jeugdigen Napolitaanschen jurist, die de beide Browns hadden weten op te duikelen....)
De jeugdige Napolitaansche jurist zelf deed zijn gasten pas na middernacht uitgeleide. Zij lichtten hem dien avond nog in omtrent alle emploois, welke zij in hun leven al hadden vervuld; zij vertelden hem van moeilijke dagen, die achter hen lagen; allen hadden reeds slagen van het noodlot ontvangen, maar zij hadden er een wat kinderlijk geloof uit overgehouden: dat, tenslotte, alle zaken zich toch weer ten goede plegen te schikken; daarbij koesterden zij een onbegrensd vertrouwen in zichzelf
| |
| |
en in hun ‘nummer’, dat met veel vlijt en zweet tot stand gekomen was en ‘'t hem nog altijd gedaan had’, ook bij het meest veeleischende publiek.
Zoo zag dan het overleg er uit, dat ze met Rambaldo hadden willen plegen en waarvoor ze in optocht naar de piazza Garibaldi waren getogen. Bij het eerste afscheid (bij het derde gingen ze werkelijk heen) lieten ze zich nog weer eens door hun raadsman bezweren, dat bij een eventueele liquidatie van het circus hun vorderingen vóór die der andere schuldeischers gingen, ook volgens de Italiaansche wet; toen ze daar eenmaal geheel gerust op waren, rekenden ze uit, dat die andere schuldeischers werkelijk ook niet voor hun geld hoefden te vreezen. Voor de aardigheid maakten zij eens een oppervlakkige raming van de inventaris-waarde van het circus en kwamen daarbij al spoedig tot een bedrag, voldoende om er de schulden van een modernen staat mee te dekken. In oprechte verontwaardiging gaven ze daarna eendrachtelijk op die jakhalzen van crediteurs af: zij allen voelden een diepen wrok tegen zulk soort menschen, dat waar levert en er dan achteraf geld voor wil hebben. In Rambaldo daarentegen zagen allen hun redder; zij klopten hem op de schouders; de zusjes Brown (die hem toch eigenlijk ontdekt hadden) fluisterden hem met een inhoudrijken glimlach toe, dat ze ook nog eens gezellig met z'n tweetjes bij hem wilden komen en dan vast en zeker madame Sylvia niet mee zouden brengen...
Toen ze tenslotte dan werkelijk waren heengegaan, een luidruchtig dooreenpratend, stuurloos troepje menschen; toen Rambaldo alléén nog eens alle trappen naar zijn kamertje was opgeklauterd en onder het uitkleeden naar buiten staarde, over de duistere, rustende haven en de in het licht der sterren zacht glinsterende baai, die zich scheen voort te zetten in het lage, nevelige land rondom Pompeï, moest hij zich allereerst bevrijden uit de gevaarlijke atmosfeer van geflatteerde cijfers en al te rooskleurigen schijn, uit de wereld van bange vrees en onbestemde hope, waarin dat circusvolkje leefde en waarin het hem vanavond onwillekeurig had meegetrokken. Het eenig reëele, waaraan hij zich tot nu toe houden kon, was het lijstje schulden, dat Herr Sturm hem verschaft had. De schriftelijke belofte der schuldeischers was voorloopig een aardig succesje, dat niet ieder zoo
| |
| |
grif behaald zou hebben, hoewel het natuurlijk maar weinig beteekende....
Hij betrapte er zich op, dat, bij het inslapen, zijn gedachten niet meer naar een der beide zusjes Brown, of naar allebei, dwaalden. De toover, die eenmaal van hen uitging, was verbroken. Zijn hart behoorde op dit oogenblik uitsluitend aan de zaak toe, waarvoor hij vocht. De zaak van al deze gedupeerde circusmenschen, waarvoor hij zich aanvankelijk slechts uit verstandelijke overwegingen, uit de begeerte om (langs welken weg dan ook) zijn naam tot het Napolitaansche publiek te laten doordringen, geïnteresseerd had.
| |
XI
Toen hij zich den volgenden dag tegen twaalf uur bij Direktor Sturm aanmeldde, scheurde deze juist het antwoord-telegram van de firma Gleichmann uit Stuttgart open. Het luidde: ‘Onder voorwaarde dat nog geheel in onbedorven staat nemen wij tent tegen halven origineelen verkoopsprijs.’
Rambaldo vroeg het telegram onder zijn berusting te mogen houden en legde het bij de vanmorgen verzamelde schuldgegevens, welke fiscus, spoorwegen en gemeentediensten hem gul verstrekt hadden. In zijn portefeuille begonnen zich de paperassen ‘Affaire Circus Sturm’ reeds te vermeerderen.
‘Laat het aan de crediteurs kijken,’ raadde Gottfried Sturm hem bitter - zonder te willen toegeven, dat het telegram hem zelf verrast had.
‘Die krijgen het nog wel te zien, als het oogenblik ervoor gekomen is,’ antwoordde Rambaldo, die met zijn eerste troeven spaarzaam wilde omgaan.
Gottfried Sturm gaf hem vrij spel. De gisteren bij de schuldeischers behaalde overwinning (bij het zien van de verklaring had de circusdirecteur zonder begrijpen het hoofd geschud) en nu weer dit langs telegrafischen weg verkregen succes overtuigden hem ervan, dat men dezen jongen Napolitaan z'n weg maar moest laten gaan. Zelf had hij gisteren, in een laatste opwelling van geloof en vertrouwen, aan vroegere, beproefde geldschieters van het circus getelegrafeerd, een S.O.S. rondgeseind - vanmorgen, na een bangen, slapeloozen nacht, was er nog van geen
| |
| |
zijde antwoord gekomen. Slechts had de ochtendpost hem een troostelooze echo gebracht op een zijner vroeger reeds geschreven brieven, waarin hij hier en daar om een uitkoopsom voor een reeks voorstellingen had gevraagd. De menschen hadden nergens meer geld om uit te gaan; slechts de bioscopen trokken nog....
De wereld scheen grondeloos duister; nergens gloorde meer iets als een nieuwe morgen; elke verdere strijd leek vergeefsch en dwaas.
Gottfried Sturm had zich vandaag bij het opstaan niet geschoren; hij zag er ook verder verwaarloosd uit; zijn oogen, nachtelijk omrand, stonden onuitgeslapen in zijn bleeke, wat opgezette gelaat. Hij scheen niets meer waard; uit medelijden vermeed Rambaldo hem aan te zien.
‘U zult blij zijn als alles maar eerst afgeloopen is, Signor Direttore,’ zei hij bij het heengaan, in den wat ongecontroleerden drang, een opwekkend woord tot den gebrokene te richten. En liet zich nog de vraag ontvallen: ‘Wat gaat u nu beginnen als het circus er niet meer....?’
De ander voelde de bedoeling om te troosten, ontwaakte uit zijn apathie, trachtte zich, in een laatste opwelling van krachten, voor een oogenblik weer tot zijn vroegere, ongenaakbare grootte op te richten.
‘Dat hangt van veel af,’ zei hij, verkoeld. ‘Onder andere van het bedrag, dat er tenslotte nog voor mij zal overschieten wanneer ze allemaal hun deel van mijn circus hebben gehad....’
Uit dit antwoord werd Rambaldo zich plotseling bewust, dat het voordeelen met zich meebracht, zoon van het Napolitaansche volk te zijn en als erfdeel van Grieksche en Latijnsche voorvaderen een klaren blik voor de werkelijkheid des levens te hebben meegekregen. Hij was hier in de kamer dus de eenige, die, het gunstige telegram en alle troostrijke ramingen ten spijt, voorzag, dat er niet alleen niets zou overblijven, maar dat de crediteurs blij mochten zijn wanneer ze er zich nog min of meer met gave kleeren uitdraaiden....
Intusschen: deze crediteurs waren zonen van hetzelfde volk, en enkele uren na het bewogen onderhoud in het café del Duomo waarschuwde hun intuïtie hen reeds, dat ze zich door Rambaldo toch hadden laten omverpraten. Ze sliepen er dien
| |
| |
nacht allen onrustig van; bedrukt zochten ze hem den volgenden morgen in zijn kantoortje op, maar vonden hem niet thuis en wachtten daarom in een café, aan de overzijde der straat.
Ze voelden zich door hun verklaring niet gebonden en vreesden ook niet, dat Rambaldo ernstig trachten zou hen er aan te houden; zij waren slechts bedrukt van onzekerheid en teleurstelling en door een vagen angst: dat ze misschien ook weer verkeerd handelden wanneer ze niet leverden. Ze verlangden naar Rambaldo's moreel overwicht, naar zijn helder overtuigend woord; ze konden sedert gisteren ineens niet goed meer buiten hem.
Zoo wachtten ze dan geduldig, uren aaneen, en verdreven zich den tijd bij een partij tarok; bij dit spel pleegde hun geest zich anders van elken druk te bevrijden, maar vandaag had het niet die gunstige uitwerking op hen. Toen ze eindelijk Rambaldo zagen aankomen, wierpen ze midden in het spel de kaarten neer.
Rambaldo naderde met snelle, veerende schreden; zoojuist was een lang onderhoud met Silvestre di Rosa, den leider van het Arcadia-variété-theater, geëindigd met een voorloopig emplooi voor misses Brown en kapitein Olavson, met zijn zeeleeuwen.
Rambaldo uitte zijn oprechte verwondering erover, de heeren hier allen reeds weer verzameld te vinden (op den Sardijnschen slager na, die met barstende hoofdpijn te bed lag). Hij leidde hen binnen in zijn kantoortje, excuseerde zich wegens het tekort aan stoelen, zette zich zelf echter achter zijn bureau en hoorde ernstig hun zorgen aan.
‘Goed, dus nou toch weer niet leveren,’ zei hij en wist de vermoeidheid van gisteren weer in zijn stem terug te vinden. ‘Wie hebben jullie bij het onderteekenen van jullie belofte nou eigenlijk voor den gek gehouden: mij of jezelf? - Ik zal zeggen wien jullie voor den gek houden!’ zei hij plotseling driftig en met verheffing van geluid, trok hij het telegram der Stuttgarter firma uit zijn portefeuille en wierp het op tafel. Daar het echter in het Duitsch gesteld was, staarden de anderen er vergeefs op.
‘Ah, si!’ zuchtte Rambaldo, alsof hem dat nu pas bewust werd. Hij diepte een potlood uit zijn vestzak op en schreef, achteroverhangend in zijn stoel, boven elk woord de Italiaansche vertaling ervan - en eronder (alsof het hem niet meer de moeite waard was, zijn gesproken woord nog aan hen te verspillen): ‘Dit beteekent veertigduizend lire. Ramb. F.’
| |
| |
De crediteurs bogen zich over het telegram en wisten niet dadelijk iets te zeggen. Ze voelden zich weer geheel gevangen door dien weergaloozen jongen advocaat; eigenlijk wilden ze ook niets liever; ze bewonderden de wijze waarop hij hen met dit telegram ineens versloeg. Natuurlijk wilden ze voortgaan, te leveren. Maar hoe thans weer opeens dien draai te vinden? Ze hoopten, dat Rambaldo er hen bij helpen zou, maar hij dacht er niet aan; vermoeid steunde hij het bleeke voorhoofd op de hand en wachtte af tot zij hun nederlaag volmondig zouden erkennen.
Benozzi, de leverancier van het houtzaagsel, vond gelukkig den juisten overgang. ‘Onder voorwaarde, dat nog in geheel onbedorven staat,’ las hij van het telegram af en wist eenige bedenking in zijn stem te leggen.
‘Ga zelf kijken,’ raadde Rambaldo hem slechts aan. Dat was niet ernstig bedoeld en werd ook niet als zoodanig opgevat. Zoo - als men daar bijeenzat en -stond, was men gaarne bereid om zonder meer aan te nemen, dat een Duitsch circus z'n spullen wel in orde zou hebben gehouden.
De belofte tot verder leveren was stilzwijgend weer gedaan; niemand voelde behoefte ze ook nog uit te spreken.
Het telegram had zijn plicht vervuld. Toen de schuldeischers heengingen, namen ze zichzelf eerlijk voor om zich van nu aan geen spoken meer op het lijf te laten jagen.
Rambaldo echter wist wat daarvan terecht zou komen. Hij kende z'n luidjes; hij kende hun geloof en hun bijgeloof; hij leefde immers tusschen hen.
Hij wist, dat ze weer zouden terugkomen. Dat hij ze dagelijks bij zich verwachten kon zoolang tot de openbare veiling de waarheid aan het licht zou hebben gebracht. Hij wist, dat hij niet altijd zulk een troef als dit gezegende telegram bij de hand zou hebben om hen gerust te stellen. Hij zou al zijn overredingskunst nog wel eens in het werk moeten stellen om het pleit weer voor 'n dag te winnen.... Nu, praten was zijn vak; hij had het gekozen.
Hij wist, dat hij hen bedroog. Hij deed het eervol, zonder cijfers te vervalschen. Hij deed het zoo, dat het met God's hulp zijn naam als jurist zou vestigen en dat de bedrogenen later uit zichzelf weer bij hem zouden komen als het er om ging een ander te bedriegen.
Bedriegen?.... Waren de cijfers, welke hij hun opgaf, ten- | |
| |
slotte eigenlijk niet zoo reëel, dat elke twijfel er aan zonde was? Lag daar soms het telegram uit Stuttgart niet zooals het door den besteller was afgeleverd? Waar was het bedrog?!
En tòch zouden de schuldeischers er geld in laten zitten; het ware een wonder wanneer het anders liep. Zijn gevoel zei het hem, zijn gevoel, dat zich niet liet misleiden. En tenslotte wisten zij het zelf ook wel en konden er 's nachts niet van slapen. Waarom gingen zij dan echter toch voort te leveren; waarom zouden ze er tot het bittere einde mee doorgaan? Was dat uitsluitend aan zijn overredingskunst te danken? Of kwam het, omdat zij zich nu eenmaal in de nabijheid van het circus gewaagd hadden en onder den ban van het groote, speculatieve avontuur daarvan gekomen waren? Had hun noodlot hen eraan vastgesmeed en dwong het hen thans, steunend op hun hebzucht, den band, die hen reeds aan dat groote, vreemde, ten ondergang gedoemde lichaam ketende, zelf nog steeds te versterken door er meer en meer geld in te steken? Straks zou het hen allen in zijn val meesleuren, en dan zou er slechts één weer uit oprijzen en zijn voet als overwinnaar op den gevallene plaatsen; één zou uit de tragische worsteling grooter dan tevoren aan het licht treden: Rambaldo Fittipaldi.
Zoo stond het in de sterren geschreven, en hij kon het ook niet veranderen. Hij speelde in dit drama de rol, die hem door het lot was toegedacht; hij moest praten om te verhinderen, dat de ongelukkige leveranciers zich te vroeg losrukten. Hij stond nu eenmaal in dienst der bemanning van het zinkende schip, en voor deze bemanning moest hij vechten. Op den veilingsdag zou blijken in welke handen de verantwoording voor haar lot dan overging - Rambaldo dacht bijna met eenigen weemoed aan dien dag, want van uur tot uur hing zijn hart meer aan het circus, zijn menschen, zijn dieren.
Dat juist de ondergang en de afbraak van dit circus hem voordeel brengen moest, kon men beschouwen als een der bittere grappen van dit leven.
Hij hield ervan om door de gangen van zeildoek te loopen, de piste te betreden terwijl de tent geheel verlaten was en de zon door de kieren in den lichten, geelgrijzen schemer drong. Of 's avonds, in het spaarzame schijnsel van een bovenlamp. Hij liet het voorkomen alsof hij daar slechts ronddwaalde om dit of dat op z'n waarde te schatten of nog eens een globalen indruk van
| |
| |
den geheelen inventaris te winnen. In waarheid moest hij van tijd tot tijd weer eens de lucht van het circus inademen; op zijn kantoortje, temidden van paperassen, kon het verlangen ernaar hem ineens onweerstaanbaar overvallen; hij nam dan in het middaguur een taxi en liet zich naar het veld rijden. Hij vroeg een der circusknechten hoe het met Mustapha ging, of ging zelf eens bij het hok kijken. Mustapha was sedert zijn zware kouvatting niet meer de oude geworden; er lag een vreemde matheid over het groote, zware dier; zijn adem ging nog altijd ietwat reutelend. Het keek niet op wanneer Rambaldo het bij den naam riep (zacht en gedempt, opdat de Senegaleezen, die wat verderop bijeenhurkten, niets zouden hooren); het trok zich in het geheel niets van een kleinen Napolitaanschen paglietta als Rambaldo Fittipaldi aan, en dat had Mustapha zeker van z'n meester afgekeken, wiens eene oog eenmaal zonder veel belangstelling op den jongen jurist gevallen was, van wien de anderen allen zoo hoog opgaven, ja, in wien ze bijna zooiets als hun nieuwen leider schenen te zien. Voor Saul bestond, naast zijn leeuwen, nog slechts zijn directeur, en hij zag niet in waarom men dezen directeur, die eerlijk, hoewel vergeefs, tegen den ongunst der tijden gestreden had, reeds vóór den dag der algemeene oplossing van het circus ontrouw moest worden.
Bij het onbelangrijke pleidooi van Vrijdag (de bedorven kistjes sardine betreffend) kon Rambaldo voor de eerste maal merken, dat zijn zon opging. In het rechtsgebouw keek men naar hem om; een paar advocaten, die hij van aangezicht kende, kwamen, lachend onder elkaar, op hem toe en informeerden vroolijk en niet zonder ironie naar zijn bezigheden bij het circus, waarover de kranten reeds berichtten. Rambaldo lachte met zijn afgunstige en nieuwsgierige collega's mee, behandelde de gansche circusaangelegenheid en bagatelle, spotte over het krantenbericht en over zichzelf.
Men vloog er niet in.
Geïnspireerd, hield hij over de sardine-kistjes het ontroerendste pleidooi, dat ooit een zich verbijtend rechter en een achter zijn hand geeuwende klerk moesten aanhooren. Binnen een kwartier gaf de groene tafel zich op genade of ongenade over. Door een gezegend toeval was de rechter (die vandaag voor een ongestelden
| |
| |
collega moest inspringen) niemand minder dan de beroemde Napolitaansche rechter Guerra, en Rambaldo's eenige bezorgdheid was, of deze in hem niet den opdringerigen en verslagen afgedropen paglietta zou herkennen, die hem in een overmoedig oogenblik had durven aanspreken, tijdens de eerste voorstelling van het thans voor z'n faillissement staande circus. - Neen, de rechter dacht niet meer aan dien avond.
Toen de overwinnaar, met iets warms en mousseerends in zijn bloed, weer zijn kantoortje binnen wilde stappen, riep juist de oude Carlo het portiekje in:
‘Posta per Fittipaldi! Posta per u' prufessore!’
Toen wist Rambaldo, dat zijn naam reeds tot de breede kringen van het krantenverslindende Napolitaansche publiek was doorgedrongen. De beide andere jonge advocaten rukten nijdig hun post weg.
| |
XII
Den dag vóór het uitspreken van het faillissement zou het circus nog een voorstelling geven - de opkomst was echter zoo gering, dat Direktor Sturm afgelastte. Een groepje schuldeischers, door vage verwachtingen van dezen afscheidsavond hierheen gedreven, protesteerde: men moest den hemel danken voor elke honderd lire, die er nog binnenkwam. Gottfried Sturm, diep verbitterd, donkerrood van toorn, wilde toonen, dat hij vandaag tenminste nog directeur over zijn circus was. Géén voorstelling vanavond!
De Sardijnsche slager Ferrazzo jakkerde in zijn Fiat weg om er Rambaldo bij te halen; toevallig bevond deze zich, na een drukken dag met nieuwe cliënten, nog in zijn kantoortje; hij ging zwijgend, zorgelijk mee, vond een Herr Sturm, die over zijn kookpunt heen was. Kostbare minuten (er keerden reeds menschen weer om) gingen voorbij voor Rambaldo hem in een gesprek onder vier oogen tot kalmte had weten te bewegen en tot het inzicht: dat men de crediteurs niet mocht verbitteren zoolang men hen als leveranciers nog noodig had.
Goed, dan moest de voorstelling in Godsnaam maar doorgaan.
Zoo speelde men dan voor een bijna leege tent. De grappen der
| |
| |
clowns gingen er in verloren; een oneindige triestheid hing over hun gansche clown-spektakel. Niemand lachte; het publiek werd het onbehagelijk te moede; in de pauze verlieten er nog weer enkelen de tent. De schuldeischers, die op een hoopje bijeenhokten, keken rond; zij voelden thans zelf wel, dat men de voorstelling beter had kunnen afgelasten, maar zij verborgen dit gevoel voor elkaar.
Saul had met eenige verwondering vernomen, dat de voorstelling nu toch weer doorging nadat ze eenmaal was afgelast, en dat dit besluit aan de komst van dien jongen Napolitaanschen bengel te danken was, dien de schuldeischers er bij gehaald hadden. Nu zag Saul dan toch ook eindelijk, dat zijn directeur niet meer de directeur was. Van dit oogenblik af voelde hij zich niet langer tot gehoorzaamheid verplicht, weigerde daarom echter nog niet om voor een handjevol menschen zijn leven te riskeeren, - op een keer meer of minder kwam het toch ook niet aan. Hij wist wat beters. Hij liet de crediteurs, voor wier speciale genoegen hij hier vanavond blijkbaar met zijn leeuwen moest optreden, rillend getuige zijn van een schouwspel zooals zij het misschien niet voor een tweede maal zouden wenschen te zien.
Herr Direktor werd door personeel erbij geroepen; in zijn zwarten rok, de lange witleeren zweep van de hoogeschooldressuur nog in de hand, zag hij doodsbleek toe; het zweet parelde hem op het door zorgen geteekende voorhoofd, waarin, rood, de rand van zijn cylinder gedrukt stond.
Mustapha trad vanavond weer mee op, maar er ging van het slechts ten deele herstelde dier nog niet voldoende gezag uit, zoodat Sultan en Nabob (in een eendracht, die slechts zou kunnen duren tot Mustapha definitief op het tweede plan was gedrukt) hun vroegeren leider in het voorbijgaan trachtten weg te dringen. De overrompelde brulde heesch en somber-dreigend; brutaal brulden de beide jongere dieren er overheen. De andere leeuwen waren opgewonden en luisterden slecht naar de bevelen van hun temmer. Tot Saul, den linkerarm nog steeds onbruikbaar, zich met een doodsverachting, welke aan waanzin scheen te grenzen, tusschen de horde begaf en met de karwats de opstandigen tot rede bracht.
De zoo in het openbaar bestrafte Sultan retireerde met toegeknepen oogen; het gansche publiek verwachtte het ieder oogen- | |
| |
blik met snel en vreeselijk geweld op zijn roekeloozen meester te zien springen, hem door het gewicht van z'n lijf alleen reeds vellend.
Dat dit toch niet gebeurde, was misschien uitsluitend aan Mustapha te danken, die, van zijn beide lastposten bevrijd, ineens zijn oude kracht voor een wijle terugvond en in dezelfde seconde de leiding ook wist te hernemen. Een leiding, wreeder en onverbiddelijker dan hij ze ooit uitgeoefend had. Van toen aan was de gansche orde ook weer hersteld; tegen het einde van het leeuwennummer verliep alles voorbeeldig. Toch nog ontdaan, kropen de schuldeischers tezaam in een taxi en reden heen.
Buiten op het veld woei het krachtig; in den nacht zou de wind nog toenemen. Gottfried Sturm draaide zich op zijn bed rond zonder den bevrijdenden slaap te kunnen vatten, waarnaar hij nu al weken hunkerde; hij luisterde naar het gieren van den wind door de circustouwen; enkele waren los gegaan en knalden als zweepen. Hij stond er niet om op; wat hem betrof, mocht een orkaan de tent in de lucht doen vliegen en in stukken scheuren en onder den ganschen inventaris opruiming houden - de dan opvorderbare verzekeringssom zou aan alle zorg een eind maken. Hij zou niet over zijn verloren circus jammeren wanneer hij dat geld in handen kreeg. Den schuldeischers zou hij hun deel voor de voeten werpen; zijn menschen zou hij afbetalen en de circuswereld kreeg hem nooit meer te zien; hij had er nu zijn tol aan betaald....
Het verleden trok aan zijn geest voorbij. Hij dacht aan den tijd, dat zijn circus nog in opkomst was. Hij was jong en ondernemend, en het geluk stond aan zijn zijde. Toen kon men met talent en energie nog vooruitkomen! Hij leefde slechts voor zijn circus, waarop de concurrenten al gauw een afgunstig oog wierpen. Met weinig en voor een deel geleend kapitaal begonnen, kon hij al spoedig uitbreiden, uitbreiden en alle schulden delgen.
Natuurlijk had hij ook tegenslag leeren kennen. De catastrophe met de olifanten, die hem bijna te gronde gericht had, was niet de eenige geweest. Maar hij had er zich steeds weer boven op gewerkt, en zijn circus was hem nog meer aan het hart gegroeid sinds ook leed er hem aan bond. Zijn schepping was het; uit zijn handen was het als iets levends voortgekomen; hij had er zich in verheugd en er zorgen door gehad, en nu men het hem ontnemen
| |
| |
wilde en verminken en oplossen om der wille van een paar schulden, waarover hij vroeger slechts gelachen zou hebben, nu bekroop Gottfried Sturm de duistere lust om alles weer met eigen vuist te vernietigen, vóór het in ongewijde, hebzuchtige handen geraakte.... hij meende zulk een oud-testamentair recht te bezitten.
Ergens klapperde het zeildoek; zijn geoefend oor verraadde hem dadelijk waar het was. Ongevaarlijk dat: het baatte niet, of de wind in een zij-gangetje, of in een zeildoeken opslagplaats drong; in de tent zelf moest hij zich toegang verschaffen, liefst ergens boven in het dak, waar men een scheur niet dadelijk weer dichten kon....
En het was nog niet voldoende of de gansche tent al in de lucht werd geblazen en als een enorme, gescheurde ballon over Napels wegvloog. Immers, de doode en levende inventaris zou blijven; daarvoor zouden de verzekeringsmaatschappijen niets uitkeeren. Hier zou nog een vreeselijke bondgenoot moeten helpen: het vuur.
Hij staarde met groote oogen in het duister boven zijn bed. Hij hoorde den wind niet meer; hij hoorde nog slechts het brullen van zestig aan den vuurdood prijsgegeven leeuwen.
Een enkle onvoorzichtig neergeworpen lucifer in het stroo der stallen zou, bij dezen storm, binnen weinig minuten, om niet van seconden te spreken, de gansche tent tot één laaiende vuurmassa maken.
Gottfried Sturm lag doodstil en durfde niet meer te ademen. Zijn tanden klapperden.
Nooit, nooit zou hij tot zooiets in staat zijn. Zijn paarden zouden levend verbranden, zijn zestien heerlijke zwarte en blanke dieren, die met gebogen kop om een liefkozing smeekten wanneer hij door de stallen ging - ze zouden levend moeten verbranden, want als hij hen tevoren vrijliet, kwam alles uit.
Verder hoefde Gottfried Sturm niet meer te denken. Wie en wat er nog allemaal in de tent door het vuur noodlottig verrast zou kunnen worden.... het was hem voldoende, alleen zijn paarden maar voor den geest te halen.
Het was slechts het spelen met een gedachte geweest. Wie ter wereld heeft zijn gedachten steeds geheel in de macht? Het was alleen maar koorts, koorts....
| |
| |
Hij kon het thans in bed niet meer uithouden. Het alleen-zijn kneep hem de keel toe; het duister was met spookverschijningen bevolkt; door den zeildoeken wand staken koppen naar voren, groen-phosphoresceerende koppen met leege, uitgebrande oogen en lekkende, roode vlammentongen. Met een gesmoorden kreet kwam hij overeind, schoot een overjas en een paar pantoffels aan.
Hij vond tastend een weg naar de arena, die een schemerige poort vormde aan het einde der gang. Hijgend stond hij een oogenblik stil in de zich plotseling openende, wijde ruimte, met de opstijgende gaanderijen banken, welke zich bovenaan in de schaduw geheel verloren. In een der loge's, op een paar aaneengeschoven stoelen, lag een circusknecht en snurkte vreedzaam, met zijn ondergang voor oogen. Boven in de tent drukte de storm het zeildoek diep in en floot gierend door de kleine openingen; de noklamp, die de ruimte verlichtte, zwaaide een weinig heen en weer; de schaduwen van stutbalken en neerhangende touwen luisterden nauwgezet naar elke beweging en vergrootten haar in het fantastische.
Toen Gottfried Sturm de arena weer verliet en den weg naar de stallen insloeg, hoorde hij het klappen van een stuk losgeraakt zeildoek duidelijker, en ineens ontwaakte er drift in hem. Moest hij, als de directeur, midden in den nacht opstaan om naar een verdacht geluid te gaan kijken, terwijl zijn gansche personeel eenvoudig doorsliep? Waren allen reeds geheel onverschillig tegenover het behoud van het circus geworden, nu het door een anderen storm dan die vannacht woedde toch meedoogenloos uiteengescheurd zou worden?
Hij haastte zich langs de hokken der leeuwen; alle dieren waakten, in het intuïtieve aanvoelen van gevaar; een enkel brulde zacht klagend, alsof het graag door hem gekalmeerd wilde worden. Maar hij had den leeuwen niets te zeggen; met steeds gejaagder schreden liep hij door naar de paardenstallen, sprak een geruststellend woord tot Rosalinde en Igor, wier nervositeit hij kende.
Of stelde hij slechts zichzelf gerust? Hij ademde thans weer vrijer. Toch bleef hij ook hier niet lang, ging door naar de ponies. Het was alsof hij overal even geweest moest zijn om zich te overtuigen, dat alles in orde was.
Misschien ook was het een afscheid.
| |
| |
Langs de slaapruimte der Senegaleezen begaf hij zich naar buiten, deinsde ineens terug voor een gestalte, die daar in het duister met iets bezig was. Gottfried Sturm meende een koortsverschijning te zien, kon het eerste oogenblik geen geluid voortbrengen.
De gestalte keek op. Het was Saul. In den gedrongen Hercules wees niets op schrik - hij toonde eerder een wat ongewone onverschilligheid toen hij zijn directeur in halve slaapkleedij naar buiten zag komen.
‘Een stuk zeildoek klapperde’, zei hij slechts, met zijn laars tegen een paal schoppend, die echter nog vast in den grond bleek te zitten. Gottfried Sturm ging zonder te spreken aan zijn zijde; ze liepen langs de gansche windzijde om de tent heen; de storm blies hun onder de kleeren, maar koud was het niet - waarom kon Gottfried Sturm nog steeds de rillingen niet overwinnen, die hem over het lijf liepen?
Ze vonden niets ernstigs. Een paar kleinigheden, die ze gezamenlijk verhielpen. Bij het terugkeeren scheen Saul er zich over te verwonderen, dat zijn directeur nog steeds geen woord gesproken had; even keek hij hem van terzijde aan. En de ander voelde in het halfduister den blik van den temmer; het was slechts de treurig-onderzoekende blik van een toegewijde, die zich sedert enkele uren in zijn meester verraden zag, maar Gottfried Sturm legde het zich anders uit; het kwam hem voor, of Saul, de zwijgzame, hem geheel doorzien had en op den bodem van zijn ziel de waanzinnige, misdadige gedachte gelezen had, die hem daareven....
Bij ieder ander van zijn oude, vertrouwde medewerkers zou Gottfried Sturm dit stilzwijgend mede-weten van zijn schuld als een bevrijding gevoeld hebben; hij hunkerde in dit uur naar een vriend, bij wien hij biechten en zijn gansche diepe smart kon uitspreken.... in Saul echter voelde hij slechts den onverbiddelijk strengen rechter, den zedelijken Uebermensch, naast wien hij zich als een kleine, dwaze hansworst voorkwam, die uit ijdelheid een verantwoording had willen dragen, welke hij niet aankon.
Hij overwon de bespottelijke weekheid, het zelfmedelijden, dat over hem kwam terwijl de temmer hem van terzijde aankeek; hij trotseerde dien blik....
| |
| |
| |
XIII
Rambaldo had niet bij de voorstelling kunnen blijven, moest dadelijk weer omkeeren, daar hij in de stad nog een conferentie met een cliënt had. Verscheiden nieuwe zaken had men hem in de laatste dagen te behartigen gegeven.
Verder voerde hij een speciale correspondentie om enkele artiesten van het circus weer aan een emplooi te helpen. Ook het technisch personeel en de stalknechten hadden zich reeds tot hem om hulp gewend; hij bezwoer hen, hem niet voor almachtig te houden; niettemin deed hij voor hen allen zijn best waar hij maar kon - bij al deze vele beslommeringen begon vier-en-twintig uur voor een etmaal hem een onbehoorlijk korte tijd toe te schijnen.
In de kranten was het nieuws van het faillissement reeds met een extra-hoofdje verschenen; de telegraaflijn had het al ver over de grenzen gedragen; thans werd in een belangrijk Fransch, Engelsch, Duitsch, Amerikaansch en Australisch blad een annonce opgegeven, waarin de openbare verkoop stond aangekondigd; men had er in later overleg pas den een-en-dertigsten December voor uitgekozen om het nieuws den tijd te geven zich te verspreiden; men moest den eventueelen reflectanten toch ook gelegenheid schenken persoonlijk naar Napels te reizen, of althans een vertegenwoordiger hierheen te zenden om het te koop gebodene in oogenschouw te nemen.
Reeds den Zaterdag na het uitspreken van het faillissement begonnen kapitein Olavson en de beide Browns hun nieuw emplooi bij het Arcadia-veriété-theater, en uit erkentelijkheid hadden ze Rambaldo een paar plaatsen doen toekomen. Half om hen niet teleur te stellen, half als verweer tegen zijn van dag tot dag toenemende beslommeringen, besloot hij zich tenslotte dezen vrijen avond te gunnen. Het lokte hem ook, zich eens in het openbaar te vertoonen en er zich daarbij van te overtuigen hoe ver het reeds met zijn populariteit stond.... Voor de Browntjes bestelde hij een ruiker rose rozen (dat beteekende geen verwijt; hij dacht zelf reeds lang niet meer aan zijn ongelukkige eerste bouquet; hij koos slechts rose rozen, omdat hij meende, dat dit de bloem was, die men bij voorkeur aan jongedames schonk). Toen hij den bloemist zijn naam opgaf, herhaalde deze hem dadelijk en ijverig. ‘Voor de dames Brown.... van het circus Sturm, niet- | |
| |
waar?’ De bloemist wilde graag meer uit hem lokken, vermeed daarbij tactvol elke aanduiding over contant betalen, en dat was een bof voor Rambaldo, daar zijn jonge roem zich nog niet in klinkende munt had omgezet en ook het fenomenale lotto-nummer, waarop hij zoo groote verwachtingen had gebouwd, tot nu toe onverklaarbarerwijze met een Niet uitkwam....
Rambaldo vroeg zich nog even af wien hij met de tweede plaats gelukkig kon maken. Hij dacht vluchtig aan een bevrienden collega, maar verwierp het denkbeeld weer. Iedere collega zou voorwenden, vanavond reeds bezet te zijn: het licht van zijn glorie was hun te pijnlijk aan de oogen.
Welk toeval liet hem dien middag Mariuccia tegen het lijf loopen? Maanden lang hadden zij elkaar reeds niet meer gezien. Zij begroette hem met haar gewone jovialiteit, zei, dat ze al eens bij hem zou zijn aangeloopen om hem achteraf nog te bedanken voor zijn vriendelijke uitnoodiging van laatst, maar dat ze van alle kanten hoorde, dat hij het tegenwoordig zoo verschrikkelijk druk had! Onder den rand van haar kleinen dop keek ze hem bijna ietwat spottend aan. Hij antwoordde slechts, dat hij in elk geval voor haar steeds tijd zou hebben.
Ze gingen een eindje naast elkaar op straat; haar gezelschap was hem aangenaam, maar hij wist zelf niet waarom hun gesprek een zekere bevangenheid ademde. De menschen keken naar haar om: zij zag er voor Napels wat ongewoon uit. Overigens was ze niet onknap; hij las het in de gretige oogen der passeerende mannen. Ze droeg haar roode japonnetje. Ze had er twee: een rood en een zwart. Het zwarte was voor uitgaansavonden; zij droeg er dan een Venetiaansche sjaal bij, die Eugenio haar van 't voorjaar geschonken had.
Rambaldo overlegde met zichzelf, of hij haar voor vanavond vragen zou. Iets in hem waarschuwde er hem voor. Toch vroeg hij haar, op het laatste oogenblik, toen zij reeds weer uit elkander moesten gaan. Zij had hem daarstraks uit een vaag gevoel van verlatenheid bevrijd, dat eensklaps over hem was gekomen nadat twee vroegere kameraden op straat langs hem heen hadden gekeken. Ze hoorde zijn uitnoodiging aan zonder er dadelijk en gretig op in te gaan, zooals ze volgens haar aard toch eigenlijk had moeten doen. Misschien dacht ze er even over na waarom hij er nu pas mee op de proppen kwam. ‘Goed.... dan trek ik m'n
| |
| |
zwarte aan,’ zei ze eindelijk, en Rambaldo voelde, dat hem een gunst bewezen werd.
Mariuccia was geen meisje van lichte zeden; dat kon men niet van haar zeggen. De vrienden, die zij zich uitzocht, hadden het geld niet om voor liefde te betalen. Zij dacht en beschikte vrij over zichzelf, luisterde daarbij onbevangen naar de stem van haar jong en warm, niet steeds door het verstand geleide hart.... de verraste studenten zagen in haar daarom de belichaming van dat ondoorvorschte en in Italië (of tenminste in Napels) nog geheel nieuwe mysterie, dat men bij gebrek aan een werkelijke qualificatie ‘het moderne meisje’ noemt. Ze had een goed verstand en las alles wat haar maar in handen kwam. In een meer voortgeschreden land zou zij stellig haar weg naar de universiteit gevonden hebben en er desnoods hongerend colleges in de een of andere abstracte wetenschap gevolgd hebben (want ze zat vol bravour en was zwaar-romantisch van aard); hier in Napels had ze het slechts tot kantoorwerk weten te brengen en tot intieme connecties met de studenten. Zij had iets van een nihiliste hoewel ze voor politiek geen zintuig bezat. Zij behoorde niet aan het vroegere Italië en niet aan het fascistische; geen enkel régime had haar voortgebracht; zij was slechts zichzelf. Zij was Siciliaansche van afkomst en had bij de politie reeds eens onder verdenking gestaan, met de stervende Maffia nog geheime connecties te onderhouden; dagen lang had haar een rechercheur achtervolgd en daarbij de ontdekking gedaan, dat zij een ganschen avond met een jongeman in één kamer vertoefde - wat reeds tegen de fascistische opvattingen van oirbaarheid indruischte. Gentile en zij waren toen samen naar het politie-bureau gebracht, en hij wilde sedert dien ongeluksdag niets meer met haar te doen hebben. Bleek en stom van vertwijfeling volgde zij hem nog weken lang op elke schrede; haar volgde de rechercheur weer. Tot de verdenkingen tegen haar werden opgegeven en zij bij Eugenio troost vond. Eugenio, die haar in dit voorjaar een Venetiaansche
sjaal zou schenken.
Zij sprak een zwaar Siciliaansch accent met zangerige oe's. Zij had het zware Siciliaansche bloed. Ook de wijnen van Sicilië zijn zwaar en donker. Zij kon zich plotseling verlieven in een student, die zich juist suf zat te stoomen voor een examen; zij ging dan bleek en met afwezigen blik rond; op een avond kwam ze tenslotte
| |
| |
bij den onder de lamp blokkende binnenvallen en bedelde er om, dictaten voor hem te mogen overschrijven. Als de geplaagde haar tenslotte wanhopig verzocht, hem thans met rust te laten, trad ze ineens in openlijk, hartstochtelijk verzet, wierp met één enkele handbeweging haar glanzende, diepzwarte haarwrong los en verklaarde zich zoo uit het venster te zullen werpen indien hij haar niet toestond vannacht hier te blijven en ook verder voor hem te zorgen.
‘Eh.... Mariuccia!’ zongen de studenten als ze wijn gedronken hadden en graag met een meisje wilden slapen, maar het was te voorzien, dat zij haar later vergeten zouden wanneer zij carrière begonnen te maken en om hun goeden naam moesten gaan denken. En het was van Rambaldo dan ook goed beschouwd wat ondoordacht, dat hij haar thans nog uitnoodigde om met hem mee naar het theater te gaan.
Zij beloonde hem voor zijn invitatie, door hem dien avond op een van haar onverdraagzaamste en onverdragelijkste buien te tracteeren. Aanvankelijk toonde ze zich nog prettig-opgewonden: het was al zoo lang geleden, dat Eugenio haar eens ergens mee heen had genomen, verklaarde ze. Later begon ze zich over iets te ergeren wat haar in Rambaldo opviel: een soort nieuwe waardigheid, waarmee hij zich meende te moeten omringen. Ze zei hem ronduit, dat ze hem vanavond stijf en ingebeeld en om te sterven zoo vervelend vond. Onder een koel glimlachje accepteerde hij het compliment en bedwong den toorn zijner gekwetste ijdelheid; hij wilde ook niet, dat de menschen iets merkten. Ze zei hem, dat ze het programma, dat hij haar voorzette, triviaal vond en oninteressant; ze vroeg hem waarom hij zich dan zoo ingespannen had voor die twee Engelsche misses met hun zotte handkusjes aan het publiek en hun matige prestaties, en waarom ze allebei naar hem keken toen de een of andere gek in de zaal bloemen gestuurd bleek te hebben. Ze prees hem slechts, dat hij die zeeleeuwen weer aan een emplooi geholpen had; hun kunststukken waren werkelijk una meraviglia; naar die brave dieren keek men met meer genoegen dan naar sommige menschen, die zich wat verbeeldden.
Dit alles slikte hij nog, terwille van de rondomzittenden, maar opeens zei ze, dat hij, nu hij een groot man werd, naar een ander soort meisjes moest gaan omzien dan zij, die toch eigenlijk geen
| |
| |
omgang meer voor hem was - en daarbij was zij tactloos genoeg om met de kin naar een loge te duiden, waar een deftige Napolitaansche familie zat, bestaande uit een moeder in volle waardigheid, een zeventien- of achttienjarige dochter, een halfwassen zoon in lange broek en nog een soort grijze duena (ter verklaring diene, dat de voorstelling geheel in een eerbaren familie-toon was gehouden, ondanks den wat suggestieven naam van het theater). Rambaldo had de loge en speciaal het min of meer ten toon gestelde jonge meisje reeds lang in oogenschouw genomen en wenschte niet, dat men er hem nog eens extra op attendeerde. Hij zweeg norsch om Mariuccia te laten voelen, dat het nu genoeg was geweest. Het meisje in de loge was opvallend mooi, alhoewel nog ietwat kinderlijk; hij kon zich niet herinneren het reeds vroeger eens gezien te hebben; in elk geval stond vast, dat zij tot de beste Napolitaansche kringen behoorde en dat men zich als veelbelovend jongeman gelukkig mocht prijzen indien men in zulk gezelschap geduld werd....
Mariuccia bleef de voorstelling uitzitten, omdat zij tot het laatste toe een zwakke hoop bleef koesteren, dat er nog iets komen zou wat dezen verloren avond redde. Niets kwam er. Een komiek, wiens Napolitaansch dialect men op elken hoek van de straat kon hooren verbeteren. Mariuccia stond op, liet zich door Rambaldo haar reeds wat versleten manteltje om de schouders leggen en ging hem slecht gehumeurd voor, naar den uitgang. Hij begeleidde haar zwijgend en eveneens ontstemd en bood haar opzettelijk niet aan om nog ergens aan de toonbank een warmen cappuccino te nemen. Op een hoek hield ze stil en zei, dat ze den weg nu verder wel alleen zou vinden. Hij boog en snelde naar het theater terug, maar natuurlijk was de deftige Napolitaansche familie reeds lang in haar rijtuig gestapt, en sinds hijzelf niet meer de eerste de beste onbekende paglietta was, kon hij zich niet meer veroorloven om bij den portier zijn licht omtrent een jong meisje te gaan opsteken.
Hij was zich dien avond nog niet bewust, dat het koele en beleedigde afscheid van Mariuccia tevens het afscheid van zijn gelukkige armoede en van zijn in zorgen onbezorgde jeugd geweest was. Onder het naar huis gaan vervulden hem weer gedachten aan zijn zakelijke beslommeringen voor morgen - vroeger zou hij ze op een avond als dezen vergeten hebben.
| |
| |
Ook aan het meisje in de loge dacht hij daar tusschen door wel weer. Maar daarbij stond hem meteen haar welgestelde, voorname afkomst voor oogen, en hij voelde zich warm worden in het bewustzijn zijner vermetele, eerzuchtige wenschen....
Johan Fabricius
(Wordt vervolgd) |
|