| |
| |
| |
Tafereelen in Mandsjoerije
I. De maarschalken
De val der Mandsjoe-dynastie in China heeft de vijf staten gescheiden, welke onder haren scepter vereenigd geweest waren: China, Mongolië, Mandsjoerije, Tibet en Sinkiang. In Mandsjoerije hebben sinds het jaar 1912 drie regeeringen elkander opgevolgd, en alle drie hebben de autonomie van hun land afgekondigd.
De eerste was die van maarschalk Chang-tso-lin, gewezen bandiet, maar een talentvollen bandiet, die erin geslaagd was, om met de onontbeerlijke hulp der Japanners, in Mandsjoerije een betrekkelijke orde te stichten. Na den aanslag, die hem het leven gekost heeft, is zijn plaats ingenomen door zijn zoon, maarschalk Chang-Hsueh-Liang. De ‘jonge maarschalk’ heeft zich in Peking gevestigd, en heeft jegens Japan de weinig welwillende houding van de Nanking-regeering aangenomen. Het vermaarde incident van den 18den September 1931 heeft een einde gemaakt aan zijne regeering en heeft haar vervangen door die van een nieuwen staat, Mandsjoego. Het is bekend, dat deze regeering, die geleid wordt door den laatsten keizer van China, met den titel van Regent, moeilijkheden ondervindt om zich te laten erkennen door een deel der Chineesche bevolking van haar land.
De wanorde, die ook nu nog in een aantal districten van Mandsjoerije heerscht, is niet anders dan de ontluiking aller kwalen, die het regiem van Chang-tso-lin, en daarna dat van Chang-Hsueh-Liang hadden gekenmerkt. Hunne dictatuur - hetzelfde geldt min of meer voor alle dictaturen ter wereld - was nooit anders geweest dan een zonderling mengsel van orde en anarchie. Zij had gerust op het onderhoud van geweldige
| |
| |
massa's gewapende soldaten. Deze troepen, waarvan men zulk een ophef maakt, sedert zij tot de oppositie zijn overgegaan, zijn echter nooit een leger geweest in den zin, dien wij er in het Westen aan hechten, opgebouwd om een administratief centrum, gehoorzamend aan een enkelen chef. Zij zijn altijd geweest, wat ook nu nog alle legers in China zijn: confederatie's van min of meer onafhankelijke militaire eenheden, die erin toestemden om het gezag van een opperbevel te dulden, zoolang gehoorzaamheid voordeeliger voor hen was, dan anarchie.
De generaals en kolonels, die het leenheerschap van de maarschalken hadden aanvaard, ontvingen steun in wapens, - en zoo noodig - bescherming tegen de talrijke benden opstandigen. Maarschalk Chang-tso-lin was trouwens voor de zijnen nooit lastig geweest, hij gunde aan ieder zijn plaatsje in de zon, en heeft nooit een zijner generaals verhinderd om zijn voorbeeld te volgen en zich te verrijken door handel of door verschillende vormen van wettige of ongeoorloofde plundering. Overal in Mandsjoerije hebben de soldaten van Chang-tso-lin, daarna van Chang-Hsueh-liang, op de kosten van het volk geleefd, hetgeen hun chefs van betaling der soldijen onthief.
Verder wist men, dat Chang-tso-lin een geweldenaar was, die licht in toorn ontstak, en dat zijn vuist bloedig op zijn tegenstanders nederviel. Ieder haalde de namen aan der generaals, waarvan hij op een goeden dag de mededinging naar de macht begonnen was te vreezen, en die hij koelbloedig had neergeschoten of laten terechtstellen. Zijn voorbeeld was door zijn zoon gevolgd. Bovendien wist men, dat het Japansche goevernement op Chang-tso-lin gewed had, en dat het niet zou toestaan, dat een andere macht zich naast hem in Mandsjoerije verhief.
In den aanvang dezer eeuw waren de Japansche bewaking en controle van den lateren dictator van Mandsjoerije betrekkelijk gemakkelijk geweest. Toen in 1904 de oorlog uitbrak tusschen Rusland en Japan, was Chang-tso-lin niets anders dan de chef van een bandietenbende. Generaal Koeropatkine had zijn hulp geweigerd, en de Japanners die hem in dienst namen, hebben zich niet over hem te beklagen gehad. Na het einde der vijandelijkheden, heeft Chang-tso-lin in Mandsjoerije
| |
| |
zonder onderbreking zijne macht kunnen uitoefenen, dank zij den uiterst actieven bijstand der Japanners, die het hoogste belang hebben bij het behoud eener vaste orde in Mandsjoerije.
Hoe vaak hebben de Japanners eerzuchtige Chineesche generaals niet verhinderd, om het tegen hem om de macht op te nemen? Niets heeft den maarschalk ooit ontbroken, noch wapens of goede raad, noch zedelijke en staatkundige steun, en men moet toegeven, dat hij zich gedurende lange jaren gedragen heeft als een trouw en eerlijk dienaar van Japan. Maar langzamerhand was hij aan de Japansche controle ontgroeid.
Het groote rijk des Middens was begonnen, op den condottierre uit het Noorden zijn gevaarlijke en onweerstaanbare aantrekkingskracht uit te oefenen. In dezen emigrant uit Shantoeng, was de Chineesche ziel ontwaakt. Evenals zoovele roturiers, die vóór hem koning en keizer geworden waren, had hij durven hopen, in China een groote rol te kunnen spelen. Van alle groote Chineesche rebellen, had hij de dapperheid, de ontembare, woeste, wreede ziel; hij had al hun groote eigenschappen en al hun ondeugden. Meer en meer maakte hij zich los van zijn Mandsjoe-rijk, en van de Japanners, wier schepping hij was. Hij bond zich aan de eerzuchtige programma's van staatslieden en generaals uit het Zuiden. Het grootsche staatkundige gebouw in Mandsjorije, gegrondvest op de dictatuur van een machtigen en gedweeën gewestelijken chef, dreigde ineentestorten.
Naarmate de oude maarschalk aan de Chineesche politiek begon deel te nemen, gleed China zelf in Mandsjoerije binnen, China met zijn lachende anarchie en de goedmoedigheid zijner waarlijk ondragelijke werkmethodes. Wel gingen militairen en ambtenaren in Mandsjoerije voort, met den maarschalk als hun leider te erkennen, maar meer en meer gingen zij zich als eigen meesters gedragen. Mandsjoerije viel uiteen. In een groot aantal kleine republiekjes hieven geïmproviseerde tyrannen belastingen, en begingen de willekeurigste gewelddaden. Overal deden de generaals uitnemende zaken met de handelaren, dank zij de onzinnigste voorrechten welke zij met hen deelden. In gansch Mandsjoerije begon men zich te wennen aan ongehoorde rechtsschandalen, die er regel werden, als in China. Men hoore de in Mandsjoerije gevestigde vreemdelingen,
| |
| |
en raadplege de consulaire rapporten! Na dertig jaren hardnekkige en nuttelooze illusie's bevond men zich hier plots weer te midden van het republikeinsche China. Zonder eene verandering in het regiem zou heel het werk der Russen, daarna der Japanners, zijn ondergegaan.
De gewelddadige dood van maarschalk Chang-tso-lin, en daarna het vermaarde incident van 18 September 1931, hebben voorgoed een eind gemaakt aan de ‘maarschalkenregeering’. De ‘Japansche vrede’ keert in Mandsjoerije weer, in den vorm van een Chineesch staatsorganisme, bestuurd door den Chineeschen keizer en door een groep Chineezen van voornaam gehalte als hijzelf, en onder een onophoudelijke en helaas onmisbare controle van Japansche specialisten. Op deze wijze is het moeilijke vraagstuk der stichting eener moderne orde in een oud Oostersch milieu voor de eerste maal aan het toeval ontheven, en correct en doelmatig gesteld.
| |
II. Een kleine Chineesche republiek in Mandsjoerije
Sedert de ineenstorting van het bewind der maarschalken, is het nieuwe goevernement van Mandsjoego er nog niet in geslaagd om zijne macht, over den ganschen omvang van zijn grondgebied, eens en voor al te vestigen. In elk der vier provinciën zijn resten der oude orde in stand gebleven, en tot in de voor de nieuwe orde gewonnen districten toe, heeft de administratieve en militaire wanorde van Chiang-tso-lin uiterst talrijke sporen achtergelaten. En de taak van het Japansche bezettingsleger bestaat hierin: ook buiten de eigenlijke spoorwegzônes, in alle door opstandigen bezette gebieden, de administratie's van Mandsjoego te vestigen en te versterken.
Nu heeft het toeval gewild, dat ik getuige heb kunnen zijn van de vernietiging eener kleine militaire baronie in de provincie Moekden, en van de investituur eener Mandsjoego-prefectuur. Een zekere kolonel Tan-tsjoe-woe, die garnizoen gehouden had in het kleine stadje Toen-hwa, Oostelijk van Moekden, had in Maart 1932 gehoorzaamheid geweigerd aan den nieuwen staat. Vervolgens was hij erin geslaagd om bij de 3000 soldaten waaruit zijn regiment samengesteld geweest
| |
| |
was, een tienduizendtal boeren, niet zonder pressie, aan te werven, en de samenwerking te verkrijgen van 7000 vrijwilligers, deels bandieten, deels leden van militaire secten, Roode lansen of Groote sabels.
In een klein naburig stadje, Hsin-bin, oefende majoor Li-tsjoe-yan met 5000 man een, in elk opzicht met dat van Tan-tsjoe-woe identisch gezag uit. Beide mannen lieten zich door gelijke redenen leiden in hun verzet tegen de invoering van een bewind, dat het einde beteekende voor hun gewestelijke autonomie. Was hun tegenstand tegen het orde-program der Japanners alleen door vaderlandsliefde ingegeven? Wel kan men er niet aan twijfelen, dat deze Chineezen natuurlijkerwijs een antipathie gevoelen tegen vreemdelingen die als meesters gewapend bij hen binnendringen, al mochten zij ook alle denkbare weldaden in hunne handen mededragen. Maar in welk opzicht verschillen de gedragingen van Tan-tsjoe-woe en Li-tsjoe-yan van die hunner collega's, die, in het eigenlijke China, hun eigen belang stellen boven de nationale interessen, en die er oorlogvoeren tegen de Nanking-groep en tegen maarschalk Chiang-Kai-Chek? Zouden dezelfde hartstochten welke in de Zuidelijke provincie's Hoenan en Tse-Tsjoean alle ‘krijgsheeren’ van lageren rang aandrijven tot bestrijding van elke unificatie van China, niet volstaan om het meerendeel der oorlogjes te verklaren welke tegen Mandsjoego worden gevoerd door de houders van kleine militaire leengoederen in de provincie's Moekden, Kirin of Heiloengkian?
Tot aan de maand Augustus 1.1. hadden kolonel Tan en majoor Li er zich mede vergenoegd, om te wachten op het vertrek der Japansche troepen, dat door de propaganda uit Nanking aan de dorpelingen in gansch Mandsjoerije was aangekondigd. Geen handel was meer mogelijk; alle verkeer met den vreemde was afgesneden door de Japanners die toezicht uitoefenden op de spoorwegen, havens en riviermonden. Daar het door hen bezette gebied hen niet meer voeden kon, hebben de opstandigen hunne strooptochten moeten uitstrekken tot de zône van den spoorweg Moekden-Kirin, en de Japanners besloten eindelijk, een einde te maken aan deze schijn-regeering.
Zes groote detachementen moesten de republieken van ma- | |
| |
joor Li en kolonel Tan insluiten, en toen zich in Toen-hwa concentreeren. De 14e brigade, onder generaal Hattori, zou in drie kolonne's gescheiden oprukken: de hoofdmassa zou aanvallen langs den grooten weg Yoelinkan-Hsinbin-Toenhwa; de twee andere kolonne's zouden van uit het Zuiden en het Zuid-Westen op Toenhwa aanrukken. Twee kavalerie-brigades, voorzien van veldbatterijen en zware machinegeweren, nemen deel aan den veldtocht; de le vanuit Hailoen, de 4e uit Zuidelijke richting. Eindelijk zijn twee infanterie-regimenten in motorbooten de rivier de Jaloe opgevaren tot aan Linkan. Al deze corpsen laten op aangegeven punten kleine detachementen ter sterkte van een compagnie achter, die het gansche gewest als met een troepen-net overdekken. Eindelijk moeten infanterie-detachementen, langs den linkeroever van de Jaloe geposteerd, verhinderen dat de opstandigen in Korea een heenkomen zullen zoeken.
| |
III. Op weg naar Hsin-bin
Daar ik in Tsitsihar teruggehouden werd, door een onderzoek onder Mandsjoe's en Mongolen, heb ik de hoofdcolonne van generaal Hattori niet kunnen vergezellen. Ik zal haar inhalen in een colonne van transport-auto's, die vanuit het spoorwegstation Nan-tsoe-moe den grooten weg over Hsin-bin naar Toen-hwa zal volgen.
Heden morgen zijn wij plotseling vertrokken, onder een grijzen, ijzigen hemel. In de vrachtauto's houden de soldaten, geweer in de handen, de wacht over kisten munitie en petroleum, balen rijst, conserven en allerhande andere voedings-voorraden, en talrijke tonnen gesteriliseerd water. Niets is aan het toeval overgelaten.
Ik heb een plaats gevonden, aan het hoofd der colonne, in een met jonge soldaten volgeladen auto. Zij schijnen bijna tot een ander ras te behooren dan de wat zenuwachtige, gebrilde, intellectueelen, die het Westen vaak ziet. Deze boerenjongens uit Hokaido hebben kleine maar sterk gespierde lichamen, door harde gymnastische en militaire oefeningen lenig gehouden, en hunne bewegingen zijn verwonderlijk snel voor hun
| |
| |
lichamen die wat plomp leken. Ik ken hunne taal niet; voor mij zijn het onbegrijpelijke klanken, met bijzondere klem, in lange periodes, gedeclameerd en telkens brusk afgesloten. Onophoudelijk verandert de klank der stem. Voor hetgeen zij elkander te zeggen hebben, gebruiken zij een uiterst gevarieerde gamma van intonatie's, en deze bijna geaffecteerde wijze van zich uit te drukken, verraadt een sterk gevoel van eigenwaarde en van militaire correctie, die de vrucht zijn van hun regimentsopvoeding.
Aan den anderen kant lachen zij makkelijk en graag, en de hartstocht voor het avontuur doet de oogen schitteren in hun baardelooze gelaten. De buitengewoon groote populariteit welke het gansche Mandsjoerijsche avontuur in Japan geniet, maakt hen dronken. Ongeduldig en uitgelaten als schooljongens in vacantie, wachten zij op de eerste geweerschoten. Zij hebben, aandachtig, allen de oogen naar het landschap gekeerd, waar zij weten, dat de vijand, achter de heuvelkam of in het struikgewas verborgen, hen bespiedt.
In het moderne Japan, dat opnieuw den blik richt naar het verleden, zijn zij de ware afstammelingen der samoerai's, en heel hunne opvoeding strekt er toe om dit besef in hen wakker te roepen. Zij zijn de erfgenamen der oude militaire traditie's, en zij weten dat zij in hunne handen het lot hunner natie mededragen. De taak die zij vervullen in den grootschen kolonisatie-arbeid van Japan, moet geheel anders begrepen worden dan die in de Westersche koloniale legers. In de eerste eeuwen onzer jaartelling zijn de Romeinsche legionnairen - tusschen twee veldslagen - wegwerkers geweest, bouwers van vestingen, van aqueducten. De Russische regimenten in Azië hebben kanalen gegraven, wegen aangelegd, spoorwegen gebouwd. De Japansche soldaat vecht, hij offert zich op. maar hij is geen koelie. Hij houdt zich nauwgezet aan zijn rol van krijgsman, en laat aan de Chineezen het zware werk. De wegen waarover onze vrachtauto's trekken, zijn niets anders dan in de velden afgebakende strooken aarde. Elk oogenblik blijven de wagens steken in een diep, kleverig slijk. Wij hebben 34 uren noodig om de 130 kilometers af te leggen die Nan-tso-moe scheiden van Toen-hwa. Maar voor elke colonne die voorbijtrekt, vergenoegen de soldaten zich, elken dag opnieuw, ermede, sorgho- | |
| |
schoven uit het veld gehaald, in de wagensporen te spreiden, opdat de gedurende uren opgehouden vrachtauto's hun weg kunnen vervolgen. En niemand herstelt deze wegen, die de krijgsoparatie's op ongehoorde wijs verlangzamen.
Plots een alarm. Geweerschoten knallen, de soldaten springen uit de auto's om machinegeweren in stelling te plaatsen. Met den kijker zien wij op eene helling mannen in uniform en in boerendracht, naar den kam wijken. Het zijn de verkenners van majoor Li's detachement, dat na een korten tegenstand, de stad Hsin-bin ontruimd heeft, en zich gevestigd heeft in de naburige dalen. Roode lansen, Hoenhoedzen, soldaten, hebben er zich in de hoeven genesteld. Zij bespieden voorbijtrekkende kooplieden, reizigers, eenzame ruiters; aan onze kolonne zullen zij zich niet wagen. Een machinegeweer knettert, in de verte ziet men de kleine figuurtjes met snelle sprongen rennen tusschen de stofwolkjes, die de kogels uit de velden omhoogslaan. Voor onze infanterie is het onmogelijk hen te vervolgen. Haar taak bestaat er trouwens niet in, om de opstandigen te vernietigen, maar om centra van orde te scheppen en hen daarheen te lokken.
| |
IV. Landschappen en Landlieden
De slingerende landweg, op de hellingen en in de valleien uitgesneden, kruist elk oogenblik een beek zonder brug. Onophoudelijk volgen zij, ontelbaar, elkander op, deze onschijnbare stroompjes, gansch en al verloren in de breede vlakten. Toch zijn zij er de scheppers van: elk jaar, zoodra de sneeuw smelt, vullen zij ze met hun ziedende massa's op. Deze sterke, diepe en rijke aarde, die de dalen vult, de duizende beken hebben haar langzaam, gedurende honderdduizend lentes, aangevoerd, met de gudsende sneeuw vermengd, tot een vruchtbaar slijk.
Soms schijnt het alsof het landschap zich zal openen, en verbreeden tot den horizon. Maar zie, alweel verengt het dal zich onder den druk eener nieuwe heuvelrij. Dit zijn dan de vermaarde ‘Sopky Mandsjoeryi’, de Mandsjoerijsche heuvelen die in zoo talrijke weemoedige Russische krijgsmansballades bezongen zijn. Menig droevig verhaal dier onvergetelijke neder- | |
| |
lagen heeft er de bloedige herinnering van bestendigd. Op deze heuvelen, vaak bijna naakt onder spaarzame berken en pijnboomen, is het Russische leger, voorhoede van den onstuimigen Eur-Aziatischen volkendrang, in honderd gevechten en schermutselingen, uiteengespat tegen de krijgsdeugden van het Japansche ras. En het lijdt geen twijfel, of deze zelfde landschappen zijn voorbestemd voor telkens hernieuwde ontmoetingen tusschen de twee machtige rassen, beide van sappen overvloeiende, met verbeeldingskracht begaafd, en tot geestdriften geneigd.
Onder de herfsttinten sluimert de natuur in. Uit de duistere massa's der naakte wouden vlamt hier en daar nog het gloeiend gebladerte uit eener late struik. In deze gewesten is elke ploegbare akker met sorgho beplant. Op enkele zeldzame velden staan de sterke stengels nog overeind, en dragen nog hun zware purperen trossen omhoog, zóó hoog, dat de roovers te paard er zich 's winters in kunnen verbergen. Maar het oogsten is aangevangen, en eindeloos wachten in dit landschap, de reusachtige gouden schoven, rechtop, tot aan den horizon aaneengerijd, op de meesters dezer aarde. En hier en daar zien wij tusschen de eindelooze gelederen der ruige en glinsterende schoven, de gebogen silhouetten der Chineesche boeren, die nauw de oogen even opslaan, als wij voorbijtrekken.
Onder hen allen is er geen, of hij heeft in deze nieuwe wereld, een klein strookje gronds getroffen, waarin hij voor de zijnen mondkost vindt. Nooit heeft trouwens deze armzalige banneling uit het aan zijn zonen vijandige China gehoopt, uit zijn akkers meer te trekken dan een allernoodigst voedsel. Overal ziet men hem, de trekken scherp geteekend in het koppig gelaat, met zijn forsche statuur, de nauwe heupen onder de breede schouders, geweldig in levenslust en weerstandvermogen, met veerkrachtige stappen gaan onder enorme lasten. Men ziet hem tevreden met het bloote leven, voldaan zijn honger juist te kunnen verzadigen. In de starre verwondering zijner oogen spiegelt zich nog de oude angst in eigen land voor den hongersnood, en indien zijn gelaat al tot lachen staat, doet dit lachen vreemd en angstig aan, zoo weinig ware vreugde openbaart er zich in, en zoo klein vermogen tot genieten.
Voor elke hoeve ziet men minstens een altaar, waarin de
| |
| |
wierook smeult. Soms ook zien wij aan den ingang van een akker vier of vijf kleine altaartjes waarvoor de meester van den grond de booze geesten zijner velden gunstig stemt, of den genius aanbidt van een opvallend fraai gewassen boom, of hemel-en-aarde. Nauwelijks in dit land binnengedrongen, is een ieder dus begonnen, uit eerbied of voorzichtigheid, alle goddelijke machten in zijn nieuwe vaderland te vereeren, maar zijn hart is in het Zuiden verbleven, in China, in de oude aarde waar zijn vaderen sluimeren. Buiten elk dorp wachten, in kleine kerkhoven of op groote steenen geplaatst in het struikgewas, de zware, uit een enkelen boomstam gehouwen doodkisten den winter alvorens te vertrekken. Zoodra de koude invalt, zullen zij op platboomde vaartuigen de beken afzakken, en dan in stoomschepen over de zee naar Shantoeng, elk naar eigen dorp, in de voorvaderlijke aarde, waaraan allen, zoo dooden als levenden, voor eeuwig behooren.
Nu nadert de goede tijd. De schuren zijn tot den nok met het goede voedsel gevuld. De Hoenhoedzen zullen het hooge graan niet meer hebben, om er zich in te verschuilen. Waarschijnlijk zullen zij elders in veiliger streken hunne tochten voortzetten, ver van deze wegen, waarlangs onophoudelijk de Japansche troepen trekken. De boer vreest den Japanner, omtrent wien zoo schrikkelijke geruchten rondgaan, die wellicht juist zijn, wellicht ook niet. In zijn aard beantwoordt niets aan den krijgsmansgeest van den Japanschen militair. Maar hij weet, dat deze hem op den duur zal beschermen tegen Chineesche soldaten, bandieten, Roode lansen, die allen ongenood bij hem binnenvallen, die zich aan zijn disch zetten, en met de zijnen hun magere teerkost en de armelijke kleeren deelen.
Eenzaam, gesloten en distant trekken de Japanners door zijn land, zonder hem anders aan te zien dan om zijn groet verstrooid te beantwoorden. Met het Chineesche volk vermengen zij zich niet, zij vragen het niets, alles wat zij noodig hebben, dragen zij met zich mede uit den vreemde. In het land laten zij trouwens geen sporen achter, tenzij dan orde en rust, die zij als aalmoezen aan het landvolk toewerpen.
In deze afgemeten onverschilligheid en deze schijnbare onbaatzuchtigheid, is iets wat strijdt met alles wat de Chinees tot dusverre heeft waargenomen en begrepen. In het diepst zijns
| |
| |
harten hoopt hij dat de Japanners hem niet zullen verlaten, noch hem te dicht naderen.
| |
V. Een Christen-hospitaal in Hsin-bin
Sedert twintig jaren is in Hsin-bin, temidden van Mandsjoe-rije's dichtste Chineesche nederzetting, een klein hospitaal in functie, dat op bewonderenswaardige wijze bestuurd wordt door een Schotschen geneesheer, dr. Leggett. Voor een Europeeschen medicus, die den arbeid aandurft onder een bevolking die zoo sterk gehecht is aan oud-middeleeuwsche geneeswijzen, beslist niets zoo afdoend als de operatietafel over de faam. De genezing van een afschuwelijke buikwonden heeft zijn reputatie voor goed gevestigd. Dr. Leggett heeft trouwens de ziel van een zendeling: zijn ‘klanten’ vraagt hij noch politieke bekentenis, noch de oorzaak hunner wonden. Zijn hartelijkheid en discretie hebben alle harten voor hem gewonnen.
Het is mij gegeven geweest, om in dit hospitaal de merkwaardigste verzameling gewonden te bezoeken, die ooit onder één dak hebben samengewoond. In een kleinen vleugel van het gebouw, twee Japansche soldaten, door de opstandigen verwond, met bleeke, koortsachtige gelaten, maar met een onverminderde waardigheid onder hunne verbanden. De een is in rechterkaak en rechterschouder getroffen, de ander heeft drie kogelwonden in dezelfde arm. De vijand beschikt dus over machinegeweren; de officieele berichten hadden daarvan niet gewaagd.
In een naburig vertrek, een paar zwaar gewonde Hoenhoedzen, wier ontembare, wilde aard door de slappe, koortsachtige maskers heenschijnt. Een van hen is zooeven uit de operatiekamer teruggebracht, en ontwaakt langzaam uit een diepe narcose; hij trilt over het gansche lichaam, dat telkens door heftige stuiptrekkingen wordt doorstooten, en zijn met schuim bedekte mond stoot een woedend gesteun uit.
In een hoek van dezelfde kamer, het bed van een ongelukkigen, bejaarden Chineeschen boer, wiens rug één open wond is. Gedurende een ganschen nacht hebben Hoenhoedzen hem met gloeiende ijzers gebrand, om hem de bekentenis te ontlokken der schuilplaats van het geld, dat hij kort tevoren in de naast- | |
| |
bijzijnde stad als koopsom voor een vracht graan ontvangen had. Over zijn gansche lichaam bevend, verhaalt hij ons fluisterend zijn schrikkelijke ervaring.
In de grootste zaal eenige soldaten van majoor Li, en eindelijk wat Roode lansen, die tijdens het laatste treffen met de Japanners gewond waren. Deze Roode lansen bieden (evenals andere, analoge maar minder talrijke secten - Groote sabels, Gele lansen, etc.) ontegenzeggelijk een gevaar voor Mandsjoego, niet zoozeer wegens hun bewapening die erbarmelijk is, of wegens hun militaire organisatie die niets om het lijf heeft, maar om hun ongeloofelijk fanatisme en hun zonderbaarlijk besmettelijke religieuze praktijken.
Deze militaire secten zijn uit China afkomstig, waar zij, evenals in Mandsjoerije, den tegenweer der bevolking belichamen tegen militaire tyrannie. Het dorp verdedigen zij tegen tegen den, uit den band geslagen, gewelddadigen, roofzuchtigen soldaat, niet anders dan de ‘Groene’ benden, die in Rusland de autonomie van het platteland beurtelings verdedigd hebben tegen elke aanspraak van een centrale regeering, hetzij deze door Roode, dan wel door Witte legers aan de dorpen werden opgelegd.
In China ziet men hen herhaaldelijk met de regeeringstroepen slaags raken. Zendelingen hebben mij het indrukwekkende schouwspel beschreven dier met enkel pieken bewapende benden, die op de hellingen boven Hankow, de op geheel moderne wijs uitgeruste troepen van Chiang-Kai-Chek met een ongeloofelijk fanatisme hebben aangevallen, en verjaagd. Ook in Mandsjoerije hebben zij met groote dapperheid tegen de Chineesche regimenten van Chiang-tsolin en Chiang-Hsueh-liang gestreden. Niet ver van Hsin-bin, nabij Toen-hwa, kan men nu nog op een heuvel boven de stad, een heerlijk Boeddha tempeltje bewonderen, dat door generaal Woe, kameraad van Chang-Tso-Lin is gebouwd, na een geordenden veldslag met Roode Lansen, teneinde de zielen van de gevallen vijanden te verzoenen. Heden hebben zij zich tijdelijk met majoor Li-tsjoe-Yan en kolonel Tan-tsjoe-woe verbonden, zonder weliswaar onder hunne oboedientie te staan, en op elk oogenblik gereed, om, zoo noodig, de wapens tegen hun verbondenen te keeren.
| |
| |
Hun zonderlinge gebruiken en riten zijn van Boeddhistischen, Lamaistischen en vooral tao-istischen oorsprong. Alvorens tot een militair genootschap te kunnen worden toegelaten, moeten de toekomstige leden zware proeven doorstaan en wapenfeiten volbrengen. De inwijding heeft meestal plaats in een boeddhistischen tempel. Een ‘priester’ die aan het genootschap of aan de bende verbonden is, en ‘uit Peking’ komt of ‘uit Shantoeng’, spreekt zekere magische formules uit, of zingt bezweringen en vervloekingszangen, en eindigt met een zwaardslag die hard op den schouder van den nieuweling neerkomt. Draagt deze het verraad in het hart, dan vloeit er bloed, en men verjaagt hem of maakt hem soms af. Alle leden leggen geloften af, welke herinneren aan die der ridders van de Ronde Tafel (bescherming van vrouwen, weezen, zwakken, verachting van geldelijk gewin etc.) en verbinden zich plechtig tot volkomen kuischheid. Deze gelofte is verplichtend, zij grijpt in het wezen van het genootschap. Gehuwde mannen moeten zich voor hunne toetreding van hunne vrouwen laten scheiden. Voor deze Roode lansen, die in een toestand van voortdurende opwinding leven, beteekent de vleeschelijke onthouding de verzoening voor gepleegde zonden, zij heeft de opvoedende waarde van het offer, maar vooral is zij onontbeerlijk voor den toestand van onkwetsbaarheid. Zoodra de geloften zijn afgelegd, wordt elk lid tegen de vijandelijke kogels beschermd door een zekere drank van geheime samenstelling, maar in hooger mate nog door inscriptie's met roode inkt op fijne roodachtige papiertjes. Deze schriftteekens lijken op het eerste gezicht eenvoudig onzinnig, maar zij hebben een geheimen zin die door de ingewijden nooit aan de leeken verraden wordt. Van dergelijke spreuken zijn de tao-istische en tantristische letteren in China overvuld; indertijd heeft eene keizerlijke commissie ze in een bundel van 85 deeltjes vereenigd; het gold hier een openbaar belang, van
onmetelijke waarde voor 's rijks welzijn. Tot elke prijs moest worden verhinderd, dat de wonderbaarlijke deugden dier formules werden in gevaar gebracht door tekstfout of onjuiste uitspraak.
In dit kleine hospitaal, verloren in Mandsjoerije's binnenland temidden van millioenen barbaren, zijn Japanners, Vrijwilligers, Roode lansen, bandieten en hun slachtoffers, onder
| |
| |
eenzelfde dak gelegen, zonder vrees, in volkomen veiligheid. En dit is te merkwaardiger, daar de geesten tot den hoogsten graad der verbittering geraakt zijn, en zulk een wapenstilstand ‘tusschen gewonden’ onmogelijk geweest zou zijn zonder de bescherming van het Christelijk prestige. Toen de Japanners, eenige dagen geleden, over de stad heen, de opstandigen gebombardeerd hebben, die zich door de sorghovelden naar de heuvels terugtrokken, heeft de gansche bevolking een toevlucht gezocht binnen de omheining der Amerikaansche Catholieke missiekerk, en in den hof der Schotsche protestantsche missie.
Men ziet vaak dr. Leggett over afstanden van honderd mijlen in de ronde zijne rijtochten ondernemen, in een toestand van volkomen veiligheid, door alle strijders, en ook door de beruchtste bandieten, met breeden hoedzwaai gegroet. Een soortgelijk privilege wordt min of meer door iederen Catholieken priester en door iederen protestantschen zendeling in Mandsjoerije gedeeld, wellicht minder wegens de bovennatuurlijke waarheden die zij onderwijzen, dan om de liefdevolle zorgen die zij brengen aan armen, zwakken en zieken. Dit is een opvallend en bijna onverklaarbaar feit, in een gewest waar niemand, Chinees of vreemdeling, zich op het land waagt. Geen goedgekleed Chinees in Moekden, of Harbine zou zich ook maar een halve kilometer buiten de prikkeldraadversperringen die zijn stad omringen, durven blootstellen aan het toeval eener ontmoeting met de ‘vaderlanders’, die hij in zijn gesprekken met vreemdelingen, van verre, om hun verweer tegen de Japanners, looft.
Twee weken geleden bevond ik mij in Tsitsihar. De stad was ingesloten door de opstandigen van Soe-Bin-Ven, die een woeste guerilla voerde tegen de Japanners en politietroepen van Mandsjoego. Alle door Mandsjoe's bewoonde dorpen gingen in vlammen op. Ik bracht in een buitenwijk der stad een leerzamen middag en avond door in het Duitsche missiehuis, in gezelschap van een geleerden pater-Sinoloog. Tegen den avond voegde een Duitsche pater zich bij ons, na een tocht van twee honderd kilometer door een van opwinding kokende bevolking. Overal gewapende benden. maar niemand had hem verontrust. Denzelfden avond vertrok een Zwitsersche pater, te paard, naar het Zuiden, om de vertroostingen van den
| |
| |
godsdienst te brengen aan een zieke; niet de minste twijfel of zijn stola zou hem tegen elke verrassing beschermen.
Zoo voornaam is dus het gezag der Christelijke boodschap, en op zoo edele wijs wordt onze oude Europeesche cultuur door deze mannen vertegenwoordigd, dat de laagste uitbarstingen van haat, en de beestelijkste instincten terugschrikken voor deze roeping en voor dit gewaad. En toch, hoe vreemd ja hoe onzinnig moet deze Chineesche landlieden, die zoo licht door roofzucht of politieke hartstocht of door nood tot het roovershandwerk gedreven worden, toeschijnen: dat er menschen zijn, in staat om gansch hun leven aan wildvreemden te wijden, zonder eenige zichtbare compensatie, zonder uitzicht op materieele winst, in een troebele atmospheer van eenzaamheid en grijpbaar gevaar! Is er niet iets bewonderenswaardigs geheimzinnigs in de vrees, die door onbekende vreemdelingen, op het gezag van Christus' naam, op deze halve-boeven wordt uitgeoefend? Welke andere religie ter wereld heeft zulke roepingen te voorschijn geroepen en een zoo geweldig geestelijk gezag uitgeademd?
Op den avond voor mijn vertrek, bevond ik mij in den kring van dr. Leggett in gezelschap van de Schotsche zendelingen Steward (en echtgenoote), Mitchell en Miss Clarke. Wij hadden allen in den salon een intieme godsdienstoefening bijgewoond, onder leiding van Reverend Mitchell. Na op den grammophoon eenige godsdienstige hymnes te hebben doen hooren, koos dr. Leggett, die onder zijn chirurgenblouse een half-heidensch hart bewaard heeft, een paar beroemde aria's uit Puccini's Bohème. En zoo dwaalden onze mijmeringen ver van dit eerwaardig missiehuis naar de oevers der Seine, en verloren zich in den bedwelmenden nevel dier weeke sentimentaliteit en dier weemoedige berusting. En om den draad dier gevaarlijke emotie's te verbreken, merkte ik op: ‘Als ge deze zoete melodieën aanhoort, denkt ge er dan wel aan, hoe in Europa, terwijl wij oud worden, een nieuw geslacht van jonge verliefden rijpt en dat zij het zijn, die onze eigen, onze oude eeden herhalen, en dat zij het nu zijn, die ons nabootsen, toen wij, met onze dweepende harten, onze levens wilden wijden aan onze geliefden? Hier, bij jelui dierbare bruten, neemt ongetwijfeld de liefde heel andere gedaanten aan. Betreurt ge nooit het oude werelddeel, waar
| |
| |
men zulke liederen componeert, en waar men zulke passie's voelt?’
En allen glimlachen, en aller oogen werden vochtig.
| |
VI. De Japanners in Toen-hwa
Toen-hwa, den 18 October 1932.
In den morgen van den 15en zijn de Japansche troepen van generaal Hattori, met de gebruikelijke voorzichtsmaatregelen, de stad binnengetrokken. Geen enkel schot is gelost; reeds den vorigen avond hadden de opstandigen de stad in Noordelijke richting - naar Kirin - ontruimd. De dictator Tan-tsjoe-woe heeft slechts zevenduizend mannen kunnen medenemen: soldaten, Roode lansen, bandieten etc. Tienduizend, met geweld aangeworven boeren hebben van de fraaie gelegenheid gebruik gemaakt om in hun haardsteden terug te keeren. Nog anderen, waaronder Roode lansen en bandieten, hebben zich gewoonweg in de omliggende dalen teruggetrokken, waarheen het voorshands onmogelijk is, hen te vervolgen. Met den kijker ziet men hunne schildwachten op de heuvelkammen. Minder dan ooit zou het nu raadzaam zijn om zonder militair geleide buiten de stadswallen te gaan; het geheele district is in razende opwinding.
Een bombardementsvliegtuig heeft de vijandige colonnes met zijn bommen vervolgd, maar de opstandigen hebben zich gemakkelijk in de omliggende wouden verspreid, en zich zoodoende door de vlucht kunnen redden. Zij zijn vlak langs een groot Japansch cavaleriedetachement gevlucht, zonder dat dit ook maar de geringste poging heeft gedaan om zich tegen hun marsch te verzetten, of hen te vervolgen. Hebben de Japansche ruiters orders van Moekden afgewacht, alvorens te handelen, en hebben zij zoodoende ongewild den vijand laten ontsnappen? Of hebben zij gehoorzaamd aan een militaire politiek van zoo gering mogelijke inspanning? Ten aanzien van de zeer moeilijk te hanteeren Chineesche massa's worden de Japansche pacificatiemethodes meestal door deze drievoudige gedachte geinspireerd: met hardheid de weerbarstigen
| |
| |
neerslaan, zwakjes de wijkenden vervolgen, aan de berouwvollen vergiffenis en vergetelheid bieden.
Een proclamatie in kleuren, die op het gansche platteland verspreid wordt, illustreert op treffende en onvergetelijke wijze deze tweevoudige politiek. Een Japansch militair van ontzaggelijke afmetingen, die het midden van het blad inneemt, toont twee gelaten. Een beminnelijk gezicht en een lachend oog zijn gekeerd naar een groep luidruchtig vroolijke kinderen, die het vijfkleurig vaandel van Mandsjoego ontplooien. Maar het tweede gelaat van den Januskop fixeert met een schrikwekkend gezwollen oog de rebellen, die de sterke vuist ter aarde geworpen heeft en met een van bloed druipend zwaard doorsteekt.
En inderdaad brengt Japan's pacificatie in Mandsjoerije onophoudelijk beide staatkundige methodes mede. Ik geloof niet dat het mogelijk zal zijn, om de door dezen tweespalt medegebrachte moeilijkheden op elegante wijs op te lossen. En dat is des te tragischer, daar de onvermijdelijke weifelingen zich vaak op de resultaten zullen moeten wreken.
De Japansche militair, die elk oogenblik door den politicus aan den arm getrokken wordt, zal dikwijls onmachtig zijn om op doeltreffende en correcte wijs de militaire operatie's door te zetten zooals zij door de noodzakelijkheden van het oogenblik geboden wordt. Door weifelingen en inperkingen kan het mechanisme van elken aanval worden ontwricht. En toch zullen er - niettegenstaande betoon van menschelijkheid - altijd voldoende slachtoffers vallen om elken twijfel te rechtvaardigen aan de oprechtheid der officieele beloften en voorspiegelingen.
Hoe dat alles moge zijn, kolonel Tan-tsjoe-woe, deze ontwikkelde en beminnelijke, eerzuchtige en listige officier, sinds drie dagen op de vlucht naar de besneeuwde hellingen der Noordelijke bergen, is niet te benijden. Men had hem aan het verstand gebracht, dat Japan weldra genoodzaakt zou zijn om aan den aandrang van Genève te gehoorzamen, en Mandsjoerije gansch over te laten aan een internationale controle. Zijne geldmiddelen zijn uitgeput, de agenten welke de Chineezen in China, in de Philippijnen en op Java met fondsen naar hem hadden afgezonden, zijn door de troepen van Mandsjoego tegengehouden, voor altijd. Gedurende dezen winter nog, zal zijn legertje een betrekkelijke veiligheid genieten in de moeilijk
| |
| |
genaakbare dorpen en gehuchten van het Noord-Oosten, maar er is in die afschuwelijke hutten niets dat herinnert aan de gemakken der koopmanshuizen van Toen-hwa. Zullen de hardheden van den winter, de haat der uitgezogen en tot diepe armoede gebrachte bevolkingen en het ontbreken van elk uitzicht in den staatkundigen toestand, de opstandigen tot onderwerping en arbeid brengen?
| |
VII. Chineezen en Mandsjoe's in Toen-hwa
In Toen-hwa heeft een sterke opwinding zich van de geesten meester gemaakt. Eenige Chineezen vertrouwen mij hun zorg en onrust toe. Gedurende zes maanden hebben de inwoners de ongehoordste offers moeten brengen om een regiem in stand te houden, dat wel een treffende overeenkomst vertoonde met de honderden kleine tyrannieën die tezamen de Chineesche wanorde onderhouden, maar dat in dit geval beweerde uit zuiver vaderlandsche gevoelens te zijn voortgekomen. Hoevele ondragelijke belastingen en welke zware lasten waren niet uit naam van het ééne en ondeelbare China aan de stad opgelegd? Hoe vaak hadden de opstandigen niet gezworen om de stad te verdedigen tegen de aanmatigingen van Japan en Mandsjoego? En is niet de eerste Japansche bedreiging voldoende geweest om Tan en zijn troepen op de vlucht te jagen zonder zelfs een gebaar van tegenstand?
Al die troepen, die bewapeningen, de militaire oefeningen, de duizenden jongelieden aan den geregelden arbeid onttrokken, de wanorde onafscheidbaar van de militaire bezetting eener stad, de volkomen stilstand van den handel, de onzekerheid van elk verkeer, de toename van het bandietendom op het platteland, de toenemende anarchie der zeden, dat alles was dus vergeefs geweest? Had Tan ten slotte iets anders gedaan dan den inwoner uitbuiten en op diens kosten leven, evenals de honderden kleine en hooge krijgsheeren in China, die tot in de provincie's Honan, Hopéi, Tse-tsjoean toe, de bevolking uitplunderen en een ieder zijn eigen dictatuur uitoefenen totdat de nadering van talrijker regeeringstroepen hen dwingt om een heenkomen te zoeken?
| |
| |
Heden heb ik een onderhoud gehad met een Mandsjoe, die na de bezetting der stad door de Japanners en door de nadering van het Mandsjoego-regiem zijn gewone gereserveerdheid heeft laten varen. Hij heeft zich jegens mij tegen beloften van discretie, en niet zonder voorzichtigheid maar volkomen vrij over den toestand uitgelaten.
Wij bevinden ons hier in het aloude centrum der Mandsjoecultuur; het kasteel waarin de Mandsjoedynastie haar oorsprong genomen heeft, ligt niet ver van Toen-hwa. Men had dus mogen vooronderstellen, dat een geducht aantal Mandsjoe-familie's nog in dit gewest woonachtig zou zijn, in staat om de staatkundige opvattingen der bevolking met haar natuurlijke verknochtheid aan den keizer van China te beinvloeden. Integendeel, het is een feit, dat de ware Mandsjoe's, van ouds de eigenlijke bezitters van de Mandsjoe-aarde, zich schuilhouden en niets liever wenschen dan vergeten te worden.
Gedurende het korte tijdperk dat aan den val der Mandsjoedynastie is voorafgegaan, hebben de volksmenigten in China, aangezet door Soen-Yat Sen's volkspartij, zich op de Mandsjoe's geworpen met een blinde woede en een wreedheid die men zich nauwelijks kan voorstellen, al ontbreken er dan ook in het moderne China de voorbeelden niet van; men ondervrage slechts de getuigen van de martelingen en terechtstellingen der Christenen in Peking en elders in 1900. Sedert die afschuwelijke gebeurtenis zijn slechts dertig jaren voorbijgegaan; een seconde in het leven van een ras. Deze uitbarstingen eener beestachtige woede hebben zich herhaald in 1912, toen de scheppers van het huidige Chineesche ‘goevernement’ de Mandsjoe's vogelvrij verklaard hebben en hen willens hebben overgeleverd aan de sadistische instincten der menigte.
De moordpartijen in Canton, in Hankow en elders hebben een weerslag gevonden in Mandsjoerije. In alle Mandsjoedorpen hebben onbarmhartige staatkundige, maatschappelijke en economische vervolgingen plaatsgevonden, alle ingegeven door haat en roofzucht. Militairen, ambtenaren, rechters, handelaars, door het republikeinsche ‘goevernement’ op de Noordelijke provinciën losgelaten, hebben er eene terreur ingevoerd, die tot heden voortduurt.
De akkers en bosschen die sinds onheugelijke tijden aan die
| |
| |
dorpen behoorden, zijn in beslag genomen en verkocht ten voordeele van goeverneurs, generaals, beambten, onder het voorwendsel, dat de bezitstitels niet aanwezig waren. In de dorpen werden paarden en koeien zonder vergoeding door de troepen gerequisitionneerd. Wel te verstaan, geen enkel politiek recht; de Mandsjoe's hadden tot dusverre een aristocratie uitgemaakt, de democratische revanche drukte hen tot eene klasse van paria's terug. Daar de rechtbanken in Mandsjoerije, evenals trouwens overal in China, aan de autoriteiten blind gehoorzaamden, was elk proces, dat door een Mandsjoe tegen een Chineesche administratie werd aangevangen, al bij voorbaat verloren. Alle Mandsjoe-scholen werden gesloten, alle uitingen der Mandsjoe-beschaving onderdrukt. Geprivilegieerde handelsvereenigingen dompelden de Mandsjoe-bevolking hoe langer hoe dieper in de schulden, en lieten vervolgens door het medeplichtige gezag, met politiemacht uit de dorpen en gezinnen het vee, de vrouwen en jonge meisjes halen, die naar het Zuiden weggesleept werden en in de steden verkocht.
Dit met een ongeloofelijke passie toegepast regiem maakte de Mandsjoe-bevolking gansch bloedeloos. Elke beweging van opstand door edelen of vrije boeren, werd, evenals in China, in bloed gesmoord. Wat aan fierheid was bewaard gebleven in deze afstammelingen van een volk, dat in de 17e eeuw heel China had veroverd, heeft aan de moorddadige woede van twintig millioen Chineesche emigranten geen weerstand kunnen bieden. Niemand durfde zich meer verroeren, en na enkele gebaren eener nuttelooze heldhaftigheid, waagde men enkel nog maar te hopen om vergeten te worden. Langzamerhand zakten de Mandsjoe's, die drie eeuwen lang door de heerschende dynastie vertroeteld waren, in den stand der Chineesche koelie's terug. De ouden van dagen spreken nog in hun oude taal en lezen nog de oude teksten, maar de jeugd, tot buigzaamheid en onderwerping gedwongen, spreekt en kent slechts nog maar het Chineesch. Mijn Mandsjoe-kennis deelt mij mede, dat talrijke Mandsjoe-familie's nog in dit gewest woonachtig zijn, dat geen enkele ervan de herinnering aan den goeden ouden tijd verloren heeft, maar dat een woeste angst elke meeningsuiting in hen verstikt. Eerst in den allerlaatsten tijd, sinds den terugkeer van den Mandsjoe-keizer
| |
| |
Poe-Yi, heeft een lichte hoop op herstel dit oude, gekreukte ras beroerd.
De Chineesche republiek, schepping eener staatkundige partij in China, is noch door de Mandsjoe's noch door de Mongolen in Mandsjoerije ooit erkend. Toen het nieuws zich verbreidde, dat de keizer in zijn stamland zou wederkeeren, hadden overal uitbarstingen van vreugde plaats. De oudjes weenden van vreugde: ‘Onmogelijk, zóó langer te leven! De oude, schoone dagen kunnen dus nog terugkeeren!’ In den aanvang van het jaar 1932 hebben twee congressen zich in de provincie Feng tien (Moekden) verzameld, het eene van Mandsjoe's, het andere van Mongolen. Niettegenstaande den toestand der verkeersmiddelen en de algemeene onveiligheid, zijn alle Mandsjoe districten er vertegenwoordigd geweest. De eerstaangekomenen hebben meer dan twee maanden moeten wachten op de laatsten die over een afstand van meer dan duizend kilometers in den zadel gezeten hadden. Beide vergaderingen besloten, delegatie's te zenden naar den keizer.
In de eerste dagen van Maart hebben de Mandsjoe-gedelegeerden zich, in staatsiekleeden der Daï-tching dynastie, te Chang-chung bij den Regent aangemeld. Nauwelijks waren zij in zijn ontvangzaal binnengelaten of zij hebben zich op de knieën geworpen geworpen, en het hoofd tot den grond gebogen. De keizer, in Engelschen stijl opgevoed, en in een simpel jaquet gekleed, sprak hen verrast toe:
‘Mijne vrienden, de oude gewoonten zijn afgeschaft, het oude ceremonieel geldt niet meer, maak dus alleen maar een buiging!’
Neergeslagen hebben de Mandsjoe's elkander aangezien, en een van hen heeft, geknield, het woord tot den keizer gericht:
‘Gedurende twintig jaar hebben wij onzen Keizer niet aanschouwd. Indien Uwe Majesteit het eischt, zullen wij in de toekomst anders handelen. Maar sta ons toe, nu wij voor het eerst onzen Keizer wederzien, U op de knieën hulde te mogen bewijzen!’
De wedergeboorte dezer Mandsjoe-bevolking - indien zij nog mogelijk is - zou aan 's keizers regeering de grondvesten geven, welke zij behoeft. De uiterst gedistingeerde en zeer intelligente Mandsjoe's die - meerendeels onder Chineesche
| |
| |
namen verscholen - in Peking leven, de Mandsjoe's in den staat Sin-kiang, waar deze afstammelingen van het oude Mandsjoe-garnizoen ook nu nog ontegenzeggelijk de elite vormen, en de Mandsjoe's in Mandsjoerije, die zich omzichtig, elken dag komen aanmelden, zouden in de toekomst het kader van den nieuwen staat kunnen vormen.
Het Mandsjoe-Mongoolsche Comité in Harbine slaat het aantal Mandsjoe's in Mandsjoerije aan op 4.200.000 zielen, waarbij men nog een millioen Mongolen behoort te voegen. De laatste Mandsjoe telling door de Chineesche regeering, in het jaar 1918 is geraakt tot het getal 1.300.000. Het is niet uitgesloten, dat onder dit laatste aantal de inwoners der eigenlijke Mansjoe-dorpen vallen rond Tsitsihar, Merguen, Aigoen etc Bijna drie millioen Mandsjoe's zouden dan onder een onmetelijke meerderheid van Chineezen bedolven zijn, en zouden bij de tellingen hun nationaliteit verzwegen hebben.
Men heeft een zeer fraai plan opgemaakt: lagere scholen en gymnasia te stichten, seminaria en ‘cultuurkringen’, waar de Mandsjoe-taal, door de jongeren vergeten of verwaarloosd, weer zal onderwezen en gesproken worden. Alle uitingen der oude Mandsjoe-cultuur zullen weer in de gebruiken worden teruggebracht, en er zal voor gewaakt worden, dat de Chineezen, vreemden in dit land, uit haat en afgunst, de wedergeboorte der oude nationaliteit niet beletten.
Maar mijn zegsman verbergt mij zijn angstige voorgevoelens niet. Gaan de Chineezen niet zoo ver, dat zij tot zelfs het bestaan der Mandsjoe's ontkennen die zij meenden voor altijd tot zwijgen te hebben gebracht? Zullen de Mandsjoe's, die uit hun schuilhoeken te voorschijn komen, en openlijk hunne afkomst bekennen, niet vroeg of laat aan nieuwe ‘vespers’ blootgesteld kunnen worden? En zal men de regeering niet van bevoorrechting beschuldigen, indien zij wetten afkondigt om hen te beschermen? Zullen de Chineezen die zich in zoo groote getalen in de ministerie's genesteld hebben, en die in Harbine, Moekden, Kirin en elders zoo gewichtige posten innemen, de opstanding toelaten der oude Mandsjoe-aristocratie? Zullen zij met voldoening en instemming toezien, hoe vier millioen Mandsjoe's, waarbij zich nog meer dan een millioen Mongolen zullen voegen, plots met al hunne aanspraken en
| |
| |
hun rechtseischen, zullen oprijzen uit stilte en vergetelheid?
| |
VIII. De installatie van een Mandsjoe-Prefect
Heden zal de nieuwe prefect mer zijn nieuwe waardigheid bekleed worden, en zoo zal Mandsjoego voorgoed bezit nemen van het heroverde district. Reeds bij het aanbreken van de dag zijn de inwoners uitgeloopen, en tegen elf uur zijn de straten overvuld met een nieuwsgierig gespannen menigte, die, op de trottoirs samengehokt, op hooge schuttingen en aan traliewerken vastgeklemd, in vertrouwelijke groepen, op levendige wijs de geschiedenis der laatste dagen bespreekt. Zij schijnt weifelend in hare sympathieën, en er is in het stadsgebeuren geen bijzonderheid, die haar ontsnapt.
Ik verneem, dat partijgangers van Tan, in de stad achtergebleven, de massa tegen de nieuwe bezetting ophitsen. Zóó heftig en klemmend is de propaganda van de Kuomintang hier gevoerd, dat deze Chineesche menigte, die zoo langen tijd met vaderlandslievende gevoelens gevoed geworden is, weigert te looven, dat het ‘bevrijdings’ regiem van colonel Tan-tsjoewoe, met zijn toekomstplannen, met zijn snorkende beloften, en zijn indrukwekkend en dreigend militair apparaat, niets anders geweest zou zijn dan de droom van een eerzuchtigen officier.
Niettegenstaande de stad door Japansche militairen bezet wordt, doen de wildste geruchten de ronde; heden nog zouden de opstandigen eene poging doen om de installatie van den prefect te verhinderen. Immers, ieder weet dat alle dalen rond de stad met Roode lansen en andere krijgers gevuld zijn, en men laat doorschemeren, dat Tan onder hen is. Men schijnt nog aan te nemen, dat zijn aftocht slechts een krijgslist geweest zou zijn; ‘op alle heuvelkammen, alom boven de stad, staan Tan's schildwachten op den uitkijk, en deze kleine ceremonie zou zeer wel, voor vijanden en verraders, in het bloed kunnen eindigen!’
Ondertusschen, worden alle straten die naar de plechtigheid leiden, door een lange reeks Chineesche soldaten afgezet, met hier en daar het gesloten, onverstoorbaar gelaat van een Japanschen soldaat onder de gele helm. Als de Chineesche ge- | |
| |
noodigden, zoo militairen en burgers, in smettelooze uniformen of in grijze en zwarte zijden gewaden, voorbijtrekken naar de feestzaal, worden met gedempte maar verneembare stem ironische opmerkingen gemaakt, en hier en daar spettert een spottende lach uit. Maar terstond keert de stilte weer.
Onder een breede, met Mandsjoego- en Japansche vlaggen versierde tent, zijn drie tafels aangericht, die officieele personen en gasten zullen vereenigen. Geheel dit feest is met schoone waardigheid en edele smaak bereid. Zie, onder militaire muziek, leidt de ceremoniemeester, vriendelijk en met licht gemak, den prefect en de gasten binnen. De middentafel wordt gepresideerd door den Prefect, een bejaarden Chinees uit Peking, mandarijn uit het keizerrijk, en gewezen keizerlijk beambte in Mandsjoerije. De eereplaats, aan zijn rechterhand, is toegewezen aan den Chineeschen generaal, die het district zal commandeeren. Links van den prefect lacht het intelligente gelaat van generaal Hattori mij toe. Wij, genoodigden, zijn aan beide zijtafels gezeten. Geen Japanner in wapenen, de officieren dragen zelfs hunne decoratie's niet. Het Japansche commando schijnt te willen doen vergeten, dat het in de eerste plaats aan een Japansche prestatie te danken is, dat deze Chineesche beambten en militairen in volle veiligheid den ‘vrede van Mandsjoego’ hier hebben kunnen vestigen. Japansche staf en Japansche raadslieden blijven vastbesloten op den achtergrond, en spelen nauwgezet hun rol van simpele gasten.
Een afschuwelijke Chineesche militaire kapel begint te spelen, de ceremoniemeester steekt met onverstoorbare waardigheid een stapel voetzoekers aan (generaal Hattori glimlacht mij toe; hij beschikt over machinegeweren en vliegtuigen), en in een indrukwekkende stilte wordt de Mandsjoego-vlag in de mast geheschen. Dan begint de stroom der officieele redevoeringen te vloeien: van den ceremoniemeester, de ‘troonrede’ van den prefect, de verklaringen van trouw en aanhankelijkheid van den Chineeschen generaal, de gelukwenschen van generaal Hattori. Al deze redevoeringen zijn schoon en welsprekend, gehouden in een verheven stijl, en prachtig met strophen uit het Boek der Oden, en met citaten uit Confucius, Mencius, Tchung-tse en andere wijsgeeren gesierd. De leer van Wang-tao, den koninklijken Weg, keert er onophoudelijk in
| |
| |
weer. Mogen al deze loffelijke bedoelingen althans voor een klein deel worden verwezenlijkt!
Tegen het einde der plechtigheid heeft de voorzitter van het koopliedengilde, uit naam der gilden van handelaars en boeren, het woord gevraagd, om de Japanners voor hun bijstand te danken en om den prefect den bijstand aller burgers toe te zeggen. Deze simpele en roerende rede maakt den indruk eener treffende oprechtheid. Niemand kan ontkennen, dat in onderscheidene provinciesteden, de inwoners zich hebben onthouden van even duidelijke teekenen eener welwillende gezindheid. Inderdaad: de Japanners hebben te vaak de ernstige fout begaan, de steden en dorpen, die zij aan de opstandigen hadden ontnomen, terstond te verlaten nadat zij er burgerlijke en militaire administratie's en een politiecorps hadden geïnstalleerd. Enkele uren na hun aftocht kwamen de opstandigen weer binnenrijden, schoten de ambtenaren neer, en zetten de roode haan op de huizen, die te gewillig de Japanners hadden gehuisvest.
Om de herhaling in Toen-hwa van zoo betreurenswaardige incidenten te verhinderen, heeft een deputatie van notabelen de Japansche staf aangezocht om vooral een garnizoen achter te laten. Het antwoord van generaal Hattori heeft toestemmend geluid, en in de bedeesde harten der koopmansschap is de hoop op betere tijden weergekeerd.
| |
IX. Wat kost een tyrannie in Mandsjoerije?
Toen-hwa, 20 October 1932
Het schijnt wel, alsof heden een plotselinge omslag in de stemming der bevolking ingetreden is. De ‘tyrannie’ van den condottierre Tan heeft plaats gemaakt voor de orde van Mandsjoego, een typische vorm der Chineesche anarchie voor de omlijsting van een modernen staat, zonder dat de donder heeft gegromd, of een enkele bliksemflits is ingeslagen.
Heden morgen is in den klaren hemel, een schitterende zon opgestegen boven de ledige en stille heuvelen. Kolonel Tan en zijn zevenduizend acolieten hebben zich uit de voeten gemaakt, naar een ander rampzalig gewest, ver van de wrekende hand der Japanners.
| |
| |
In de omstreken van Toen-hwa is het gansche land leeggeplunderd, in de stad zijn huizen en winkels uitgeroofd. Gedurende zes maanden hebben de twintigduizend mannen van Tan geleefd ten koste van deze jonge kolonie van dertig duizend zielen. De verhalen die mij zijn opgedischt door de vertegenwoordigers van kooplieden- en landliedengilden, hebben mij een denkbeeld gegeven van deze ramp. In het begin hadden de winkeliers geweigerd, aan de requisitieorders te gehoorzamen. De arrestatie en de veroordeeling van een koopman die goederen had achtergehouden, brachten alle anderen tot bezinning. Tan betaalde alles wat zijn leger behoefde, met bankbiljetten die hij in ontzaggelijke getalen liet drukken op eigen persen; waren de handelaars er daarom beter aan toe dan indien de goederen simpel in beslag waren genomen?
Onmiddellijk na zijne vestiging in Toen-hwa in April, heeft Tan tienduizend uniformen opgeëischt; deze vordering heeft met één slag alle winkels met wollen en katoenen stoffen geleegd. Drie maanden nadien heeft hij opnieuw tienduizend uniformen gevraagd. Ditmaal hebben de inwoners aan de kleermakers hun gewaden, mantels, onderkleeren moeten afstaan. Op gelijke wijs heeft Tan de hand gelegd op alle reserves van den privaten eigendom, zilver, voedsel, metalen van alle kleur. In deze stad, waarin niemand ooit werkelijk rijk geweest was, maar waarin een ieder zijn brood verdiende en tot zekeren welstand geraken kon, zijn alle inwoners tot armoede teruggevallen en meer dan 23% der bevolking zijn volkomen armlastig.
De maatregelen, door den nieuwen prefect reeds nu genomen, hebben terstond hoop en vertrouwen verlevendigd. Het door de gilden uitgegeven noodgeld zal door de regeering tegen bankpapier worden ingewisseld. Aan de kooplieden zullen voorschotten worden verstrekt, en een nieuwe politiek van wegen en verkeersmiddelen zal worden ingeleid. Acht duizend armen zullen aanstonds arbeid vinden: zij zullen de stad omringen met een dubbele omheining van prikkeldraad. De gekanteelde muren, die ter hoogte van zes meter de gansche stad van ouds tegen bandieten hebben beschermd, naar het voorbeeld van alle Mandsjoerijsche steden, zullen worden hersteld. De wegen zullen worden gehard, nieuwe straten aangelegd. Op
| |
| |
alle heuveltoppen in den omtrek, zal men blokhuizen bouwen, waarin - nacht en dag - met machinegeweren gewapende voorposten de wacht zullen betrekken.
Een voorstel door beide gilden aan de bevolking der stad gedaan, om heden door een feestelijken optocht de bevrijding der stad en hare opname door de regeering van Mandsjoego te vieren, heeft een verrassend antwoord ontvangen. Vijftien duizend burgers, met de Mandsjoego- en de Japansche vlaggen in de handen, hebben zoo juist voor de nieuwe autoriteiten geparadeerd. Is het vreugde? Beteekent het uiteindelijke onderwerping?
Onder de officieren - Japanners en Chineezen - die naast de civiele ambtenaren - op een bordes de enorme optocht zien voorbijtrekken, trekt de hooge en machtige gestalte van generaal Koiso, chef van staf in het Kwantoen-goevernement, de algemeene aandacht. Een typische samoerai, met zijn sterke en vaste oogen in een wilskrachtig en licht ironisch gelaat, zijn zenuwen volmaakt meester, zeer intelligent, een geweldig werker, en een practische geest, ziedaar de meester van dit moeilijk uur voor Japan en Mandsjoerije, en de werkelijke ‘sterke Man’ in Mandsjoerije! Hij beziet glimlachend de menigten die voorbijtrekken, en hij overdrijft zeker niet de juiste waarde der bereikte onderwerping.
Wel lijdt het niet de minste twijfel, of deze massa die aan de voorstellen der gildes gehoorzaamt, drukt tezelfdertijd hare spontane voldoening uit, dat het regiem van kolonel Tan, gelijk een kwade droom, is verdampt, dat het voortaan uit is met onderdrukking en plunderingen, dat men zich weer aan het werk kan zetten, en den ouden voorspoed terugvinden. Maar daarvoor is noodig - morgen zal deze menigte het al vergeten zijn - dat nog gedurende langen tijd, een ijzeren vuist deze weifelende karakters leidt, en verhindert, dat zij aan de suggestie's van een nieuwen avonturier zullen gehoorzamen, en in oude dwalingen terugvallen.
Nu prefectuur en brigadestaf in het nieuwe district geinstalleerd zijn, zullen de Japanners beide lichamen in vertrouwelijk samenzijn met de bevolking achterlaten, van verre opmerkzaam toeziende, en bereid om - enkel in een uiterst geval in te grijpen. Het Japansche leger vraagt geen bijstand in zijn
| |
| |
arbeid, geen belooning voor vermoeienissen en offers. Geluidloos voert deze zware krijgsmachine naar den kamp en tot in de verste uithoeken des lands, zelve alles mede, waaraan het behoefte heeft. Eenzaam en hoogmoedig correct, trekt de Japanner door dit land. Jegens de Chineesche massa, uitsluitend en hongerig op winst bedacht, zoo hysterisch gevoelig en tot gezelligheid en mededeelzaamheid geneigd, laten de verheven krijgsmansopvattingen van den Japanschen militair niet de minste vertrouwelijkheid toe, welke den afstand tot haar zou verminderen, en de geweldige militaire en staatkundige meerderheid van het Japansche genie in hare oogen aannemelijk en in zeker opzicht vergefelijk maken.
Achter zijn schijnbare teruggetrokkenheid verbergt de Japanner een nimmer sluimerende waakzaamheid. Deze Chineesche massa gevoelt, dat hij vastbesloten is, om op elk oogenblik te verhinderen, dat een andere Chineesche militair het avontuur van kolonel Tan hervat.
| |
X. Een ceremonieele maaltijd
Toen-hwa, 21 October 1933
Hedenmiddag heeft generaal Hattori een feestelijk middagmaal aangeboden aan den prefect, aan de twee Chineesche generaals die het district en de stad zullen commandeeren, en aan een aantal Chineesche notabelen, vertegenwoordigers der gilden en der voorname kooplieden. Ik heb een uitnemende plaats gekregen tusschen onzen gastheer en den prefect.
Een nauwgezet in acht genomen ceremonieel, een voortreffelijk Oostersch savoir-vivre, welsprekende hoewel een weinig geaffecteerde tafelreden, maar zeer weinig vroolijkheid, en geenszins de feestelijke atmosfeer waarop ik gerekend had. Ik herinnerde mij de talrijke Japansche feestmaaltijden waaraan ik deelgenomen had, en merkte een treffend contrast. Men diende uitgezochte spijzen op, rijk van smaak maar vreemdsoortig, en men schonk zonder ophouden Chineesche saké in onze met suiker gevulde kopjes. Gelaten heb ik alles over mij heen laten gaan: gesuikerde haaienvinnen, lotuszaden, riekende eieren in een groenachtige gelatine, en nog andere in
| |
| |
hooge mate gedistingeerde maar lichtelijk verontrustende schotels, die ons werden aangeboden en soms in den mond gestooten door fraaie en zelfs interessante maar raadselachtige en slechtgehumeurde Chineesche geisha's. Ook de liederen die zij zongen, met begeleiding van een snerpende viool, ik heb ze zonder morren verdragen.
Aan alle tafeltjes zag men de Japansche officieren beleefdheden wisselen met de Chineezen, men zag ze hun het gesprek overlaten, en zich vergenoegen met glimlachende en stilzwijgende toestemmingen. Ik onderhield mij druk met den prefect, die hoffelijk mijn vragen beantwoordde en mij op zijn beurt ondervraagde. Generaal Hattori, een zeer fijne en gedistingeerde geest, die na den wereldoorlog deelgenomen heeft aan den arbeid van onderscheidene controlecommissie's der Entente, liet van tijd tot tijd een critische opmerking vallen. De twee Chineesche generaals echter spraken weinig, ze duwden zelfs de jonge meisjes weg, en schenen verstrooid. In hun houding was niets meer te merken van hun zelfgenoegzaamheid en levensvreugde tijdens de plechtigheid van den vorigen dag. En toen generaal Hattori het glas hief, en een dronk wijdde aan de grootheid van den nieuwen staat, den vrede in het gewest en den welstand der stad, vergenoegden zij zich er mede, van hun stoelen op te staan zonder de glazen in de hand te nemen: ze bleken plots niet van Chineesche saké te houden! Had wellicht generaal Koiso den vorigen dag maatregelen genomen of voorwaarden gesteld, die hun voor immer de mogelijkheid ontnamen om Tan's voorbeeld te volgen?
| |
XI. Het einde van een Condottierre
Toen-hwa, 22 October 1932
Ik had verteld, hoe van de beide ‘tyrannen’, Tan-tsjoe-woe en Li-tsjoe-yan, de eerste er in geslaagd was, om naar het Noorden te ontwijken, zonder trouwens een enkel schot te lossen. Majoor Li had zich moeten redden in de dalen tusschen Hsin-bin en Moekden, en bleef derhalve blootgesteld aan een ontmoeting met de Japansche troepen waardoor hij omringd was. Hij was een ontwikkeld, welopgevoed man, zijn vrouw
| |
| |
was jong, schoon en bevallig. De zendelingen in den omtrek hadden slechts lof voor het echtpaar. Maar al erkende men de correctheid en de dapperheid van den majoor, ieder was het er over eens, dat zijn tegenwoordigheid en zijn ‘beheer’ een ramp voor het gewest geweest waren. De gilden van Hsin-bin hadden, evenals die in Toen-hwa, openlijk hunne blijdschap over zijn vertrek te kennen gegeven.
Na den avondmaaltijd, die ik met generaal Hattori gedeeld had, las deze mij een telegram voor, dat hij zooeven ontvangen had van den majoor, dien hij met de vervolging van Li had belast:
Nabij Malentan, tusschen Nan-tso-moe en Yoe-lin-kan, hebben de compagnieën van kapitein ........ en kapitein ........ eene ontmoeting gehad met het detachement van majoor Li-tsjoe-yan. De vijand is op de vlucht geslagen. Onder de gewonden, welke hij op het slagveld heeft achtergelaten, hebben wij een jonge vrouw gevonden, zeer zwaar gewond, die, ondervraagd, bekend heeft, de echtgenoote te zijn van majoor Li. Toen wij haar vraagden, waar haar man zich bevond, heeft zij twee malen alleen geantwoord door met den vinger naar de borst te wijzen. Toen heeft ze den laatsten adem uitgeblazen. Uit de inlichtingen welke wij in omliggende boerderijen opgedaan hebben, blijkt dat Li, zwaar gewond, door zijne partijgangers weggevoerd is op een geïmproviseerde draagbaar. Daar nergens in de omstreken geneeskundige hulp te verkrijgen is voor een zoo zware verwonding, beteekent dit voor Li den dood.
en voor Mandsjoerije het einde van diens poging om - naar Chineesch model - zijn eigen baronnie te vestigen in de provincie Moekden, in de onmiddellijke nabijheid van het kasteel, waaruit de stichters der Daï-tching dynastie zijn uitgetogen ter verovering van China.
L.H. Grondijs
|
|