De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Brieven van Thorbecke aan Van DeenIzaäk van Deen, geboren 24 Maart 1805 te Burgsteinfurt, overleden 1 November 1869 te Groningen, zoon van den opperrabijn te Groningen, beëindigde in 1831 eene studie in de medicijnen te Kopenhagen en promoveerde vervolgens te Leiden. Hij vestigde zich te Zwolle en was huisarts bij de familie Thorbecke. Hij is een bekend physioloog geweest, bevriend met Moleschott en Donders. Als minister van binnenlandsche zaken teekende Thorbecke 24 Augustus 1851 zijne benoeming tot hoogleeraar te Groningen. Zijn kleinzoon Dr. C.H. van Herwerden te Rotterdam veroorlooft mij, het volgende uit Thorbecke's brieven aan zijn grootvader op te nemen: | |
Leyden 20 Sept. 1834Ga naar voetnoot1)Amice!.... Zeg, als het U belieft, aan mijne Moeder en zuster, dat ik volkomen wel ben. Ik volg Uw raad getrouwelijk en nauwkeurig. Geen middel uit de apotheek wordt meer gebruikt. Gaat het verder zoo goed, als tot hiertoe, dan hebt Gij, te mijnen aanzien, Uwe eigen kunst overbodig gemaakt, en mijne dankbaarheid zal des te grooter zijn. | |
Leyden 21 July 1845.Ik wachtte, amice Doctor, uw brief; ik zag er alle dagen naar uit; ware hij weggebleven, ik zou er u om hebben verzocht. Ik ben er u zeer dankbaar voor; en zal het zijn voor al 't geen gij mij van RechterenGa naar voetnoot2) wilt schrijven of zeggen. Hij was een getrouw bondgenoot; altijd hupsch, edel, vast, | |
[pagina 371]
| |
beraden en meegaande tevens. Inzigt en karakter stemden overeen; hij oordeelde niets slechts; hij wist te besluiten en te handelen; men kon op hem rekenen. Vóór eene reeks van jaren, toen ik nog een jong mensch was, ontmoette ik hem eenige keeren, op het Loo, op den PolGa naar voetnoot1), en at eens bij hem in het voormalig jagdhuis van Willem III; de aangename indruk, dien hij toen op mij maakte, bleef mij bij, en werd door den omgang in 's Hage grootelijks versterkt. Ik leerde hem kennen als een man van hoofd en hart; van wil en moed; zoo zeldzaam, helaas, vereenigd. | |
Leyden 8 Aug. 1845.Amice Doctor! Voor uw uitvoerig verhaal van den Heer van Rechteren ben ik u zeer en van harte dankbaar. Smartelijk en verblijdend tevens is zoodanig herdenken. Ik hoop dat de oproeping der Overijsselsche Courant, waarvan ik in een ander blad las, niet vergeefs zij gedaan. Men behoort zich, geloof ik, eer men dergelijke openbare uitnoodiging doe, in stilte te hebben verzekerd, dat een gedenkteeken tot stand zal komen, en de gelegenheid tot deelneming slechts tot een bepaald, niet verwijderd, tijdstip vrij te stellen. Ook dienen personen, die zich noemen, zich van den beginne af aan aan het hoofd te plaatsen. | |
[pagina 372]
| |
van Hall, minister van finantiën, lid der Staten van Noordholland. Mag de laatste slechts worden beschouwd als ‘afwezig buiten zijne provincie’, de Heer van Rhijn zal evenmin hebben opgehouden ingezeten van Overijssel te zijn. | |
Leyden 29 April 1848.Amice Doctor! De medische benoemingenGa naar voetnoot1) verrasten mij even als u.... Een openlijke wedstrijd voor dergelijke plaatsen heeft groote voordeelenGa naar voetnoot2). Men koopt nu veelal kat in den zak. Konden wij slechts in dit kleine, jaloersche, kuipzieke landGa naar voetnoot3), waar bekwaamheid geen courante munt is, eene goede regtbank tot beoordeeling der mededingers of candidaten formeren! | |
Leyden 8 Dec. 1848.Hetgeen gij, amice Doctor, van de Zwolsche genegenheid mijwaarts bezigt, doet mij zeer, zeer groot genoegen. Steeds heb ik voor Overijssel en voor Zwolle in 't bijzonder een hartelijk zwak; ik beschouw ze als mijn vaderlijk huis of als mijne familie in het groot. Van daar ook, dat de stemming te Deventer en te AlmeloGa naar voetnoot4) mij in hooge mate heeft verblijd. | |
's Hage 10 Mei 1853.Uw sympathiserende brief, Weledel Hooggeleerde Heer en Vriend, deed mij groot genoegen. Ik ben erkentelijk voor de uitdrukking uwer heusche gevoelens. De rust is mij welkomGa naar voetnoot6); maar dat ik het Land in onrust, en de verkregene uitkomsten op het spel zie, is mij zeer leed. De Natie, waarvan een gedeelte in verblinding veel heeft bedorven, kan veel goed maken. Wij zullen zien, wat de 17de zal zeggen. Wij hadden allen, meen ik, | |
[pagina 373]
| |
een helderen blik op den dag van morgen; thans is voor het oogenblik alles duister. De kwade hartstogten, die men in beweging heeft gebragt, zullen zinken; maar de politieke gevolgen, die het volk gewis niet wilde, zouden wel eens stand kunnen houden. Ieder goed burger moet, om ze te keeren, het zijne doen. Op de Groningers maak ik staat. | |
Enschedé 7 Maart 1866.Heb dank, Hooggeleerde Heer en Vriend, voor de hartelijke bewijzen uwer deelneming. Zoo ik aanneemGa naar voetnoot1), zal ik voor Groningen aannemen, waarvan ik den geloofsbrief heden ontving. Maar is het goed aan te nemen? Gingen de zaken later schuins, dan zou ik mij verpligt rekenen. Is echter op dit oogenblik mijne wederverschijning in de Kamer geraden? M.i. niet; doch niemand wil van mijn advies zijn. De aandrang is uitermate sterk, en de strijd tegen het zoo treffend uitgedrukt verlangen mijner medeburgers zwaar. | |
den Haag 19 Maart 1866.Ik zeg u, Hooggeleerde Heer en Vriend, voor uwen aangenamen brief van eergisteren welmeenend dank. Inderdaad kan ik niet erkentelijk genoeg zijn voor zoo ontelbare, onschatbere blijken van sympathie; bovenal verblijdt mij het daarin sprekend volksvertrouwen op het vorig Bestuur; het is eene hulde aan de beginselen, die het voorstond, en een waarborg voor hunne levenskracht hier te lande; een teeken tegelijk dat men, na menige afwijking, bestendigheid van regeringsbeleid weet te waarderen. | |
den Haag 16 Juny 1866.Uw brief van den 12den j.l., Hooggeleerde Heer en oud Vriend, is een nieuw blijk van uwe trouwe gezindheid, doch bewijst tegelijk de ligtvaardigheid van oordeel van het Groningsche publiekGa naar voetnoot2). Een zóó lang, helder, doorzigtig publiek leven, als het mijne, moest, dunkt mij, het vertrouwen gevestigd hebben, dat, bijaldien zelfs de slooping van het jongste Ministerie mijn werk kon geacht worden, het wèl gedaan ware. Daarenboven kan ieder, die slechts wil nagaan, aanstonds zien, dat ik deed wat mogelijk was, om het Ministerie, hetwelk dat geenszins verdiende en waarin de Heer Geertsema niet moest getreden zijn, tegen zich zelf te redden. | |
[pagina 374]
| |
Den Haag 13 Oct. 1866.Had ik niet besloten, Hooggeleerde Heer en Vriend, mij vóór den afloop over geene candidatuur of verkiezing uit te laten, dan zou uw brief van gisteren mij te Groningen doen bedanken. Ik verlang hoegenaamd niet, dat men voor mij uit den weg ga. De kiezers moeten, zonder tusschenkomst, dengene benoemen, aan wien zij den last beter, dan aan iemand naders, opgedragen achten. | |
Den Haag 16 Oct. 1866Op uwen zooeven ontvangen brief van eergisteren, Hooggeleerde Heer en Vriend, haast ik mij te zeggen, dat ik aan uwe goede, trouwe, eerlijke bedoeling geen oogenblik getwijfeld heb. Ik behoef wel geen verontschuldiging te vragen voor de mededeeling dezer uitingen van Thorbecke's bewogenheid in 1848, wanneer hij uit de regeering is geweerd; in 1853, wanneer hij zijn levenswerk bedreigd ziet; in het voorjaar van 1866, wanneer hij, als minister afgetreden, zich door zijn aanhang laat overhalen terstond weder in de Kamer zitting te nemen, en in den zomer van dat jaar, wanneer mede door zijn toedoen Fransen van de Putte is gevallen.
Bij de brieven in het bezit van Dr. van Herwerden bevindt zich nog een door prof. van Deen gewaarmerkt afschrift van een brief, in het hevigst van den Aprilstorm 1853 door H.J. Matthes, Luthersch predikant te Leiden, aan een vriend te Groningen geschreven: Uit uw schrijven van den 19den ll. blijkt mij, dat mijn persoon bij U in gedachtenis gebleven is, en ook ik ontveins niet, dat de kennismaking met U, die ik op de vergadering der afgevaardigden van Christelijk Hulpbetoon als een wakker protestant mogt leeren kennen, eene aangename herinnering heeft achtergelaten.... | |
[pagina 375]
| |
zooals mijne Haagsche ambtgenooten kunnen getuigen ook te 's Hage. Voorzoover het uiterlijke het bewijs kan zijn dat men godsdienstigen zin heeft, draagt dus de Heer Thorbecke het bewijs aan zich; maar buiten dat uiterlijke mogt ik meermalen een godsdienstig gevoel bij den Heer Thorbecke ontwaren, dat mijne verwachting verre overtrof; zoo stond ik verbaasd over den indruk dien de bediening des Heiligen Doops in zijne woning op zijn vaderhart maakte, en zie ik werd versterkt in mijne overtuiging, dat bij hen die minder kerksch zijn, daarom toch wel een kinderlijk geloof kan huisvesten. Ik werd in die overtuiging bevestigd toen ik kort daarna met hem stond bij het graf van zijn kind; hij had mij gevraagd, dien moeyelijken gang met hem te doen; ik ontwaarde in hem zulk eene zekerheid aangaande het wederzien van zijn kind, dat ik niet noodig had den Vader te bemoedigen. Dat men Thorbecke een mensch zonder godsdienst noemen durft, is schandelijke laster; zoo ook dat hij een zedeloos mensch en slecht huisvader zijn zou; als echtgenoot en als huisvader mag hij zijn weerga hebben, hij wordt niet ligt overtroffen. Zijn gezin (vrouw en kinderen behoorden allen tot mijne gemeente) laat niets te wenschen over; nooit kwam ik in hetzelve of het liet altijd den aangenaamsten indruk bij mij achter. Voor copie conform H.T. Colenbrander |
|