| |
| |
| |
Heer Halewijn
Een gedicht in negen tableaux
Personen: HEER HALEWIJN. |
DE KONING. |
DE MOEDER. |
DE ZUSTER. |
DE BROEDER. |
HET KONINGSKIND. |
DE STALKNECHT. |
DE STEM VAN HALEWIJN. |
DE STEM VAN HET KONINGSKIND. |
HEER HALEWIJN'S MOEDER. |
STEMMEN. |
Tooneelaanwijzing. Het kleine tooneel wordt gevormd door twee koorbanken en een wisselend achterdoek. In de koorbanken zitten de stemmen, een gemengd koor. De stem van Halewijn en de stem van het koningskind behooren niet tot het koor, zij zijn verdubbelingen hunner personen.
Noot. Dit gedicht werd geschreven in opdracht van de Wagner-Vereeniging te Amsterdam, die, met de Corpsen onzer Universiteiten, tot de weinige vereenigingen behoort, welke beseffen, dat in dezen tijd van afslijtend individualisme, kunstenaars initiatief van buiten noodig hebben. Eveneens in opdracht van de Wagner-Vereeniging heeft Willem Pijper zijn symphonisch drama ‘Halewijn’ gecomponeerd. Hiervoor heeft Emmy van Lokhorst het libretto vervaardigd naar aanleiding van het ontwerp van dit gedicht. De eerste uitvoering der opera is bepaald op 13 Juni a.s. in den Stadsschouwburg te Amsterdam.
| |
| |
| |
Eerste tableau
Een bosch. Het is nacht. Halewijn komt op met een gedoofde lamp.
Bedenk u, eer ge een voet zet in dit bosch.
Ik ben op de open plek. Geen naalden meer.
Geen hand voor oogen zien. Halt. Dit is huid,
Dit moet de berk zijn. Weg, verslapen wesp,
Kruip weg, voor ik met uw insecten-bloed
Den boom bevlek waar ik een vrouw verwacht.
Verweer u met uw angel niet, maar plooi
Uw vleugeltjes uiteen, fluistert de wind,
En de ster flonkert: stijg uit zijn bereik.
Hier is de plaats van de afspraak. Ze is er niet.
Elf uur. Ze is laat. Een vrouw stelt half haar eer
In zonder haast zijn. Ze is toch hier. Ze wacht
Hier vlakbij in een schuilplaats tot mijn lamp
Haar van dit laffe zelfverweer ontslaat.
Ik wilde haar verrassen. Jammer. Thans
Moet ik licht maken. Straks maak ik weer nacht.
(Hij ontsteekt zijn lamp)
Hoort gij het paard? Nu stijgt zij af; nu geeft
Ze een opdracht aan den knecht; nu komt haar stap
Recht door het bosch naar de afgesproken plaats.
Ik hoor nog niets. Ik til mijn lamp omhoog
| |
| |
Een heup welft uit het mos; een naderende arm
Slaat tak na tak terug; een helder oog
Ik wacht. Uur zonder inhoud. Boven 't bosch
De top van 't hooge duin. Daarachter moet
De maan vlak boven zee staan. De zee ruischt
Met kleine rukjes. Nu laat de dood zijn
Magere kudde grazen langs het strand.
Zij heeft u reeds omhelsd. Voor 't eerst heeft u
Een vrouw het eerst omhelsd. Zij beeft. Haar hand
Betast uw borst, haar andere omvat uw hals.
Zij komt niet meer. Zij kan niet weg. Zij sluipt
Vergeefs door een gegrendeld huis.
Ze is hier, al klinkt het vreemd. Elk oogenblik
Zien wij haar duidelijker. Aarde en maan
Het zij zoo. Ik wacht niet meer.
Zij smacht naar stem. De schoot van de natuur
Ik ga naar 't galgenveld. Daar is muziek.
Ik slaap in 't gras. Ik luister en ik slaap.
Zij waakt des nachts, zij wreekt zich met de zon.
Ik kan mijn licht wel uitdoen. Bijna dag.
Neen. Straks weer nacht. Gij hebt het zelf gezegd.
Zwijg, nachtwind. Zie, de maan stijgt en verbleekt
Het koud bedrog dat in de sterren blinkt.
| |
| |
De bron diep in het bosch begint zoo vrij
Te murmelen, dat de ontevreden zee
Nog slechts schor mompelt. Voor dit morgenuur
Dank ik u, hemel, dat ik woon in 't bosch,
En, maan en water, tusschen u mijn huis,
Mijn huis betrokken heb van enkel stem.
Heer Halewijn! De maan blinkt in de bron,
Maar in geronnen bloed fonkelt de zon.
(zingt)
Ik zing mijn lied voor mij alleen.
Ik ben voorbij mijn lied alleen.
(Hij gaat heen)
| |
| |
| |
Tweede tableau
Een eetzaal. Het is vroeg in den morgen. De koning zit alleen aan tafel. De koorbanken zijn onbezet.
Honing wil ik, en vruchten bij 't ontbijt,
En een schaal versche melk, en tarwebrood.
Bij de eerste spijs verwijlt mijn aandacht reeds
Bij de arbeid van mijn noest volk op het veld.
Blijf ik alleen? Heb ik door mijn verbod
Het kind zoo diep gegriefd, dat zij voor 't eerst
Mij hier aan tafel geen gezelschap houdt?
Ik hoop dat zij nog komt. Wat is het stil
Als men op 't land den leeuwerik niet hoort.
(De moeder snelt binnen)
Ik kom, nog half gekleed. Ik kom in haast.
Ik moet u storen, heer. Gij waart nog niet
Ons slaapvertrek goed uit, of de andere deur,
De torendeur, - gij zegt zoo vaak ‘wanneer
Wordt ooit die deur gesmeerd’, - gaat open met
Verschrikkelijk geknars, en voor me staat
Uw jongste dochter, of, als gij haar noemt,
Het kind. - Nog hijgend van de wenteltrap
Die zij te snel was afgedaald, en bleek,
Bleek als ze ziet, sinds ze in die toren woont
Waar gij haar toestaat dat zij tocht en vocht
Verkiest boven een zonnig slaapvertrek
Gelijk haar zuster heeft, - zoo staat ze, met
Haar ernstig lachje in de open deur, en zegt:
‘Moeder, ik heb aan vader reeds gevraagd
Of ik naar Halewijn mocht gaan. Voor 't eerst
Heeft vader me iets geweigerd. Moeder, gij
| |
| |
Die mij nog nimmer iets hebt toegestaan,
Thans vraag ik u, mag ik naar Halewijn.’ -
Ik dacht dat ik nog droomde. Ik riep: ‘Neen, kind’.
Maar zij, als op dit antwoord voorbereid,
Had zich reeds omgekeerd en was de trap
Weer een paar treden op. Ik sprong uit bed,
Ik greep haar vast, ik wil niet dat ze ooit weer
Daarboven tusschen spinnewebben zit,
Uitkijkt op zee en vreemde dingen denkt.
Ik bracht haar bij haar zuster, die haar troost
En moederlijker spreekt dan ik kan doen.
(De zuster komt op)
Het breekt mij 't hart, het schreien dat ze doet.
Ze wil naar Halewijn. Ik heb gezegd
Wat ik daarover denk en wat ook gij,
Mijn ouders, zonder dat gij daaromtrent
Ooit met ons hebt gesproken, denken moet.
Halewijn woont in 't bosch. Hij heeft zichzelf
Verwezen naar een oord, waar geen vrouw komt
Die niet haar eer reeds prijsgaf, en als niet
Zijn moeder 't onheil, dat hij, naar ik hoor,
Steeds weer teweegbrengt, afkocht met grof geld,
Dan was hij reeds waar al de vrouwen zijn
Die hij verleid, verdaan heeft. - ‘Laat mij gaan,’
O zuster, laat mij gaan’, was alles wat
Het kind wild snikkend uitbracht. ‘Neen’, riep ik;
Ik nam haar in mijn armen, maar ik zag
Dat zij reeds buiten mijn bereik was. ‘Neen’,
Herhaalde ik ‘Neen’. - Toen wij zoo spraken, trad
Haar broeder binnen. Ik deed wat ik kon.
(De broeder komt op)
Het kind blijft onverzettelijk. Ach wat,
Wat kan hij doen, een man als hij? Een vrouw
Is sterker dan welk lied ter wereld ook,
Als zij bewaart wat zij te geven wenscht.
Ik dwong haar me aan te zien. Haar blik was kuisch.
Ze is uiterst kalm. Voor mijn part kan ze gaan.
(De koning noodigt hen allen plaats te nemen)
| |
| |
Blijft, bid ik u. Hier, vrouw, neem deze vrucht;
Hier, meisje, is melk en honing; hier, zoon, brood.
Neemt al wat van mijn land ge op tafel vindt.
Ik eet niet. Ik blijf wachten op het kind.
| |
| |
| |
Derde tableau
Een torenkamer. Vroege morgen. Het koningskind opent een venster en treedt voor den spiegel.
Uw hemdeke is fijner dan van zij.
Op pijlen van wit licht dwars door u heen
Naar thuiskomst in het blinkend spiegelbeeld.
Gij duinen, gij mijn dorp, zoo warm weerkaatst,
Gij blauwe streep der zee, herkent ge mij
Zoo wit verschenen als niets dan een naam?
Ik vroeg het hen. Ik kreeg
Wat ik kon weten. Tegenwerpingen.
(Zij kleedt zich)
Zij moesten weigeren. Nu zijt ge alleen.
De leeren koppel is met goud belegd.
Bevreemdt het u, zwaard, neer te hangen langs
Een meisjesrok, al is dat rokje ook rood?
Gij zult de zon niet onder 't loover zien.
Keurslijf, met stijve banden om mijn borst,
Ik denk aan moeder. Eens heeft zich haar bloed
Voor mij in melk veranderd, en ik zweer
Dat ik haar liefde niet beschamen zal.
| |
| |
Ik raad u niet naar Halewijn te gaan,
Halewijn vraagt geen liefde, hij vraagt bloed.
Hier is mijn mantel. Het wit hermelijn,
De voering hemelsblauw, de kanten kraag,
Ik zal u niet beschamen, koningskleed.
Ik zie van steek tot steek, op elk punt waar
Het werk der draden kruist, een parel, - neen,
Ik tel de tranen niet, ik denk aan u,
Kinderen, die mijn schoot nooit baren zal.
Ik raad u weer, ga niet naar Halewijn,
Hij vraagt geen kinderen, hij vraagt uw bloed.
En thans de kroon. Hoe vaak heeft vader niet
Spelenderwijs mij hem op 't hoofd gezet.
Hoe teeder kon hij lachen als het ding
Tot op mijn schoudertjes stond doorgezakt.
Hij weet niet, dat het blond haar van zijn kind
Thans breed genoeg is voor dit wijd juweel.
Ik zweer, dat ik hem niet beschamen zal.
Ten derde maal: ga niet naar Halewijn,
Hij vraagt geen koninkrijk, hij vraagt uw bloed.
Nu moet ik weg. O, kamertje, vaarwel.
O, boom, die onder 't venster staat,
Die wachtte tot ik sliep en wakker werd,
Ik sluit de deur voor 't laatst. Want als ik keer,
Woon ik beneden. Hier woon ik niet meer.
(Zij gaat heen)
O koningskind, gij wandelt met de zon.
| |
| |
| |
Vierde tableau
Voor den stal. Het koningskind, de stalknecht. De koorbanken zijn onbezet.
De Tijger staat voor u gezadeld en
De vos voor mij. Maar het kan zijn dat thans
Dat is voorbij. Liet gij aan mij de keus
Dan droegt ge uw witte kap nog, en geen goud
Geef me uw hand, mijn vriend.
Die staat voor mij gezadeld.
En zooals hij gezadeld staat. En vul
Tracht mij niet te bewegen met dien blik.
| |
| |
Van Dishoek is niet ver naar Valkenis.
Wanneer men naar mij vraagt, zeg dan dat ik
Kind, ge noemt een plaats
Waar niemand ooit vandaan kwam dan te laat.
Praat dan niet langer. Luister naar het paard
Dat op den stalvloer stampt. Maak voort. Ik ga.
Het is u ernst? Alleen? Ik ga niet mee?
Neem dan de Zwaluw of St. Veit.
Gij krijgt hem niet, den vos.
(De stalknecht opent de staldeuren)
| |
| |
| |
Vijfde tableau
Het bosch. Middag. De stem van Halewijn zit rechts, de stem van het koningskind links tusschen de stemmen. Halewijn's paard staat op den achtergrond aan een boom gebonden.
Ik zing mijn lied voor mij alleen.
Ik ben voorbij mijn lied alleen.
Zij gaat Dishoek voorbij; zij rijdt voort; zij
Verlaat het open veld; zij komt in 't bosch.
O, zon, zegen mijn zwaard.
Uw zwaard en uw stem klieven door het bosch.
Gij zit schrijlings te paard. Uw schoonheid is
Bekleed met macht. De kroon is op uw hoofd.
De mantel valt in plooien. Koninklijk
Zit ge in het zadel van uw trouwen knecht.
Het beste paard berijdt ge, en, van de bloem
Die opspringt naast zijn hoef, tot, om uw hals
De ijsbloemen van den kantkraag, zijt ge zelf
Een eerste woord, een weelderig gevest.
Wie een goed lied bewaart
Gij, noch uw wapen, noch uw moedig lied,
Gij kunt helaas de doode vrouwen die
Hier slapen niet meer wekken. Soms komt hier
| |
| |
De wind zoo met de blaren spelen, dat
Ik weer haar rokjes hoor. Dan gaan ze weer,
Zingend, als gij thans zingt, en lichtend als
Uw oogen licht zijn, door het bosch. -
Haar liefgehad. Ik heb aan elk van haar
Haar naam ontnomen voor een lied dat ik
Voortdurend speel, spelend met namen als
De wind doet met een blad. Dit is mijn lied
Waar ik voorbij alleen ben, zooals ook
De wind alleen is die het licht insnelt.
Neen. Stijg niet af. Rijd voort. Wat wordt het stil
Nu zij te zingen ophoudt. In dit bosch
Wordt nooit gezongen dan door Halewijn,
Of soms door vogels, hoog, hoog in de lucht,
Elkaar toeroepend mee van hier te gaan.
Halewijn en het koningskind ontmoeten elkaar op den achtergrond in het bosch. Zij verrichten de handelingen die de stemmen beschrijven.
Zij bindt haar paard bij 't paard van Halewijn.
Maar waarom zingt zij nu niet meer? - Hij staat
Nu ze afstijgt naast haar. Hij kijkt haar niet aan.
Hij helpt eerst met het paard. Hij haalt het voer
De tasschen uit, hij zoekt versch gras, hij strijkt
Het dier langs den bezweeten hals. Hij heeft
Een welkomswoord gesproken, maar nog steeds
Niet naar haar durven zien, en ook zij staat
Met neergeslagen blik. Hij neemt haar hand.
Hij brengt, beschroomd, haar dieper in het bosch.
Halewijn en het koningskind komen hand in hand naar voren. Hij noodigt haar uit neer te zitten. Hij neemt haar de kroon af en hangt die aan een struik. Insgelijks den mantel. Hij zet zich naast haar.
| |
| |
Gegroet gij, schoone maagd.
Ik ben gekomen. Wat men ginder ziet,
Daar, door de stammen heen, is dat de zee?
Als mij de hemel niet vergeven kan.
| |
| |
| |
Zesde tableau
Een andere plek in het bosch. Namiddag. Het koningskind ligt in Halewijn's arm. De koorbanken zijn onbezet.
Ligt ge goed met uw hoofd? - Er waren eens
In een land met veel water en veel bosch
Een jongen en een meisje. Er was geen mensch
Die zoo goed vischte als zij. Zij zong in 't gras,
En naast haar sprong de visch het water uit.
De jongen had maar naar het bosch te gaan
En elke tak, hoe groen ook, die hij greep
Was dor als brandhout zijn moet. Elken dag,
Om twaalf uur, kwamen ze, zij met haar visch,
Hij met het hout, en aten bij het vuur.
Het wordt laat, Halewijn. Sta op.
Van dit namiddaglicht. Ik heb nooit haast.
Dat mij nooit anders invalt dan mijzelf.
Hoe heet ge? Zeg eens iets.
Neen zeg uw naam. Een naam vertelt, een naam
Brengt dingen mee, een huis, een land, een volk,
Waar ik nooit deel aan heb.
| |
| |
Gaat ge mee, als ik hem noem?
Mijn vader zal zoo blij zijn als ik kom,
Hij merkt u niet. Mijn moeder houdt van u.
Mijn broer en zuster zwijgen. En de knecht,
Hij zal meer naar uw paard zien dan naar u.
Ge ziet mijn huis, en, in den tuin, den boom
Waar ik altijd naar luister. Uit mijn raam
Ziet ge over heel het eiland heen de zee.
Lief kind. Dank voor uw sprookje. Eén oogenblik
Ben ik een mensch geweest.
Zoolang gij blijft; een ijl geluid, zoodra
Uw taal zich uit mij wegtrekt. Ik ben hier
Verbannen in mijn eigen stilte, een geest.
Blijf hier. Blijf in het bosch.
Het is veel grooter dan gij denkt. Ik kruip
Vaak met gesloten oogen langs den grond
Omdat ik als ik kijk verdwaal.
Dan meegaan, maar ik kan hier niet vandaan
Voor ik mij in de beek gewasschen heb.
Gij weet niet hoe onrein mijn lippen zijn,
| |
| |
Noch welke dingen zelfs de zee niet wischt
Bij 't galgenveld. Ook durf ik zonder zwaard
Waar gij uw wapens hebt geborgen. Kom.
Het is een kelder. Een half uur van hier.
Een kelder? Dat geeft roest. Ik poets uw zwaard,
Ik zal uw helm doen blinken, Halewijn.
Waar zijn uw mantel en uw kroon?
Het is te laat voor zoeken. Halewijn,
Neen, even, sla uw arm weer om me heen.
Vertel me nu, hoe eindigt het verhaal?
Hij wordt een boom, en zij, het meisje een visch
In dat land met veel water en veel bosch.
| |
| |
| |
Zevende tableau
Voor den wapenkelder. Op den achtergrond het galgenveld. Avond.
Zou hij ons gaan verlaten? Hij wil zelf.
Dat heeft hij steeds gewild als een nieuw lied
Hem naderde. Dit wordt het laatste. Neen.
Die daar te zwijgen hangen, zijn niet dood.
Hij moet hier blijven, hij is onze stem.
(Het koningskind komt uit den wapenkelder met een zwaard)
Ik heb uw zwaard niet rein gekregen, heer.
Gij zult het zelf doen, later.
(Halewijn komt op)
Die iedere bloedspoor uitwischt, maar de pot
Als voor een groote reis. Neen, neen, hij blijft.
Neen, zie zijn mantel, zie den hoorn waarmee
Hij voor zijn vrienden blies vóór hij hier kwam.
Uw schildknaap, heer, geeft u uw zwaard.
(Zij knielt)
Knielt gij voor mij of voor dit ijzer?
(Hij neemt het zwaard)
Een schildknaap knielt, zooals een vrouw omhelst.
(Zij staat op)
| |
| |
(Hij tracht haar te omhelzen)
Wij staan hier op den rand van 't bosch. Ginds gaat
Ik hoor de beek luid smeeken, en het bosch,
Het houdt zijn adem in. Het witte zand
Stuift over mijn verdwenen stap. De wind
Zucht als een dier dat zieltoogt. Ik kan niet.
Omhels me, en ga naar huis. Ga snel. Daarginds
Zijn dooden die ik nu reeds ontrouw werd.
Herinneringen, dan uw leeg gebied.
Ik ben een steen. Ga snel. Gij zijt zoo jong.
(uit de verte, onzichtbaar)
Gegroet gij, schoone maagd.
(eveneens uit de verte en onzichtbaar)
Wat ik daar door het bosch zie, is dat zee?
De stemmen van Halewijn en het koningskind komen tevoorschijn en nemen hun plaatsen tusschen de stemmen in van het koor.
Liefde is geluk, en is, als elk geluk
Als zitten bij een kampvuur. Het is tijd.
Er wordt geroepen. Elk moet naar zijn werk.
| |
| |
Hoort ge? Ge woont hier reeds. En gij hebt zelf
Den weg hierheen gekozen. Kies uw dood.
Ik kies, wanneer ik kiezen zal, het zwaard.
(Zij gaat in den wapenkelder)
Ik heb het u gezegd. Hij blijft. Hij is
Een koning. Offers dienen hem gebracht.
Zijn goddelijk gelaat is rood. Ik wil
Mijn deel aan hem. Ik wil mijn deel van vleesch.
Neem af uw helm, zoo pas gepoetst. Trek uit
Uw schoonen mantel. Maagdenbloed spreidt breed.
O, zon, zegen mijn zwaard.
Stil. Stil. Hij is ons dichterbij dan ooit.
Hij zingt wanneer hij binnentreedt. Stil. Stil.
Het koningskind komt uit den kelder met Halewijn's hoofd. In de andere hand een bebloed zwaard. Halewijn's hoorn heeft zij omgehangen.
O, kind, blaas op mijn hoorn,
Ga ginder in het koren, kind, en blaas
Dat al mijn vrienden 't hooren.
En haal mijn pot met zalf, o kind, en strijk
Dat aan mijn rooden hals.
| |
| |
Zij gaat heen met het hoofd. De stemmen, behalve die van Halewijn en van het koningskind, gaan joelend achter haar aan.
Mee, met haar mee. Hij kan hier niet vandaan.
Zij gaat hem wasschen in de beek. Zij knielt.
Zij wascht het hoofd. Zij houdt het bij het haar.
Het joelen gaat heen. De stemmen van Halewijn en van het koningskind zijn uit de banken getreden. Zij omhelzen elkaar.
| |
| |
| |
Achtste tableau
De plek in het bosch, waar nog de mantel en de kroon van het koningskind hangen. Het is nacht. Het koningskind komt op, te paard, met het hoofd en het zwaard. De stemmen als een menigte om haar heen.
Haar stem en haar zwaard klieven door het bosch.
Doen vallen met mijn zwaard.
Zij zit schrijlings te paard. Haar schoonheid is
Verschrikkelijk. Zij voert van Halewijn
Het afgeslagen hoofd mee in haar schoot.
Hier, hier. Geef haar haar mantel en haar kroon.
Halewijn's moeder treedt te voorschijn. De stemmen deinzen terug en dringen zich om het koningskind.
Hij maakt het laat vandaag. Het is zijn tijd.
Nu heeft hij honger. - Wat? Wat is dit hier?
Een kroon? Een koningsmantel? Heeft mijn zoon
Een koningsdochter in het bosch te gast? -
Schoon maagd, zaagt gij mijn zoon niet gaan?
Ik ben Halewijn's moeder.
| |
| |
Heer Halewijn, hij is op jacht. Zoek niet.
Gij krijgt hem niet weer thuis in zooveel tijd
Dat hij mij heeft verlaten? Bracht ik niet
Brood naar dit bosch, en bier, en vleesch? Ik heb
Hem geld gegeven, en juweelen, voor
De vrouwen die hier kwamen, want hij hield
Van gul zijn als hij liefhad. - Wat deed ik
Dat hij zoo heen kon gaan? Ik ben nu arm,
Ik heb maar weinig geld meer. - Halewijn!
O vrouw, uw zoon, Heer Halewijn, is dood.
Hij heeft mij niet meer noodig. Troost mij niet.
Hij is niet dood. - Halewijn! - Hij ging heen.
Ik draag zijn hoofd hier, in mijn schoot.
Wacht tot gij zelf een zoon hebt. - Halewijn!
Kom thuis. Ik heb nog geld. Er ligt nog goud
Waar ik het u zoo dikwijls stelen liet.
Halewijn! O, mijn zoon! O! Halewijn!
Ziet gij dan niet mijn voorschoot rood van bloed?
Ha! Ha! Dat gij daar rood zijt, koningskind!
Dat heeft - Ha! - Halewijn gedaan! - Ha! Ha!
Het koningskind rijdt heen. De stemmen, haar omstuwend, volgen haar.
Zoo. Zij is weg. Die kroon is zwaar van goud.
Hier. In mijn zak. Dit witte hermelijn,
Die parels, overal, van steek tot steek, -
Ik ben weer rijk. Ik neem hem op mijn arm.
Ik heb geld als hij thuiskomt. - Halewijn!
| |
| |
(in de verte)
Haar stem en haar zwaard klieven door het bosch.
(in de verte)
Ik heb mijn lied bewaard.
(Men hoort haar op de hoorn blazen)
| |
| |
| |
Negende tableau
De eetzaal. De tafel staat feestelijk gedekt. Brandende kaarsen. De stemmen zitten stil in de koorbanken. De stalknecht komt binnen met het hoofd van Halewijn.
Het kind heeft wat geen mensch kan doen gedaan,
Zij ging er heen, zij kwam er weer vandaan.
Dit hoofd hieuw ze af, en toen zij wederkwam
Wist zij de hoorn te blazen als een man.
Haar vader, toen hij alles had gehoord,
Hij was verheugd, al zei hij 't met geen woord.
Haar moeder is door heel het huis gesneld
En heeft het nieuws aan iedereen verteld.
Intusschen stond ik in de stal. En zij,
Het kind, stond naast me, stond naast mij
Toen ik den vos afsponsde. En al dien tijd
Had zij het hoofd niet uit de hand geleid.
Maar toen zij heenging, lei ze 't in het stroo.
Ik kan 't niet zeggen, maar ik zeg het zoo:
Toen ik haar zoo zag heengaan door de poort,
Ik heb nog nooit zulke muziek gehoord.
Toen heb ik zachtjes tegen 't hoofd gezegd:
Als jij hier blijft, slapen de paarden slecht.
Jij moet de stal uit, en ik greep hem vast.
Toen schoot het door me heen: hij is hier gast,
Hij mag hier niet ontbreken aan 't banket,
Hij dient hier op de tafel neergezet.
Hij zet het hoofd op de tafel.
(tot de stemmen)
Komt hier, en zet u om den disch met mij.
| |
| |
De stemmen verlaten de banken en nemen snel plaats aan tafel.
(onzichtbaar)
Ik zing mijn lied alleen, ik ben voorbij
Het laatste woord van de geschiedenis.
M. Nijhoff
|
|