De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Beschaving en positie der Fransch-CanadeezenToen na jaren de tijd aanbrak om te vertrekken; toen daarmee Europa weer in het verschiet kwam en in Europa, behalve het eigen Holland, ook Frankrijk, dat de kunst van leven en de kunst van schrijven verstaat, dat de école de Paris en zooveel dierbare herinneringen herbergt, toen ontstond als vanzelf de gedachte: maar er leven, er spreken, er schrijven ook Franschen in Indo-China, in Shanghai; en Frankrijk heeft in Noord-Amerika immers een volkplanting achtergelaten, waarmee het voortreffelijk zou zijn kennis te maken? Een deel van het vroegere Frankrijk scheen daarginds nog te liggen: was het niet mogelijk naar dat verleden terug te reizen? Een omweg leek voldoende.... Zoo ben ik niet plotseling, maar integendeel heel geleidelijk weer met het Fransche element op deze planeet in contact gekomen. Mijn eerste ontmoeting daarmee zou het vertellen niet waard zijn, als ze alleen persoonlijke beteekenis had; maar ik geloof dat ze, behalve vermakelijk voor mij, ook kenschetsend was voor zekere eigenaardigheden van het Fransche volk. Een enkel woord dus daarover. Uit Priok met een Engelsch schip vertrokken, waar alles degelijk en ernstig, zindelijk en correct, ruim en licht was, waar het drinkwater carbol bevatte tegen besmetting en citroen tegen den smaak van het carbol, waar de menschen blauwoogig, blond en koel waren en waar het.... op den duur misschien een beetje vervelend geworden zou zijn, stap ik twee dagen later te Singapore de loopplank van een Fransch schip op. Eerste indruk: duister en niet nieuw. Een schilderachtig hofmeestertje aarzelt mij toe te laten, omdat ik toevallig nog geen definitief biljet, doch slechts een kwitantie voor | |
[pagina 97]
| |
den betaalden passage-prijs kon toonen: hij had orders, zei hij, en het was ‘très ennuyeux’, en hij zou zich naar den kapitein en den administrateur begeven; ik moest maar zoo lang wachten en wel bij voorkeur buiten. Ik ging toch maar naar binnen en hij liet 't toe, ofschoon hij mijn heele geval duidelijk zeer verdacht vond. Of mijn pas-visum voor Japan wel in orde was? vroeg hij nog vóór hij heen ging. Ik zeide naar waarheid dat ik dit visum niet had. ‘Ah!’ riep de hofmeester en hij hief de handen ten hemel, met een uitdrukking op zijn gezicht waaruit ik kon lezen: maar meneer, wat is er dan bij u wel in orde? Uw zorgeloosheid gaat alle grenzen te buiten, u komt hier dus zoo maar aan boord, zonder visum voor Japan! Nu maar dan loopt het verkeerd met u af en ik, hofmeester, zal het me niet behoeven aan te trekken, ik heb u gewaarschuwd.... Wat hij, de man van het vak, het reisvak, niet wist en ik wel, was dat Japan voor Hollandsche reizigers geen visum eischt. Maar ik zei niets en bleef wachten. Ik zat aan bij het déjeuner en de Fransche bediende vroeg me, vrijpostig, dien eersten keer al, of ik in Shanghai aan boord zou blijven; ‘ce serait très ennuyeux’, zei ook hij, want dan moest hij me bedienen en kon niet uit passagieren.... Ik had 't nog niet gewonnen, aan boord van dat Fransche schip! Maar er zou een ommekeer volgen. Plotseling zag het personeel mij door den Agent van de Maatschappij in eigen persoon halen. De administrateur complimenteerde, de kapitein ontving me.... Wat bleek? Men had van een mij bekend Fransch ambtenaar gehoord dat ik met eenige voorkomendheid behandeld kon worden; en ik werd voorkomend, ja met charmante hoffelijkheid behandeld. Ik werd.... bijna een personage aan boord, nadat ik als verdacht personage was aangekomen. Mijn stijging was plotseling, snel en aanzienlijk.... En ik herkende mijn Franschen. Daar was weer die wereld van de achterdocht a priori, van (voorloopig) het laagste niveau voor allen - waar men op de innemendste manier wordt bejegend zoodra men toont relaties te bezitten. Die wereld waar een knorrige democratie gecorrigeerd wordt door een uiterst verfijnde, waarlijk aristocratische, maar altijd voorwaardelijk blijvende onderscheiding - en deze op haar beurt, zoo ze de maat | |
[pagina 98]
| |
te buiten gaat, door.... vergeetachtigheid! Ik b.v. moest ondervinden dat de administrateur, vier dagen na het moment mijner verheffing, niet goed meer scheen te weten wie ik eigenlijk was. En zoo keerde alles tot het normale terug. De Fransch-Canadeezen zijn wel heel anders. In Fransch Canada is de samenleving, naar mijn indruk, minder kleindramatisch, minder noodeloos-druk; de ondergeschikten kennen er beter hun plaats en.... tevens beter hun zaak; maar er is ook die verfijnde hoffelijkheid niet, die onderscheiding in den dubbelen zin van het woord, die fijne nuanceering, die bekoorlijke en levendige menschelijkheid. Er is orde, flinkheid, rust en eenvoud - een eenvoud die soms onmerkbaar in simpelheid overgaat. Ik ben in eenige opzichten teleurgesteld door hetgeen lectuur en bezoek mij aangaande Fransch-Canada geleerd hebben.Ga naar voetnoot1) Kleine moeilijkheden als die men in Frankrijk heeft en waaraan men tenslotte meer vroolijkheid dan ergernis beleeft, berokkent Canada u misschien niet; maar de geheel uitzonderlijke hoedanigheden van het Fransche volk, die de tegenzijde van zijn kleine ondeugden vormen, het sterk ontwikkelde persoonlijke leven der Franschen, hun gepassioneerd denkleven, hun diepe waarheidszin, hun gevoel en waardeering voor innerlijke hiërarchie, voor vorm waaraan een inhoud beantwoordt - die hoedanigheden heeft de Fransch-Canadees in mindere mate. Hij is psychologisch in sommige opzichten zwakker. Men ziet dat vooreerst in de taal. In reeds vrij talrijke geschriften heeft men de verschillen tusschen het Canadeesche en het Fransche Fransch bestudeerd; ik wil er hier eenige noemen die ik zelf heb opgemerkt. Ambtenaren worden door den Fransch-Canadees niet fonctionnaires genoemd, maar officiers. De voorzitter van de Kamer is geen président, maar orateur. Opwekkend is exhilarant. Men zegt voor een aanklacht | |
[pagina 99]
| |
indienen niet porter plainte, maar loger une plainte. Het dienstdoende personeel van een winkel voit au service des clients. Een gelegenheid is een opportunité. Een klein meisje dat den eersten steen van een huis zal leggen est à poser la première pierre. De terreinen van de beide machtige spoorwegmaatschappijen, de Canadian National en de Canadian Pacific, heeten les prémisses en wie van de eene lijn op de andere wil overstappen, moet door middel van het woord transférer van zijn wensch doen blijken. Alles Engelsche invloed, zooals men ziet: men heeft natuurlijk Officials, speaker, exhilarant, to lodge a complaint, they look to, opportunity, she is to, the premises, to transfer herkend. Ook in de slappe articulatie is deze Engelsche invloed merkbaar. Mijn hoteldirecteur, die mij wilde vragen: ‘Avez-vous trouvé l'Université de Montréal?’ sprak dit als volgt uit: ‘Av'-vous trouv' l'Un' vers'té de Montréal?’ Wat is het zoo lijdelijk ondergaan van invloed op de taal, in zoo sterke mate en door zulk een enorm deel van de bevolking, anders dan een bewijs dat men niet geheel zichzelf is, dat men ook innerlijk afhankelijk is van machtige buren? Verontschuldiging genoeg, natuurlijk! maar ik noem nu de feiten. Een andere eigenaardigheid van de Fransch-Canadeesche taal kan daarentegen in 't geheel niet aan psychologische zwakheid worden toegeschreven: ik bedoel de overblijfselen van Fransche dialect-verschijnselen. Men zegt brâs voor bras en Anglâs voor Anglais en toen ik prof. Gendreau, van de Universiteit van Montréal, een voordracht over de, toen op handen zijnde zonsverduistering hoorde houden, viel niets zoo sterk op als de voortdurende ê's voor è: le pêre, la mêre enz. (met wijd open mond uitgesproken) - tenzij de gedeeltelijke denasalisatie van ã en õ, die echter een voorbeeld van Engelschen invloed kan zijn. Klanken uit het verleden! Ze zijn slechts ontroerend en ik zal de laatste zijn om den Canadeezen spreekgewoonten te verwijten, die de getrouwheid van hun hart bewijzen. Maar het voornaamste onderscheid tusschen Fransch en Canadeesch Fransch bewijst misschien weer wel een zeker tekort aan kracht-van-ziel en met name een zeker verlies aan ‘Franschheid’ van ziel. Dit voornaamste onderscheid ligt voor mij niet in de Anglicismen, die onder tactvolle pressie van de | |
[pagina 100]
| |
Société du parler français au Canada reeds bezig zijn in aantal af te nemen, noch in de dialectische eigenaardigheden, die immers ook Frankrijk zelf kent; het ligt in het zeer opmerkelijk gebrek aan sonoriteit van het Fransch dat men in Québec en Montréal hoort! Het Fransch-Canadeesche volk als geheel spreekt zachter en doffer dan het Fransche. Dat is soms natuurlijk te waardeeren en ik zal me altijd herinneren hoe onze dîners (d.w.z. lunches) in een klein eethuis, aan een drukke straat van de Fransche volkswijk gelegen, onder hooge boomen, veraangenaamd werden door de bescheidenheid in houding en spraak van de vrouwelijke bedienden, die bekorend strookte met de kleinheid van het lokaal, den eenvoud van de inrichting, de nietigheid van ieder enkeling tegenover de grootschheid der gebouwen en het wereldstedelijk tumult. Maar vergelijk nu eens wat men in Parijs om zich heen hoort! Die levendigheid van de tong en de keel, dat, toch altijd beheerschte, verspringen en verschieten van de stem, die kleurrijke variatie, die reeksen wel onderscheiden en harmonieus gerangschikte klanken, tot het laatst toe levend en vol van zin! Dat lichte en toch vaste, die vlucht van woorden! Niets daarvan bij de Franschen van over den Oceaan. Hun zinnen gaan dicht bij de aarde, het gevleugelde ontbreekt er geheel aan. Hun klanken zijn zonder sterke vibratie; ze zijn als een simpele muziek niet alleen, maar muziek die met een sourdine gespeeld wordt. Het lijkt.... of de sprekers niet goed durven, of zij zich - half onbewust dan natuurlijk, want hun verklaringen zijn manhaftig genoeg! - nog altijd de overwonnenen voelen, of hun gedweeheid tegenover wereldlijke en geestelijke leiders hun tot in elk van hun uitingen bij blijft. Gebrek aan psychische kracht - ze blijkt, naar het mij toeschijnt, mede uit de litteratuur van dit volk. Eén geschiedschrijver van ongewone bekwaamheid, Garneau; een paar pamflettenschrijvers, waaronder de politicus Papineau; twee of drie toonbare romanschrijvers, Aubert de Gaspé, Gérin-Lajoie en één -schrijfster, Laure Conan, die Eugénie de Guérin heeft nagebootstGa naar voetnoot1); een klein getal dichters, als Cré- | |
[pagina 101]
| |
mazie en Fréchette, die navolgers, met tientallen jaren vertraging, van Lamartine en Hugo geweest zijn; een ‘school van Montréal’, die omstreeks 1890 zich op het Fransche symbolisme wil inspireeren, maar o.a. Leconte de Lisle imiteert - wien zal dat alles geestdriftig stemmen? Fransch-Canada heeft, volgens den besten kenner in dezen, geen enkel geniaal man onder zijn schrijvers gehad, behalve den helaas jong krankzinnig geworden Nelligan. En deze is in zijn weinige gezonde jaren door de meest Beotische oordeelvellingen geplaagd en ontmoedigd. Niet dat 't den Fransch-Canadeezen aan gevoel voor poëzie geheel zou ontbreken. Er was tijdens mijn verblijf juist van een oud Fransch liedje een variant ontdekt, die alleen in Canada voorkomt.Ga naar voetnoot1) Maar bij de nagenoeg volkomen ontstentenis van werkelijke dichtkunst is het een dubbel ernstig verschijnsel, dat sinds lang zelfs de productie van zulke eenvoudige liedjes gestaakt is. Men laat slechts van mond tot mond gaan wat de voorouders uit hun leven tot poëzie hadden doen kristalliseeren: zelf maakt men het innerlijk bijna niet meer concreet. Tooneelschrijfkunst van eenige beteekenis bestaat niet; de geestelijke overheid is er tegen. Wijsgeerige geschriften ontbreken: als denker noemt men u alleen Etienne Parent. De twee of drie ernstige critici die in Fransch-Canada zijn opgetreden, maken nog geen critiek als ‘instelling’ uit (zou ik willen zeggen); en zulk een critiek schijnt in het litteraire leven toch wel een onmisbaar bestanddeel te zijn. Bijna alle recensenten beoogen zichtbaar reclame, of zijn anders tot in het hatelijke toe streng: dit laatste vooral geeft aan de Fransch-Canadeesche critiek haar eigenaardig karakter, een karakter dat ik koloniaal zou willen noemen, omdat nergens boeken zoo fel worden afgemaakt - men bemerkt 't ook in ons Indië - als in de koloniale pers, die blijkbaar graag toont dat ook zij, zelfs zij, een hoogen maatstaf aanlegt. Fransch-Canada heeft bijna geen critici die.... critiseeren, ik bedoel onderscheiden. Als de deugd beloond wordt, is de critiek al tevreden. Den Franschen roman noemt ze ‘Satanswerk’ en | |
[pagina 102]
| |
het komt nog voor dat Crémazie's ‘Voltaire et son rire d'enfer’ .... niet voor de grap wordt aangehaald. De boekhandel, die laatste instantie der critiek, brengt, in enkele gevallen, goede litteratuur uit Frankrijk, maar altijd daarnaast een voorraad stichtelijke verhalen uit Canada zelf. Is het te verwonderen dat door het Fransch-Canadeesche volk ook geen schilderkunst, geen beeldhouwkunst van wezenlijke waarde zijn voortgebracht? Men krijgt werken te zien van romantici die veertig jaar na Delacroix gewerkt hebben en hun kracht zochten in het afbeelden van voet aan wal zettende prelaten en op slagvelden sneuvelende veldheeren - van ‘realisten’ die met boerenhuizen onder de sneeuw en door wolven achtervolgde sleden aesthetisch effect dachten te bereiken, meer dan met eigen gevoel en eigen vorm. Eigen gevoel ontbreekt; ieder teeken van dieper persoonlijk leven ontbreekt, in dit land. Nergens of bijna nergens blijkt, naar het zoo eenvoudige en tegelijk zoo diepe woord van Giraudoux, dat het schepsel ‘den Schepper van een persoonlijk antwoord gediend heeft.’ Slechts de geestelijkheid mag in Fransch-Canada den Schepper van antwoord dienen; en met een gelatenheid die zelfs niet langer bewust schijnt, houden alle bewoners zich aan dit gebod. Geen land ter wereld, waarschijnlijk, waar de Katholieke clerus zoo onvoorwaardelijk gehoorzaamd wordt als de provincie Québec (een land dat ongeveer zoo groot is als de helft van West-Europa en bevolkt wordt door 4 millioen menschen, waarvan ruim 3 millioen van Franschen bloede en Katholiek geloof). Als de clerus leert dat Spinoza, Hegel, Kant slechts dolenden geweest zijn en dat Renan's Vie de Jésus een ‘horrible roman’ is, twijfelt er daar te lande niemand aan. In het Oratoire Saint-Joseph, op den ‘Koningsberg’ bij Montréal, waar wonderdadige genezingen heeten te geschieden, melden zich jaarlijks 140 duizend menschen aan. De dagbladen zijn alle Katholiek van beginsel, of ze nu voor 't overige conservatief en groot-kapitalistisch als La Patrie, dan wel liberaal als La Presse zijn. Gaat er een meisje in het klooster, dan neemt de krant een foto van haar op. De drie voornaamste zedelijke voorschriften die iedereen naar vermogen opvolgt, zijn ook weer voorschriften die door de Kerk | |
[pagina 103]
| |
onderwezen worden: men behoort zijn godsdienstige plichten te vervullen, men mag niemand metterdaad liefhebben buiten het huwelijk en ieder huwelijk moet zoo kinderrijk zijn als de natuur het wil. Echtscheiding is, ondanks het tweede voorschrift, verboden, zoodat vermoedelijk niet alle liefdebetoon aan diegenen gewordt, voor wie het eigenlijk gemeend is.... Huwelijken worden alleen in de kerk gesloten, een burgerlijke stand bestaat niet. Een beweging voor vrije gedachte, in het midden van de 19e eeuw tamelijk krachtig, is mislukt en indien zich tegenwoordig nog iemand verzet, dan is het gewoonlijk tegen sommige clericale personen, zelden tegen de groote clericale instelling als zoodanig. Geen land ter wereld misschien, waar de publieke opinie zoo weinig verdeeld is, de smaken zoo weinig verschillen, de beschaving zulk een homogeneïteit vertoont. Alle courantenlezers schijnen het er over eens, dat uitvoerige verslagen van huwelijksfeesten in den gegoeden stand, sensatie-berichten, stichtelijke verhalen en politieke betoogen eigenlijk vóór alles datgene zijn wat men van zijn lijfblad mag verwachten: op die vier prestaties leggen zich dan ook de dagbladen met de borst, en met goed gevolg, toe. Iedereen is het er over eens dat de Fransche geaardheid van de natie in stand gehouden moet worden - en dat dit alleen mogelijk is met hulp van de Kerk. En niet minder is ieder 't er over eens dat men desondanks praktisch moet zijn en Engelsch leeren: 83% kunnen die taal dan ook spreken. Allen betoonen zich egalitair, moreel, degelijk en optimistisch. Geen hunner die er aan twijfelt of de oude boerenhuizen en landelijke kerken zijn stemmig, goed van verhouding, aangenaam archaïsch - waarin ze gelijk hebben. Maar ook twijfelt, naar 't schijnt, bijna niemand van hen aan de schoonheid van de Fransche burgerwoonhuizen in de stad, met hun roode baksteenen en van buiten aangebrachte ijzeren wenteltrappen - welke laatste daarentegen aan de huizen een zoo leelijk en ordinair voorkomen geven, dat de gemeenteraad van Montréal ze, waarschijnlijk onder Engelschen invloed, voor het vervolg verboden heeft. Te weinig plaatsen nog zijn er in het enorme, tendeele burgerlijk-Fransche en voor een ander deel grootsch-Angelsaksische Montréal, die | |
[pagina 104]
| |
aan het oude aristocratische Frankrijk of meer in 't bijzonder aan het rijke boerenland van Normandië herinneren. Van Normandiërs stammen zichtbaar en ook hoorbaar de roodwangige en zwartharige boeren af, die men op de mooie oude markt Bon-Secours ziet. Door Fransche edellieden is het lage, grijze, deftige kasteel Ramezay gesticht en bewoond. Maar dat is te Montréal vrijwel alles. Om een echt oud-Fransch stadje terug te vinden, moet men naar het heuvelig Québec. Daar weer de schilderachtige en afwisselende verschieten-van-steen die kronkelstraatjes geven; daar de prettige kleuren en grillige opschriften aan grijze gevels van de vroegere (en ten deele nog hedendaagsche) Fransche provincie. Québec is in Amerika ongeveer uniek. Op het platteland van Fransch-Canada leven nog oude, echt moederlandsche gebruiken. Ik heb een reconstitutie van een zoogenaamde veillée bijgewoond, die veel genoeglijks, gemoedelijks, vroolijks, weldadigs te genieten gaf. Men komt voor zulk een veillée op een der boerenhofsteden van de streek bijeen; allen zijn in het nationale costuum, een verbinding van de Normandische boerenkleeding en de steedsche kleeren van een dertig jaar geleden. De jongeren dansen, soms statig en zwaar, een andere maal vlug en klepperend; ze zingen er de oude wijzen van het land bij, terwijl de menschen op jaren, in hun schommelstoelen, met een goedkeurenden glimlach luisteren en bij goede zetten zich een klinkenden klap op de knieën geven. Een enkelen keer staan ook een oude man en vrouw op en zingen elkaar de verliefde replieken van een samenspraak uit hun jeugd toe. De vroolijkheid is algemeen, onafgebroken en.... weinig verrassend. Men waardeert deze kinderlijke feestelijkheid en men stelt zich tegelijk levendig voor, met welk een gestrengheid, met welk een verwoedheid een jonge man, in deze omgeving geboren maar door persoonlijke begaafdheid onderscheiden, door den nood van eigen geaardheid tot afzondering gedrongen, deze verplichte plezieren somtijds zal hebben aangezien zoolang het nog moest, en vermeden zoodra het kon. En men kiest op zijn beurt partij vóór eigen geaardheid en tegen een maatschappij die van geen sterk gedachte-leven, geen dwingende waarheidsliefde, geen veeleischende critiek, geen vasten | |
[pagina 105]
| |
en verfijnden smaak bij de meeste harer leden blijk geeft. Deze toestand, die weinig bevredigt en die in zoo treffende tegenstelling staat tot den toestand in Frankrijk, vindt ten eerste in de geschiedenis verklaring en verontschuldiging. Canada is in 1763 door het Fransche volk in den steek gelaten. Het gezegde van Voltaire, dat deze kolonie niet veel meer was dan ‘quelques arpents de neige’, drukte in dien tijd de algemeene opinie uit. Na den verloren oorlog met Engeland gaf men Canada al te gereedelijk op en een groot aantal voorname Franschen verlieten het land: niet een zóó groot aantal als gezegd is, maar toch voldoende om het land geestelijk arm te maken. De nieuwe regeering heeft, intermittent weliswaar, gepoogd de overwonnenen te verengelschen of hen anders tijden lang in intellectueele verwildering gelaten. De evolutie die aan Frankrijk onderwijl het ideaal van vrijheid, gelijkheid en broederschap en later dat van socialisme bracht, die Frankrijk scheppende wetenschap gaf en kunst van het hoogste gehalte, die Frankrijk voor goed aan bevoogding door de Kerk onttrok - haar hebben de Fransch-Canadeezen niet mee ondergaan. Verarmd en eenzaam zijn ze achtergebleven, aan vele gevaren blootgesteld. Het klimaat bedreigde hen, en de wolven, en de Indianen, en de Engelsche overheerschers; bedreigd werden ze ook door de zelfverzekerdheid, de eigenwijsheid die zich zoo gemakkelijk meester maakt van den kleine en misdeelde, als hij tegen alles in zich handhaaft. Dat ze zich voor de meeste van die gevaren hebben weten te behoeden; dat hun volk, in 1763 65000 menschen tellend, door een uitzonderlijke vruchtbaarheid (die de geestelijkheid heeft aangemoedigd) nu 3,1 millioen in aantal is; dat het thans zoo goed als souverein op eigen gebied is - het is immers begrijpelijk dat dit hun zelfbewustzijn gesterkt heeft! Maar even begrijpelijk is het dat juist dit zelfbewustzijn hen achteloos maakte voor de tekortkomingen hunner, volgens hen immers victorieuze beschaving. Het viel hun niet op, in den aanvang, dat ze bij Frankrijk ten achter waren; en toen ze Frankrijk opnieuw leerden kennen, in de tweede helft van de 19e eeuw, toen scheen hun het land der vaderen beklagenswaardig, toen waanden zij zich in hun simpelheid soms de meerderen van Frankrijk! O ja, ze houden, hun | |
[pagina 106]
| |
eigen land uitgezonderd, van Frankrijk het meest en nadat prof. Gendreau, in de lezing die ik vermeld heb, de opmerking gemaakt had, dat een Fransch geleerde (dien hij met name noemde) ‘met bescheidenheid iets grootsch had tot stand gebracht, zooals de Franschen dat gewoon zijn’, verkreeg hij naar wensch van de propvolle zaal een onmiddellijk en onvoorbedacht applaus. Zulk applaus is kenmerkend; maar dat neemt niet weg dat in den grooten oorlog slechts betrekkelijk weinig Fransch-Canadeezen het vroegere moederland te hulp zijn gekomen, dat de heer Bourassa, een der ‘groote mannen’ van het land (politicus en dagblad-directeur) deze gedeeltelijke onthouding verdedigd heeft en dat aan Frankrijk door de openbare meening in Montréal en Québec nog altijd het socialisme, het radicalisme en de vrije gedachte worden aangerekend als delicten. Geen twijfel - in de tweede plaats - of de beschreven, onbevredigende toestand wordt mede bestendigd door de organisatie en de hoedanigheid van het onderwijs, althans naar mijn meening. Er zijn in voldoende mate lagere scholen in de provincie Québec; er zijn 23 middelbare scholen (één was er al.... in 1635!); er zijn twee Universiteiten, waarvan één, die te Montréal, door 2400 en de andere, te Québec, door 900 studenten bezocht wordt. Alle faculteiten zijn bij het hooger, alle vakken bij het middelbaar en lager onderwijs vertegenwoordigd, en dit laatste heeft het getal analfabeten tot 5% weten terug te brengen; laboratoria, verzamelingen, bibliotheken zijn aanwezig. Er wordt dus niet bepaald te weinig aan het onderwijs gedaan: vanwaar echter de zeer speciale stemming die den Europeeschen bezoeker bij kennismaking met de Fransch-Canadeesche - en niet met de Engelsch-Canadeesche - Universiteiten bevangt? Portretten van aartsbisschoppen in de gang: er is natuurlijk niets tegen, maar waar zijn de portretten van onafhankelijke denkers en geleerden? Verbod van ‘godslastering’ op straffe van uitsluiting, dringende raad aan de studenten om de mis te bezoeken: best, maar een instelling van hooger onderwijs heeft toch in de eerste plaats andere zorgen? Verklaring, in verschillende publicaties, dat de wijsbegeerte slechts onderwezen wordt opdat zij de waarheid van de geloofsleer be- | |
[pagina 107]
| |
vestigen zal: is zij dus nog altijd, in deze streken, de ancilla theologiae die ze bij ons in de middeleeuwen geweest is? En dan die reclame op den omslag van het jaarboek der Québecsche Universiteit! ‘Rien de mieux qu'un diplôme universitaire. Suivez les cours de l'Université Laval. Prix modérés. Enseignement excellent’ - men denkt aan een eethuis: ‘prix modérés, cuisine excellente.’ Reclame wordt ook voor de professoren gemaakt, hun studie in Europa, hun geschriften. Portretten van afgestudeerden worden in de gangen opgehangen en aan winkels verstrekt; de doctoren van Quibec dragen een specialen ring.... Deze mengeling van Amerikaansch commercialisme en onderworpenheid aan den clerus schept een atmosfeer, wel zeer verschillend van die der Parijsche Universiteit! En bij navraag blijkt, dat althans het clericale in deze atmosfeer geen toeval - neen, dat het essentiëel is. Het onderwijs in Fransch-Canada is ‘vrij’: dat wil zeggen vrij van Staats-toezicht, maar ten eenenmale afhankelijk van den wil der Kerk. De minister heeft er praktisch geen invloed op en de onder hem werkende surintendant doet slechts administratief werk: alle belangrijke beslissingen worden genomen door den Conseil de l'Instruction publique, welks leden gekozen worden door, bijna altijd naïef geloovige, belastingplichtigen en waarvan bovendien de bisschoppen ex officio lid zijn - gelijk de beide Universiteiten als ‘kanseliers’ ook aartsbisschoppen hebben. Staats-diploma's bestaan niet en andere worden niet geëischt: iedereen mag onderwijzen en alles mag onderwezen worden, mits het Kerkelijk gezag geen bezwaar heeft. En dit laat zich - behalve, gelukkig nog, door zekere vrees voor de reputatie van het onderwijs - uitsluitend leiden door geloofsbelangen, welke immers voor de Kerk met die der beschaving identiek zijn. Het is mijn overtuiging, en ook die van een hooggeplaatst Fransch-Canadeesch deskundige dien ik ondervraagd heb, dat dit stelsel verkeerd werkt. De geestelijkheid geeft aan het onderwijs een al te abstract karakter en dit is een der feiten die de Fransch-Canadeezen verhinderen, stoffelijk zoozeer vooruit te gaan als, gezien de welvaart der Engelsch-Canadeezen, mogelijk en wenschelijk zou zijn. Clericaal onderwijs, intusschen, is natuurlijk niet noodzakelijk abstract. Wat wel | |
[pagina 108]
| |
onvermijdelijk schijnt - zoodra ergens de geestelijkheid geheel en al vrij wordt gelaten - is de afhankelijkheid waarin docenten en leerlingen komen te verkeeren ten opzichte van eens en voor altijd vastgestelde doctrinen. Onvrijheid is hetgeen het middelbaar en hooger onderwijs in Fransch-Canada het meest schaadt. Als het minder onvrij was, zou het leerlingen kweeken, die eigen doctrines zouden vinden, op grond van eigen onderzoekingen, en die misschien eenmaal ware meesters der gedachte zouden worden. Thans is het eerste kenmerk van den Fransch-Canadees: zijn leerlingen-geest. Thans draagt het onderwijs in onvoldoende mate bij tot den groei der cultuur. Thans helpt het Fransch-Canada niet, zich tot het beschavingspeil van Frankrijk te verheffen: het houdt het van Frankrijk verwijderd. Dit betrekkelijk isolement, deze betrekkelijke armoede aan cultuur zijn gevaarlijk. Zal een tenslotte in Amerika maar heel klein volk als de Fransch-Canadeezen, nu het in dezen toestand verkeert, zich kunnen handhaven? Materiëel is Fransch-Canada in toenemende mate van het Engelsche gedeelte en van de Vereenigde Staten afhankelijk; en geestelijk wordt het voortdurend overspoeld door de wateren der oude en rijke Angelsaksische beschaving. Als het te weinig geestelijk voedsel uit Frankrijk tot zich neemt, zou het te zwak kunnen blijken. En zie nu hoe hachelijk de positie van dit kleine volk is: aanraking met Frankrijk brengt weer ander gevaar! Dat ziet de geestelijkheid zeer juist in. Frankrijk: dat is versterking der persoonlijkheid bij het individu, dat is dieper geestelijk leven, dat is heviger behoefte aan waarheid. Maar Frankrijk is ook: critiek, skepsis.... Verre van mij dit euvelen te noemen! Maar critiek en skepsis zouden in de gegeven omstandigheden wel eens anti- of a-nationale krachten kunnen blijken, en individualisme evenzeer. Critiek en skepsis bevorderen ook de nataliteit niet.... Men kan zich niet in hun midden bevinden, zonder den Fransch-Canadeezen vanzelf en gaarne alle goeds te wenschen. Zij bezitten de voornaamste deugden van de Europeesche Franschen, als arbeidzaamheid, vroolijken ernst, waardigheid, hartelijkheid en vernuft. Men zou bovendien nog wenschen | |
[pagina 109]
| |
hen in geestelijk opzicht mettertijd de gelijken van hun stamverwanten te zien worden, of althans daarnaar streven. Maar met ongerustheid vraagt men zich af, of zij dan als volk zouden blijven bestaan. De Franschen zelf hebben het vermocht, bij de hoogste en meest verfijnde critische gesteldheid toch - ja, bij uitstek! - een vaste nationale eenheid te vormen en in stand te houden. Zullen ook de Amerikaansche Franschen ertoe in staat zijn? Zij hebben de proef nog niet genomen. Johannes Tielrooy |
|