| |
| |
| |
Carnaval
Vijfde hoofdstuk
Ardengo, met drie treden tegelijk, beklom de trap naar het bovendek van de ferry-boat. Zooeven waren zij in Villa San Giovanni aangekomen. Het was pas halftien in den morgen, een stralende dag!
Nu, als van een viaduct af, zag hij onder zich de doffe dakenrij van zijn trein en van nog twee goederentreinen, die tegelijk zouden worden overgezet. Het was hem alles nieuw. De vorige malen was hij bij nacht en in zijn slaapwagen de straat van Messina gepasseerd.
Hij haalde diep adem, rook de frissche zeelucht, vrijer, ruimer, ijler dan in Napels.... Of verbeeldde hij het zich?
En toen met veel schuimend gewoel de machtige pont langzaam draaiend de haven uitstoomde, ontwaarde hij, achter de wijde watervlakte, schitterend van zonnevonken, een lange landtong met duizenden huizen-blokjes bezaaid, vóór een verschiet van lage, blauwige bergen: Sicilië!
Sicilië.... Een wonderlijke ontroering greep hem aan. Niet dat het zoo mooi was of zoo bizonder, 't geen hij daar liggen zag.... maar het land, dat er argeloos droomde in de zon, aan de overzijde van het water, het was zijn land! Zijn land, dat hem wachtte, altijd hetzelfde, een moeder.
Plotseling zag hij vóór zich een hartstochtelijk gelaat: het gelaat van dien ouden boer, die in het verre Amerika het leeren zakje met Sicilië's aarde op zijn beenige borst had gedragen: ‘zijn eigen, lieve aarde’!
Hij, Ardengo, hoezeer was hij de mindere van dien onwetende. Die was teruggekomen, sterk in het bewustzijn van zijn noeste trouw, de spaarduiten in zijn puilende portefeuille, een overwinnaar!
| |
| |
Hoe kwam hijzelf terug? Hij begreep niet, dat zijn hopelooze staat hem niet ellendiger maakte. Wat was er met hem, dat hij zich bijna gelukkig gevoelde, en bijna zorgeloos?
Sicilië! Zes jaar geleden had hij het verlaten, een rijke jongen, vol gesmoorde wanhoop. Wie weet was hij nu niet beter af, arm, maar met zijn hart vol verlangen.
Naar niemand in het bizonder verlangde hij. Hij verlángde, en het leek hem, of het nu alles goed ging worden, hoe slecht hij er ook voorstond.
Toen hij, een uur later, weer in den trein aan zijn raampje gezeten, bij een overweg drie kinderen zag staan, die wuifden, wuifde hij terug, in een onbestemde illusie als zij, en gedreven als zij, door een onbewusten drang.
In den laten namiddag zag hij Palermo weer, zijn oude Palermo, dat hem niet meer kende, een zoon, die zich gemaskerd heeft als vreemdeling. Niemand wist, dat hij aankwam. In den trein had hij navraag gedaan naar een goedkoop onderdak. Zij noemden hem een klein hotel in een buurt, die hij zich zelfs niet bij name herinnerde. Hij nam een rijtuigje en reed er heen.
Het verstillende licht van dat uur vervulde de nog warme straten van een zachte intimiteit, die hem aandeed, alsof Palermo goed op hem was, gelijk hij daar reed voor luttele lires, in zijn smerige, voorwereldlijke bakje. Palermo! Hij had een krop in zijn keel. En het drong niet eenmaal tot hem door, dat deze stad, die hij voelde lief te hebben, de stad was van al de schrijnende vernederingen zijner kinderjaren, en van al de hoovaardige koelheid zijner ongelukkige jongelingschap. Hoe vreemd is het, dat de liefde zelfs met de bitterste ervaringen geen rekening houdt.
Nadat hij zich een kamer had uitgezocht, ging hij opnieuw de stad in. Vol innerlijken schroom liep hij door de vroolijke avondstraten. Het was volstrekt niet de beduchtheid, bekenden of vrienden van vroeger te zullen ontmoeten; hij wist, dat in dezen tijd van het jaar ieder buiten was of aan zee. Het was het weerzien van al die diep-bekende oorden, dat hem vervulde met deze jonge en vreugdige verbazing. Het had alles een wonderlijk nieuwen glans voor hem, als oude schilderijen, die men heeft schoongemaakt.
| |
| |
De eene straat na de andere liep hij door; hij zag de Via Maqueda weer en de Quattro Canti, de vier hooge, beeldenrijke sier-façades, eens het middelpunt der stad, en de Piazza Pretoria met haar monumentale fontein.... Hij keerde terug tot aan het Teatro Massimo, de trots van alle Palermitanen, met zijn weidsche trappen en zijn exotisch-gevormde, groene koepeldak.
Daar, aan de kiosk, waar hij ze altijd gekocht had, kocht hij zich sigaretten.
Maar intuïtief bleef hij ver van den Viale della Libertà, - hoewel de Villa Cavallaro nog in haar zomerslaap besloten moest wezen.
Hij hield de drukke winkelstraten, ontdekte van allerlei nieuws, nieuwe winkelpuien, nieuwe bioscopen, nieuwe café's, luxueus, ultra-modern, moderner dan hij in Napels of Florence kende. Hij glimlachte, toen hij merkte, dat het hem vleide: zijn Palermo, uitblinkend in iets!
Heel dien avond was als een vaag-gelukkige droom, waarin de realiteit van zijn verschipbreukt bestaan, zoo goed als het eigenlijke doel van zijn komst, verneveld en verzonken bleven.
Den volgenden ochtend, bij het nuchter-helle morgenlicht, stonden zij hem allebei des te scherper voor oogen. Hij begon te rekenen. Hoeveel had hij gisteravond uitgegeven?.... Zijn kamer was niet eens zoo goedkoop.... Over een dag of tien - eentonig refrein - zou hij op die manier geen geld meer hebben; hij zag niet in, hoe het niet het obsedéérend refrein van gansch zijn verdere leven worden moest. En een andere oude wijs, niet minder taai, het eenig expedient, dat zijn rijke verbeeldingskracht uit te denken wist, zeurde aan zijn ooren: de hotels langsgaan met zijn visitekaartje: ‘Conversation française, lezioni d'Italiano’.... Hij mocht zich niet beklagen. Willens en wetens had hij zijn toekomst vóór zich afgebroken. Er schoot hem niet anders over dan tusschen de puinhoopen door te stappen. Maar welke puinhoopen zijn zoo triest als die der toekomst?
Dienzelfden morgen begon de ‘schuwe schoolvos’ opnieuw zijn rondgang. Hij bracht het niet verder dan tot twee hotels. In het eerste, het ‘Hôtel des Palmes’, was de portier een Duitscher.
‘Ach so,’ zei die nadenkend, ‘Abbatella.... Es gibt hier eine Piazza Abbatella....’
| |
| |
‘Ik ben uit Reggio Calabria....’ viel Ardengo haastig in, ‘met die Piazza Abbatella heb ik niets te maken.’
‘Dàt begrijp ik,’ kwam uit de hoogte en de dikte van zijn blauwe uniform, en met een beminnelijken glimlach, de portier. - Hij dacht niet, dat er veel kans op lessen was.... Ardengo beloofde nog 30%, doch de portier, inmiddels, maakte diepe buigingen voor een langs hem komenden gast en lette niet meer op hem.
In den kleineren ‘Albergo Trapani’, daar vlak bij, stond de eigenaar zelf hem te woord. Die bezag zijn kaartje, keek dan onderzoekend Ardengo aan, bezag nogmaals het kaartje....
‘Bent u van hier?’ vroeg hij hem in dialect.
Ardengo deed, of hij hem niet verstond. De man herhaalde zijn vraag in 't Italiaansch.
‘Nee,’ zei Ardengo stroef.
‘Dat dacht ik ook al,’ peinsde de ander, ‘ik heb een Abbatella gekend.... de beruchte Signor Carmelo.... fideel type! (hij maakte een verlekkerd geluid achter zijn kiezen). Ik was toen maître d'hôtel aan den Circolo Bellini.... Ze zeggen, dat hij, een paar jaar terug....’
‘Als je me lessen vindt,’ onderbrak Ardengo, ‘geef ik 30%’.
‘Dank u,’ antwoordde de man beleedigd, ‘maar ik twijfel eraan, of er zich voor zullen doen.’
Toen Ardengo weer op straat liep, begreep hij: zóó kon het niet verder gaan. Aan een derde hôtel zouden ze nog Signor Ardengo tegen hem zeggen. Er zat maar één ding op: een anderen naam aannemen voor de gelegenheid. Hij kocht onbedrukte kaartjes en becalligrafeerde ze: Isidore Delcroix, conversation française, lezioni d'Italiano. Daarmee ondernam hij, dien eigen middag nog, een tweeden tocht.
Het was zeven uur. Het werd al donker. Zou hij Mademoiselle nog gaan opzoeken? En meteen ook het adres van Edina vragen? Hij was niet zeker van het huisnummer.
Natuurlijk, het moest....! Doch hij was den Corso nog niet afgeloopen, of de moed ontzonk hem. In welk een valsche positie zou hij niet staan tegenover de Zwitsersche degelijkheid, hij, de smadelijk verongelukte, die rechter van instructie kwam spelen....! En het gezin Abbatella....hij had verlangd, ze allen terug te zien, Edina, en de andere kinderen
| |
| |
van papa.... maar hoe zou hij er begluurd worden, als de verloren zoon!
Morgen, zei hij tegen zichzelf;.... of overmorgen, als het lot hem gunstig was, en hij zich tenminste een schijn van een broodwinning had verworven!
Moe en neerslachtig zwierf hij andermaal door de stad, verzeilde in de volkswijken, waar bij het flauwe licht uit de open winkeltjes het leven tierde en lawaaide vol donkere drift. Met een schor geschreeuw prezen, zittend aan hun deur, de winkelbazen hun waren aan. Zij zaten er bij hun druiven en granaten, bij hun groenten, of roerend in de koperen ketels, waarin, op houtskoolkomforen, de witte boonen en de artisjokken stonden gaar te borrelen. Er dreef een garstige geur van dampende darmen en van een grijze brei, die hij niet thuis te brengen wist.
Venters met een paar kroppen sla in de hand, een rist uien om den hals of twee kippen aan een touwtje over den schouder, galmden als bezetenen om hun beetje koopwaar aan den man te brengen. Straatjongens kochten voor een soldo een gekookte artisjok en liepen die af te plukken, blaadje voor blaadje uitzuigend en dan wegwerpend bij al het vuil, dat reeds kliederde door de straat. Een verdwaasde bedelares blies op een horen en stak krampachtig de holle hand uit.
Hij zag poorten binnen en sloppen, waar, in het geheimzinnig licht, dat ergens uit een huis scheen, het volk op stoelen buiten zat; kinderen kropen en speelden over de morsige steenen; een moeder, breed op een stoep gezeten, gaf, zelf vol genot, haar zuigeling de borst. En met een vleug van dankbaarheid, even, koesterde zijn gedachte Napels.
Herhaaldelijk kwam hij langs een kerk; de deur stond aan. Eens ging hij er binnen. Achter den weer dichtploffenden, matras-zwaren voorhang, viel uit de hooge, huisterige ruimte een kille stilte hem op het lijf. Bij het schemerig schijnsel van twee, drie kaarsen voor een Heiligenbeeld, lagen een paar sjofele vrouwen ineengedoken. Het rook er zoet-benauwd, ondanks de koelte.
Maar nog tilde hij den voorhang niet opzij, of de straat nam hem weer op in haar driftig-roezende drukte. Het stonk er naar knoflook, naar koolsoep, naar afval; maar het was de sterkende stank van het leven der krioelende menschen.
| |
| |
Ardengo had dit avondstraat-gewoel der arme buurten vroeger nooit gekend. Zelf arm nu en berooid, voelde hij er zich wonderlijk thuis. Hij had de vreemde ervaring, dat het hem verluchtte, góed deed. Herhaaldelijk had hij de menschen, die hem langsgingen, onverschillig of het oude mannetjes of slonzige meiden waren, matrones of jonge kerels, kunnen omhelzen van een onverklaarbare vreugde.
En op zijn kamer teruggekomen, kleedde hij zich uit en sliep aanstonds in met een gevoel van loome voldaanheid.
Den derden dag vroeg hij zich af: broodwinning of geen broodwinning, moest hij nu eindelijk Mademoiselle opzoeken, of niet? Het was toch om háár, dat hij hier was gekomen? Hij besloot te gaan. Onderweg stelde hij zich het onderhoud voor, zooals hij dat reeds ontelbare malen gedaan had. Zij wist natuurlijk alles af van de dwaasheid zijner verspilde fortuin; door Tani wist zij alles van zijn vernedering, dat hij als restaurantzanger zijn brood had bijeengebedeld.... O, zij zou hem niets verwijten; zij zou, paedagogisch, lief zijn. Maar juist deze fijngevoelige, ‘tactvolle’ behandeling, leek hem ondragelijker dan het felste vonnis.
En dan zou hij toch moeten gaan polsen en strikvragen stellen en wroeten in het verleden, om te weten te komen, wàt er gebeurd was in de studeerkamer, wanneer de schrijfmachine niet meer tikte, tusschen den ouden man en zijn lieve leeuwerik!.... Hij begreep opeens niet meer, wat hij zich toch, op Tani's gezag, had kunnen voorstellen van een misverstand.
Hij ging den Dom voorbij en tot aan den palmentuin beneden het koninklijk paleis. Hij slenterde de parklanen door, naar den kant van San Giovanni degl' Eremiti.... En plotseling maakte hij rechts omkeert. - Zou hij een omnibus terug nemen, en bij enkele hotels gaan hooren? Ook daarvan zag hij af; er kon zoo spoedig immers geen resultaat verwacht worden?
En dus wandelde hij opnieuw de stad door, dien morgen, en dien middag evenzoo, een werkelooze.
Hij kwam uit aan de oude visschershaven, de Cala, waar hij in zijn jeugd maar eenmaal was geweest. Hij stond versteld van den eersten aanblik! Een wijd halfrond van hooge, veelkleurige volkshuizen aan de breede, bedrijvige kade; en daar- | |
| |
binnen de heet-blauwe havenbocht met de honderden geteerde visschersschuiten, waarvan alle masten als door een strakke windvlaag in eenzelfde richting overzij waren gestooten, een woud van speren, geveld tot een legendarisch gevecht! Grootsch was het, dacht Ardengo, van een veel krachtiger schoon dan de haven van Napels! Had hij als jongen geen oogen gehad?
Langen tijd liep hij er te kijken, bezag voor het eerst van zijn leven met aandacht de prachtige wagens en wagentjes, die er uitgespannen stonden; zelfs een groote sleeperskar was geheel besneden, en roomwit en groen en rood beschilderd. De beschotten, bont en primitief, vertoonden de tafereelen eener konings-sage. Met kunstig beeldhouwwerk versierd, een engelenkopje aan het eind van elke spaak, waren de wielen als radvensters eener gothische kerk. En bewerkt en doordroomd tot een soort van fantastische Arabische architectuur, een kleurige grot van bogen en festoenen, was het gecompliceerde onderstel.
En nauwelijks kregen de kinderen den ‘studeerenden’ bekijker in het oog, of - een vreemdeling!! - kwamen zij rond hem gezwermd, de kleine, bruinverbrande deugnieten met de groote, zwarte smeekoogen en hun voor-den-mal-houderigen lach: moneta! moneta! Lastig als vliegen waren zij, en Ardengo deelde soldi uit, of hij de rijke Engelschman was, waarvoor zij hem hielden.
Verderop zag hij een jongetje, dat achter zijn moeder aanliep. Toen de vrouw, die blijkbaar haast had, te gauw voortmaakte, begon hij te huilen, wierp zich met een krijschende wanhoop pardoes voorover op de keien, - tot hij zag, dat zijn moeder geen tijd had voor theater, en hij snikkend, op een drafje, weer achter haar aan druste.
Ardengo had nooit op kinderen gelet. Hij merkte, dat hij ze adoreerde in hun hartstochtelijke felheid van instincten. Diep verwonderd liep hij verder. En Santa Maria della Catena, vanaf haar hooge trappen, kijkend door de bogen harer loggia, zag, hoe hij in gedachten voorbijging.
Hij rustte een tijd in den tuin van de Piazza Marina, waar het middeleeuwsch paleis der Chiaramonti zijn sterken gevel heft. Ook hier, ver als deze volkstuin is van den Viale della
| |
| |
Libertà, was Ardengo in zijn jeugd zelden of nooit geweest. Nu zat hij er, in afwachting van de dagen die komen zouden, als een elegante baliekluiver, dacht hij spottend, en keek rond zich in dien sprookjesachtigen tropen-tuin.
Wat later wandelde Ardengo langs het Foro Italico, waar de bewogen zee, door de bazalten wering weerstaan, in luistervolle schuimboeketten bloeiend triomfeerde. Hij toefde er geruimen tijd voor een café, droomend in de avondzon, tot eindelijk de schemering inviel.
Ergens in een kleine volksgaarkeuken at hij een macaroni, en nogmaals, toen het donker was, toog hij de wijken in van den vorigen avond; de nieuwe wereld, die hij ontdekt had, trok hem onweerstaanbaar tot zich. Het geheimvolle drijven en de zinnelijke overdadigheid van dit volle volksleven vervoerden hem; 't was, als werd hij opgenomen in een donkere golf, waar het smartelijk en goed was tegelijk, om zich in te vergeten.
Op de kleine Piazza Saponería zag hij, naast een deur waar licht was, beschilderde borden met dramatische riddertournooien. Een man riep iets van Fransche paladijnen, vijftig centiem! Ardengo begreep: hier moest een dier poppenspelen zijn, waarover hij wel eens gehoord had in de jaren, dat hij op de goedkoope school was; maar nooit als kind had hij erheen gemoogd. ‘Goed voor het plebs,’ zei Papa; en later, op de villa Cavallaro, was dat oude Siciliaansche volksvermaak, waar zelfs de kleine burgerij den neus voor optrok, hem niet meer in de gedachte gekomen.
Hij stond stil, bekeek de naïeve voorstellingen, gluurde eens door de deur, toen iemand er binnen ging.... Wat vieze jongetjes zaten opeengekropen bij een draaiorgel, dat klinkelde en pinkelde wat het kon. Een paar individuen, hangend in de nauwe banken, vormden het overig publiek. Voor het tooneeltje was het scherm neer. Dan zoog de deur weer dicht. - Zou hij er gaan kijken? Een andere keer.... Hij was bang voor ongedierte.
Terwijl hij zich verwijderde, hoorde hij plotseling rinkelende stappen als van geharnasten op een hollen vloer en een diepe mannenstem, die riep:
‘Mijn voortreffelijke Sinibaldo, hoe is het, dat ik u in deze roemruchte stad zoo tegen het lijf loop?’
| |
| |
Ardengo glimlachte. Hij bleef staan luisteren....
‘Dat is waarlijk eene schoone verrassing, edele Diodoro! Kom, laat mij u omhelzen!’
Harnassen kletterden tegen elkander en een rij sappige kusjes weerklonk. Dan een gelach van kinderen. - Hij moest er toch eens heengaan, dacht Ardengo.
Toen hij, een kwartier daarna, in de volle Via Maqueda, werd meegevoerd in den stroom der voorbijgangers, zag hij plotseling, aan den arm van een stillen, niet al te goed gekleeden jongeman, een meisje met een lief gevormd, matbleek gezicht. Van onder den kleinen, blauwen stroohoed was haar zwart, eenvoudig-golvend haar naar een wrong in den nek geleid; dit trok Ardengo's aandacht, daar welhaast alle meisjes in dien tijd het haar kort droegen.
De twee gingen in zacht gesprek. Even, afwezig, keken groote zwarte oogen zijn kant uit. - Edina! Er was geen twijfel aan! Het was Edina! Zij had hem niet herkend....
Ardengo keerde op zijn schreden terug, volgde op een afstand het paar.
Na een poos, het Teatro Massimo voorbij, sloegen zij een zijstraat in, en van die een nog stillere zijstraat....
Eensklaps trad hij terug. De twee bleven staan, hun gezichten vol in het witte licht van een hooghangende booglamp. Nogmaals zag Ardengo het duidelijk: zij wàs het, Edina! Zij gaf den jongen een hand, lachte hem toe met een groote teederheid. Dan was zij verdwenen in huis. Langzaam, als in gepeins verzonken, kwam de jonge man op hem toe; hij had maar een sjofel voorkomen. Een oogwenk keek hij Ardengo aan, met in de warme oogen nog nagebleven een glimlach van geluk..
Wonderlijk geschokt ging Ardengo verder. Al was hij meer ontroerd dan verheugd. Hij voelde sympathie voor dezen eenvoudigen kerel, een onderwijzer misschien, of een bankemployé; en meteen stelde hij vast, hoe hij een jaar te voren een jongen als dezen slechts zou hebben geminacht.
‘Ik moet er gauw eens heen....’ dacht hij. ‘Arme, goeie Edina, die verliefd is....’
Toch kon hij er niet toe besluiten, haar te bezoeken. Hij wou zich zóó berooid niet vertoonen, bij zijn stiefmoeder, bij ‘de zusjes’....
| |
| |
Geen der hotels en pensions vond hem ook maar één enkele les. De oude angst voor het noodigste levensonderhoud, voor zijn kamerhuur, begon hem te benarren. En het was hem een raadsel, welk een uitweg hij ooit zou kunnen vinden.
Op een morgen stak hij het doosje bij zich, dat in hemelsblauwe watten papa's gouden breloques hield omkoesterd - 't eenig sieraad, dat hem nog restte - en hij bood ze aan in een winkeltje, waar hij had aangeplakt gezien: men koopt goud en juweelen op.
Het streepje over den natten, zwarten steen bleek maar zeer zwak.
‘Nog niet eens dertien karaat,’ zei de man met een vernederende vriendelijkheid, ‘Siciliaansch goud....’
Ardengo kreeg er maar honderdtwintig lire voor. Hij was den winkel nog niet uit, of een nijpende pijn folterde hem, dat hij zoo maar, zonder het aanbod van meer dan één opkooper te vergelijken, de vroeger zoo kostbaar geachte breloques van zijn armen vader verkwanseld had.
Het bracht hem in een stemming van vertwijfeling en ondergang, en dien avond voor het eerst zocht hij een der huizen van vroeger op, zich martelend met de hoonende gedachte: hij moest ze in stijl besteden, de opbrengst van papa's breloques. Siciliaansch goud! Nog geen dertien karaat!
Den volgenden morgen walgde hij van zichzelf. Hij liep de straten van Palermo door, vol wroeging om iets, hij wist niet precies wat, dat hij verknoeid had en bedorven. Hij had zich in de dagen daarvoor soms bijna gelukkig gevoeld. Een vreemde gelukkigheid. Waar kwam zij vandaan?
Met verwondering ervoer hij: ze te betreuren, was ze terug te ontvangen. Door de kronkelende straatjes en stegen zwierf hij. Zij waren als het ingewand van Palermo, dacht hij, vlak achter de glanzende huid, één huis diep, der luxe-straten. Hij zag een sombere gang in, openend op een onooglijk woonpleintje, waar een oude vrouw, een bril op den neus, nauwgezet den weelderigen haarbos van een prachtig meisje te onderzoeken zat. ‘Cortile della Grazia’ heette het slop. Ardengo bleef staan. ‘Hofje der Genade’. Het leek, of in hemzelf de genade daalde. Vijf minuten verder las hij den naam van een nog smeriger steeg: ‘Vicolo dei Angeli’.... straatje
| |
| |
der engelen! Inderdaad, engelen waren het, zijn straat-arme Palermitanen, gezegend met gezondheid en ingeboren zon, ook al leefden zij van een stuk brood en een ui, of van een rauwe venkel!
Engelen.... Hij hoorde een driftig belletje rinkelen. Een kleine, witte koorknaap stond aan een kerkdeur en belde wat hij kon. Daarbinnen was de mis aan den gang. Waarom kwamen de menschen niet gauw even wat zieleheil halen in een hoekje paradijs? De pastoor had dat zeker zoo gedacht en den bengel naar buiten gestuurd. Hij wist immers, hoe zijn ventjes en vrouwtjes daarop weer een dag konden verder teren en vroolijk zondigen? en Ardengo merkte, te houden van den pastoor, en van den kwieken koorknaap, en van de vrouwtjes en van de ventjes van zijn goede Palermo.
Dien avond, aanmerkelijk opgeklaard, toog hij naar zijn marionetten op de Piazza della Saponería. De man bij den ingang en de vrouw in de kas bleken hem beiden te herkennen. Hadden zij dien anderen keer, toen hij maar even was blijven staan kijken, naar zijn binnenkomen verlangd?
Het theater was een vroegere schuur of stal, door één electrisch peertje aan het verwulf schaars verlicht. Op de rijen banken zaten een paar mannen. Een groep van tierige jongetjes drong rond het piano-orgel, dat klinkelde en klaterde zonder erbarmen. De jongetjes mochten ombeurten draaien. Wie het 't gauwst deed, deed het 't mooist. Het fraai geschilderd doek was nog neer. Hij was te vroeg gekomen.
Een oude man zat langzaam een roode cactus-vijg van zijn stekelige, leder-taaie bast te ontdoen. Drie jonge kerels hingen te rooken en te kaarten. Dan kwam nog een vrouw met twee kinderen binnen. Die schoven naast hem op zijn bank; en toen de voorstelling begonnen was, en de heftige lotgevallen der meer den meterhooge ridders in hun blinkende kurassen tot kletterende zwaardgevechten en een linksche en doodleuke moord-en-doodslag voerden, was de jongen naast hem er zóó in, dat hij met fonkelende oogen al maar naar hem op zat te praten, om hem het tragische te verklaren van wat daar met rinkelende harnaspassen en rukkend gebarende armen werd gezegd en voltrokken. Hij hield Ardengo voor een vreemdeling, en Ardengo, die van den opgewonden jongen niet minder
| |
| |
genoot dan van de goddelijk naïeve voorstelling zelve, hielp hem niet uit dien waan.
't Was pauze. Het orgeltje hamerde als een metalen piano, door razende duivels bespeeld. De man van den ingang kwam gemoedelijk rond met een soepbord vol gezoute zaden, witte, platte zaden, die Ardengo niet kende. Het was een tractatie voor het publiek, bij den entreeprijs inbegrepen. En toen vervolgde de historie van de wanhopige edelvrouwe met haar gore, roze-fluweelen jurk en haar zwartig afgesleten neus, bij het stokstijve lijk van haar gemaal, die als een ridder op een graftombe overzij lag, zijn houten handje onder zijn hoofd gestoken, morsdood met open oogen.
Meer dan één avond keerde Ardengo er weer, bij het vertier van ‘de poppen’, die toch zooveel menschelijker waren dan vele acteurs.
En het leek hem, of hijzelf er een kinderlijker plezier in had, dan hij gehad zou hebben, toen hij een jongen was.
En ondertusschen schrijnde het trieste refrein: zijn beurs was leeg; van de honderdtwintig franken der breloques restten er hem nog tien. Sinds verscheidene maaltijden at hij zoo weinig mogelijk. Naar Edina of Mademoiselle toegaan, om in de verleiding te komen geld ter leen te vragen, dat hij niet zou kunnen teruggeven, hij dacht er niet aan. In de hotels begonnen meer vreemdelingen te komen; toch was er van lessen geen sprake. Weer zingen gaan? Nooit! Zich aanbieden als kellner, of chauffeur worden....? hier in Palermo? De benauwenis vloog soms in hem omhoog als een verstikkende damp, die hem het bloed naar den kop joeg. 't Was trouwens helle-weer in die dagen, een stof opblazende woestijn-wind, heet en verstikkend als zijn vertwijfeling zelve. Hij zou hebben willen thuisblijven in de koele schemering tusschen vier muren, maar op zijn naargeestige hotelkamer hield hij het niet uit. Hij slenterde, bek-af, door de straten, zoekend de schaduw, en eens op een middag, zonder erbij te hebben gedacht, kwam hij uit, voor de eerste maal, op den Viale della Libertà.
De Viale della Libertà! - Hij wilde nog teruggaan, maar hij overwon zich. Toch voelde hij zijn voeten weigeren, als betraden zij verboden grond. In een heftige gemoedsbeweging liep hij, alsof hij dwars door zijn verleden heen liep.
| |
| |
Al spoedig zag hij de Villa Cavallaro schemeren door de boomen. Zijn hart begon heviger te kloppen. Hij kon de oogen niet afhouden van het huis, waar hij gedurende zooveel jaren van zijn jeugd geleefd had onder dien vreemden ban van koelheid en trots, maar waar hij toch ook, tegelijkertijd, één mensch op de wereld had liefgehad: grootvader. Hij zag de vijf bovenramen van den voorgevel, - de bibliotheek. Hij versomberde. De groene zonneblinden zaten dicht. Sinds zeven jaar. Doch ook de ramen beneden waren nog gesloten. Dan, in het langsgaan, zag hij, dat een zijvenster wijd openstond. Er moest dus iemand in huis zijn; bedienden allicht, die schoon te maken hadden, vóór tante terugkwam. Zoo ging het vroeger ook....
Een aantrekkingskracht, sterker dan zijn weerstand, deed hem het hek binnengaan. Hij stapte de stoep op, bedrukte het belleknopje....
Toen het eenmaal gebeurd was, had hij willen vluchten. - Als tante eens wèl thuis was....
Niemand deed open, en zijns ondanks, belde hij nogmaals. De eene deurhelft week.... Om den hoek, een groen werksloof voor, verscheen grootvaders oude knecht.
Ardengo ontstelde, zoo oud als hij was geworden. Ingevallen en geel-bleek, als gerimpeld leer zag hij. Zijn tenger hoofd, kaal, was niet zoo glad als vroeger, alsof de huid te wijd was geworden voor den gekrompen schedel. Onwillig keek hij naar den verstoorder van zijn werkzaamheden. Dan verschoot er een schrik van herkennen door zijn oogen, en dadelijk erop iets van afkeuring en van verweer, van een bijgeloovigen angst bijna.
‘Signorino....!’ Zijn stem beefde.
‘Ik ben het, Prospero.’
‘De Baronessa is nog in Licata....’
‘Dat dacht ik wel,’ zei Ardengo. Hij wist niet welke reden op te geven, dat hij had aangebeld.
‘Ik ben alleen thuis.... maar als u wilt binnenkomen?’ noodde de knecht. Hij zei het uit hoffelijkheid, maar er gleed toch ook iets warmers door zijn toon.
‘Ik wilde even de bibliotheek zien,’ zei Ardengo luchtig (het eenig excuus dat hij vinden kon).
| |
| |
De oude man had een intuïtieve beweging, als ging hij, plichtgetrouw bediende, weigeren Ardengo toe te laten. Dan begreep hij, dat de Signorino er recht op had. De bibliotheek was immers van hem! - Doch aan Ardengo was het impulsief gebaar niet ontgaan, - des te meer vernederend, omdat hij voelde, dat deze behandeling hem toekwam.
Prospero, met een uitwijkende buiging, liet den kleinzoon van zijn meester door.
‘Ik zal den sleutel halen,’ zei hij, ‘die hangt aan het bord.’
Even later was hij terug, wilde hem voorgaan naar boven.
‘Dank je,’ kwam Ardengo kort en nam den sleutel van hem over, ‘ik weet den weg.’
Hij vloog de trap op bij twee treden tegelijk, stond dan stil voor de gesloten deur. Zijn bloed bonsde.
Hij draaide den sleutel om in het slot, betrad de leeszaal. Het was er donker. In den groenen schemer bij het venster stond nog de tafel, waaraan hij gewerkt had.... Zeven jaar geleden. En een wurgende benauwenis kwam over hem. Toen had hij er nog alles van kunnen maken, van zijn leven....
Hij keek om zich heen. De tijdschriften waren opgeruimd. Ook zijn studieboeken. De rijen jaargangen rondom waren dezelfde als altijd.
Een lichter schemering was in het laboratorium, een hol vertrek nu, als in een verhuizing van voor lange tijden verstard. De muurkasten waren alle verdwenen, op de instrumentkast na. In het midden, leeg, stond de gele tafel. Langzaam liep Ardengo verder. Het was hem, of hij droomde. Hiernaast was de studeerkamer. Hij was bang, er binnen te gaan.
Hij opende de deur. Hij zag het aan, innerlijk verstijfd, alsof hijzelf een doode was, die spoken komt in een betooverd oord. Alles was er nog als vroeger....
De ronde tafel vol fotografieën zag hij het eerst. Dan de schrijftafel met al haar voorwerpen, gerangschikt als van ouds, in het midden de schrijfmap.. Werktuigelijk tastte hij naar zijn portefeuille. Het was, of het briefje daar plotseling levend werd.
En daar was de bureaustoel.... en de sofa.... Mademoiselle had ze dus gelaten, waar zij waren.
En alles was glanzend, viel hem op, geen stofje.... Alsof de tijd niet bestond.
| |
| |
Toen zag hij, dat het portret van oom Gaetano er nog hing. Vreemd.... had tante Renza dan toch niet gegeven om haar man? Of was het uit piëteit voor dit vertrek, dat zij het niet had weggenomen? Misschien ook om Serpieri niet jaloersch te maken?
Plotseling bedacht hij zich: zijn moeder! Dat hij nù eerst zijn moeder zocht! Treurig en trotsch keek zij op hem neer, de jonge vrouw, die zijn moeder was geweest. Ardengo voelde zich daar staan, schuldig, alsof hijzelf schuld had aan haar dood.
‘Jij lacht, jij danst, en je moeder sterft....’ Als een noodlottige melodie ging het door hem heen.
‘Moeder....’ fluisterde hij.
Hij schrok op. Er werd geklopt. Iemand naderde zacht door de leeszaal, door het laboratorium.... Prospero.
‘Heeft de Signorino soms iets noodig?’
Prospero keek bezorgd, verholen onderzoekend. Kwam hij spionneeren?
Ardengo herwon zijn vroeger gezag.
‘Als ik je noodig had, zou ik wel bellen,’ zei hij, koelvriendelijk.
‘Neemt u mij niet kwalijk,’ bond Prospero in. Hij draalde.
‘Hoe komt het hier zoo netjes?’ vroeg Ardengo achteloos. Hij herinnerde zich zijn verwondering van daareven.
Over Prospero's bleek gezicht gleed een bijna vrome glans.
‘Tweemaal per jaar laat de baronessa hier alles schoonmaken,’ zei hij vol respect; en dan, beschaamd: ‘maar u begrijpt.... stof is er altijd.... Ik kom hier iederen dag.... Ik heb niet zooveel slaap meer noodig als de jeugd.... Ik sta een half uur eerder op.... want deze studeerkamer....’ De tranen schoten hem in de oogen.
Ardengo was getroffen; hij legde den ouden getrouwe de hand op den schouder. Even zagen zij elkander aan, de jongeman meer ontroerd dan hij toonen wou, Prospero dankbaar en van dan af vol vertrouwen.
‘Ga nu maar,’ zei Ardengo ‘Ik heb hier wat na te kijken.’ Hij diende zich een houding te geven. ‘En jij hebt te werken.’
En hij bleef alleen.
Hij keek de rijen boeken langs.... Allen stonden zij er als zeven jaar terug. De kast waarin, achter glas en smeedijzeren
| |
| |
krulfiguren, de kostbare drukken te zien waren, - gelijk het immer was geweest - bleek op slot. Zou het sleuteltje nog altijd in zijn laadje liggen, weggeschoven onder het schrijfpapier? Het lag er.
Ardengo opende de kast. Hij nam er een zeldzaam exemplaar uit, het eerste, dat hem voor de hand kwam.
Hij wist nog, hoe grootpapa eens met voldoening zei, dat dit prachtige boekje, gaaf en zonder één smet, allicht een twintigduizend lire waard kon zijn....
Het was een vreemd moment. Hij hoorde de doodsche stilte van het huis om en onder zich.... En in zijn hand had hij een boekje, een boekje dat van hèm was, en het was twintigduizend lire waard....
Een huivering kroop op langs zijn achterhoofd. Een duizeling beving hem. Hij sloot de oogen. Hij voelde, dat hij honger had.
Zijn hand hief zich, om het boekje weer op de plank te zetten. Een worsteling, die misschien enkele seconden duurde, een doodstille worsteling van onherkenbare krachten benam hem den adem. Het was, of er iets in hem doof en blind werd. Plotseling legde hij het boekje achter zich, op een hoek van de schrijftafel, schoof schichtig, op de boekenplank, een paar deeltjes naar elkaar, om de gapende reet aan te vullen. Dan sloot hij snel de kast. Snel verborg hij het sleuteltje in de lade, onder het schrijfpapier.
Toen hij uit zijn bukken overeind kwam, zag hij, in een vlaag van schrik, opnieuw den trotschen, treurigen blik van zijn moeder op zich gevestigd. En andermaal liep een rilling hem over de kruin. Hij greep het boekje, haastte zich de twee kamers door, of iemand hem op de hielen zat en sloot zacht en ijlings de deur achter zich in het slot.
Doodsbleek toefde hij even op het portaal. Hij rook door het open trapraam den heliotroop, die langs het huis rankte.
Hij herademde. Het boekje deed hij in een zijzak van zijn jasje glijden, en zoo luchtig hij kon, de hoed wat schuin op zijn haren, slifferde hij de breede, marmeren trap af, waar de looper nog niet gelegd was. Hij wist, dat beneden Prospero zou staan. Hij stond er. Ardengo zag, dat hem iets drukte.
‘Ik zou de kamer van den Signorino wel in orde maken,’
| |
| |
zei hij (dat had hij zeker onderwijl bedacht, om zijn gevoel van verantwoordelijkheid tegenover zijn meesteres te verzoenen met zijn gehechtheid aan den kleinzoon van zijn meester) - ‘maar ik heb de sleutels van de linnenkast niet.’
‘Doet er niet toe, Prospero,’ zei Ardengo zoo gewoon mogelijk, ‘ik logeer in een hotel....’
Dan zag hij, hoe de knecht met een plotselingen schrik den rand van het boekje in het oog kreeg, dat uit zijn zijzak naar buiten stak. Ardengo voelde zich een kleur krijgen. Het kwam in hem op, een verklaring te geven. Maar hij deed het niet.
‘Goeien middag,’ zei hij, en wipte de stoep af.
‘Signorino!’ kwam Prospero achter hem aan, bangheid in zijn stem. Ardengo draaide zich om.
‘Dat boek! .... 't is natuurlijk van u,’ herstelde de oude zich, ‘maar uw tante zou misschien....’
‘Wàt zou tante?’ kwam Ardengo ruw. ‘Tante heeft toch niets te zeggen over mijn boeken? Addio!’
‘Vergeef me, Signorino....’ hoorde hij de oude stem nog beven achter zich aan.
Ardengo bedwong zijn stappen, terwijl hij het hek uitging. Doch zoodra hij buiten was, liep hij, zoo snel hij kon, den Viale della Libertà af, - een dief.
Heel dien dag verliet hem het gevoel niet, dat de daad van dien middag de slechtste was van al, wat hij had bedreven. Hij had z'n grootvader bestolen, grootvaders bibliotheek, zooveel jaren gehaat.... Een laaghartig verrader was hij van wat hij zichzelf het felst gezworen had.... Hij had zichzelf bestolen.... zijn eigen eer bestolen!
Hij dàcht dat alles, en bleef het denken, in een groote zelfminachting. En hij dééd anders. Schuld stapelde hij op schuld. Hij schreef aan het antiquariaat van Loescher in Rome; hij wist, dat grootvader dikwijls met die oude firma in relatie was geweest. Twee dagen later had hij antwoord. Hij zou hun het boek toezenden met aangegeven waarde. Het antiquariaat schatte het op een amateursbod van vijftien à twintigduizend lire en stelde voor, het boek op een groote auctie te doen. Zij waren bereid, zoo het werkje inderdaad in perfecten staat
| |
| |
werd bevonden, er een voorschot op over te maken van achtduizend Lire.
Een lichtzinnige vreugde stoof Ardengo naar het hoofd: achtduizend Lire! en over een paar maanden opnieuw zulk een som! Hij was ineens uit alle moeilijkheden! - En tegelijk versomberde een drukkend schuldgevoel de diepten van zijn bewustzijn. En het verliet hem niet.
Toen het geld kwam, borg hij het weg, betaalde wat er te betalen viel, en zwoer zich, zoo zuinig te leven als hij kon.
En dien eigen middag nam hij het besluit, naar Mademoiselle te gaan. Het was, of zijn schuld tegenover de bibliotheek hem tot haar dreef. Hij las het briefje over, dat hij in Napels van haar ontving, het blanke briefje, geschreven op grootvaders graf, en hij begreep niet meer, hoe hij niet eerder was gegaan.... Hij verlangde plotseling naar haar. Een kwartier later was hij op weg.
Toen hij, wachtend op het tamelijk armoedig trapportaal, achter de dichte voordeur Mademoiselle's bekende stapjes hoorde naderkomen, stak een seconde-snelle strijd van vóór en tegen haar in hem op. Was zij de goede Mademoiselle uit zijn jeugd? Was zij grootpapa's minnares? Het eene moèst zij wel wezen. Maar hoe zou zij het andere nièt zijn geweest? Een warreling van gedachten was het, als een plotselinge wervelwind.
De voordeur ging open. Daar stond zij, de oude Mademoisellevan altijd, en toch een andere: een nog jong uitziende oudedame. Keurig gekleed, maar nog stemmiger dan vroeger. Blozend, maar met een wat harder blos. Blond, maar van een asschiger blondheid. En waren de oogen blauwer geworden, die tot hem opzagen? En was zij kleiner dan toen? Slechts één oogenblik bleef zij in verblufte verbazing staan.
‘Ardengo!’ riep zij uit, en zij opende haar armen en omhelsde hem.
Verheugd bijna volgde hij haar, het gangetje door met de zuivere baksteenen vloertegels, naar haar zitkamer.
Het eerste wat hij daar zag, was het uitzicht door de beide lage vensters op den tropischen hof en de roode, Moorsche koepeltjes van San Giovanni degl'Eremiti.
Dan keek hij rond in de gezellige, uiterst propere kamer, - | |
| |
sereen als haar briefje, dacht hij. Zij trok een fauteuil voor hem bij, draaide den stoel voor haar schrijftafel om en ging recht tegenover hem zitten, keek hem vol genegenheid in de oogen.
‘Wanneer ben je aangekomen?’
‘Een paar dagen geleden,’ ontweek Ardengo. Zijn vreugde kromp.
‘En waar logeer je?’
Hij noemde, hupsch nog, zijn hotelletje. Zij kende het niet.
‘Wat zal Edina blij zijn, als ze hoort, dat je er bent....’
‘Ik was haar huisnummer kwijt,’ ontweek Ardengo opnieuw.
‘En heb je tante al opgezocht? Maar dat is waar, zij zal nog niet terug zijn....’
Ardengo vertelde niet, dat hij reeds in het huis geweest was. Hij verbeeldde zich, dat zij hem zijn schuld van het gezicht zou hebben afgelezen. Hij verbeeldde zich trouwens toch al, dat Mademoiselle hem bezag, alsof ze van hem dacht, alles wat ze van hem wist....
‘Je hebt er wel eens beter uitgezien,’ zei ze lief, maar tegelijk, haars ondanks, als verwijtend.
‘Ik maak het anders best,’ weerde Ardengo af.
Het was hem maar al te bekend, dat hij er slecht en moe uitzag, ondervoed waarschijnlijk. Maar ook had de spiegel hem vaak geleerd, hoe, wannéér hij er zoo uitzag, zijn gezicht bijna mooier was, doch met iets over-fijns en zwaks erin, dat hem, met zijn mouche, geraffineerd stond en alsof hij niet deugde.
Een ondragelijke gêne kwam over hem. Hij had het gevoel, dat zij geen woord zouden kunnen spreken, zonder te struikelen over iets. Hij zocht naar eenonderwerp.
‘Wat woont u hier lief,’ zei hij, en herinnerde zich tegelijkertijd, dat tante Renza het precies zoo gezegd had, bij hun laatste onderhoud. Hij zou slechts vormelijkheden kunnen plaatsen.
‘Zie je mijn uitzicht?’ vroeg Mademoiselle met Zwitsersche opgetogenheid, ‘ik woon hier nu zeven jaar, en nog geen óógenblik heeft het me verveeld. Die rust.... Dat mooie.... Hoe moet je het uitdrukken?’
Zij had zich even afgewend naar buiten. En Ardengo, langs haar hoofd heen, zag een cabinet-portret van grootvader tegenover zich, dat hij niet kende. Er staken gedroogde bloe- | |
| |
men achter de lijst, en een vaasje met versche zinia's stond er schuin voor.
Het bracht hem van streek, en hij wist niet, wat hij meer was: geroerd over dezen cultus, of achterdochtig. Misschien, nog altijd, was hij óók jaloersch.
‘Je kijkt naar dat portret,’ zei Mademoiselle zacht. ‘Vindt je het niet mooi? Ik liet het vergrooten. Het is van een groepje, dat Clementina eens nam op een wandeling in Licata, van je grootvader en mij; maar ik wilde niet altijd op mijzelve kijken....’
Ardengo, in dat uur, was als een uiterst gevoelig instrument, dat zij argeloos bespeelde. Naar gelang zij sprak, drukte zij op de somberste en op de lichtste toetsen in hem. - Een groep van grootpapa en zijn leeuwerik.... maar zichzelve wilde zij niet zien.... Waarom wilde zij zich niet zien naast grootvader? Uit bescheidenheid, of uit schuldgevoel?
‘Je doet allesbehalve vroolijk, jongen!’ kwam Mademoiselle. ‘Heb je wat op het hart? Je kunt mij gerust alles zeggen. Je moet maar denken: in mij vindt je nog altijd iets van je oude thuis.’
Ardengo dacht, dat hij het niet uit zou houden. Wilde zij soms een biecht? Dan kon zij lang wachten! Wat zou Tani over hem hebben geschreven? - ‘Iets van je oude thuis’....! Als zij maar wist, wat zij wàs van zijn oude thuis! Een soort morganatische weduwe van grootpapa? Een soort stiefgrootmoeder? Hoe moest hij ooit met insnijdende vragen deze zachte gelijkmoedigheid, die ook zoo waardig scheen, verscheuren, - terwijl toch geen oogenblik het wantrouwen bij hem afliet, op de loer te liggen?
Mademoiselle meende blijkbaar, dat zij niet tactvol was geweest en te vlug van stapel geloopen, want monter, doch ook wat zenuwachtig, stelde zij voor, al was het nog vroeg, thee te zetten. Ardengo was maar al te dankbaar voor die afleiding. En hij had gelegenheid tot zich zelf te komen.
En terwijl zij, drukker dan noodig, doende was en Ardengo rond zich keek en allerlei dingen in de kamer herkende, die pijnlijk hem het codicil herinnerden, werd er gebeld. Hij luisterde.
Een gesmoorde uitroep van Mademoiselle. Een langzame,
| |
| |
hoewel jonge stem, die hem bekend voorkwam. Even maar. Dan gefluister.... Onwillekeurig rees hij overeind.
Verrukt kwam Mademoiselle de kamer binnen.
‘Ráád eens, wie hier is!’
Hij behoefde niet te raden. Achter haar was Edina verschenen, het blauwe hoedje op, juist zooals hij haar dien avond gezien had. Zij kwam op hem toe, even verlegen blozend, maar zichtbaar blij. Met haar groote, zwarte oogen keek ze hem aan, bloosde nog sterker.
‘Edina!’
Toen kuste zij hem, maar in zulk een confusie, dat haar kus zijn wangen maar half raakte.
‘Wat ben je een schat!’ zei Ardengo hartelijk.
Zij glimlachte, gelukkig. ‘Ik zou je niet herkend hebben.’
‘Ik jou wel,’ zei hij.
‘Had ik geen gelijk in mijn briefje?’ kwam Mademoiselle, in haar schik.
Ardengo knikte: ‘En òf u gelijk hadt!’
‘Waarin?’ vroeg Edina argeloos.
Zij zaten met hun drieën bijeen. Er was een zachte ontspanning gekomen. Mademoiselle schonk thee, presenteerde biscuits. Edina vertelde van thuis. Ja, mama was lijdend, ze vermagerde sterk, had vaak pijn, slikte moeilijk. De dokter wilde niet precies zeggen, wat hij dacht, - aan de maag moest het zijn, of aan de slokdarm. Bedlegerig was ze gelukkig niet, het ging bij buien...
Zooals Edina nu praatte met haar lieve, maar langzame stem, en mama beklaagde, moest Ardengo denken, - en hij nam het zichzelf ten zeerste kwalijk - dat zij toch altijd nog een beetje burgerlijk was gebleven.
Maar dan sprak Mademoiselle over de zusjes: Lucia, typiste bij de Banca Commerciale, Cristina, die voor onderwijzeres studeerde, en over den kleinen Carmelo, klein voor zijn jaren, hij was al veertien, - een brak van een jongen!
‘Precies dat jeugdportretje van Papa!’ zei Edina vol naief welgevallen....
Laat ons hopen, dacht Ardengo, dat hij niet àl te veel op Papa lijkt! Toch verlangde hij opeens sterk, dien jongen te zien.
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik had Edina iets gevraagd, dat Ardengo wondde als een dolk.
‘Draag je Papa's breloques wel eens?’
‘Ik héb ze veel gedragen,’ zei hij star.
Zij zwegen alle drie. Mademoiselle speurde iets van onheil.
‘Maar hoe herkende je Edina zoo dadelijk?’ bezon zij zich. ‘In hoe lang hadt je haar wel niet gezien?’
‘Twaalf jaar,’ antwoordde Edina voor hem.
‘Van vijftien op zevenentwintig....’ peinsde Mademoiselle.
‘Nog niet....’ boudeerde Edina.
Ardengo keek zijn zusje aan. Die behaagziekheid stond haar goed.
‘Ik hàd haar al gezien,’ zei hij opeens, ‘in de via Maqueda, op een avond....’
Edina kreeg een hevige kleur.
‘En je was niet alleen....’ plaagde hij.
‘Wat een verraderlijke sinjeur!’ schertste Mademoiselle. ‘En niets te zeggen! Dus dat hartsgeheim van zijn zuster weet hij óók al....’
‘Ardengo,’ beklaagde Edina zich.
‘Je bent een schat,’ verklaarde hij nog eens.
‘En heb je Attilio gezien?’
‘Sympathiek....’ zei Ardengo.
‘Dat ìs hij,’ viel Mademoiselle vol overtuiging in.
Ardengo verwonderde er zich over, dat hij zich zoo voldaan hier zitten voelde, terwijl hij toch zijn doel gemist had. Hij moest zich bekennen: als hij maar nergens aan dacht, kreeg hij van Mademoiselle een indruk van groote klaarheid van geweten. En welk een warme liefheid ging er van Edina uit! Wat was hijzelf, tegenover deze twee, die zoo op elkander gesteld bleken? Elk oogenblik, terwijl zij argeloos spraken, raakten zij wonden in hem aan, die schande beteekenden. En toch schrikte die pijn hem niet af.
Hij beloofde, spoedig terug te komen, en spoedig ook mama te bezoeken, en zijn zusjes en broertje te komen zien.
Doch ook Edina stond op. Hij bracht haar naar huis.
Op straat spraken zij weinig. Telkens keek zij hem aan met die groote, zachte oogen, alsof zij vele vragen verzweeg, die haar brandden op het hart, doch niet van haar lippen wilden.
| |
| |
‘Ik zou wel zeggen, ga mee naar boven,’ zei ze, toen zij eindelijk voor het huis in de stille buitenwijk waren aangekomen, ‘maar ik weet niet, hoe moeder is.... 't Is beter, dat ze het wéét, wanneer je komt.’
En zoo beklom hij den volgenden middag de hooge trappen naar de derde etage, waar het gezin Abbatella woonde. Een mormel van een volkskind deed hem open. Hij zag het dadelijk: een bijna arm interieur, met moeite netjes gehouden. Toen verscheen Edina. Alleen zij en mama bleken thuis.
‘Ze heeft zich zenuwachtig gemaakt over je komst,’ zei Edina, voor ze hem binnenliet, ‘dat maakt haar op het oogenblik minder goed. Schrik maar niet.’
Ondanks de waarschuwing, schrok Ardengo toch van zijn stiefmoeder. Zij zat in een fauteuil en kon niet opstaan. Zij was vaalbleek en grauw-grijs van haren. Zij had bijna geen stem.
Met in haar oogen een bedroefde liefheid, die hem van zijn stukken bracht, zag zij naar hem op en reikte hem haar magere hand.
‘Dag Ardengo,’ fluisterde zij, en als hij zich vol medelijden, maar toch ook met een physieken weerzin, tot haar overboog: ‘nee, niet kussen, ik ben erg ziek.’
Zij slikte, en hij zag, hoe tusschen de twee vellen van haar uitgerokken hals de sterk vooruitstekende adamsappel omhoog ging en weer neerschoot, alsof een defecte mechaniek zich moeilijk opende en plotseling dicht viel.
‘Ik ben blij je te zien,’ fluisterde ze weer, ‘want je bent toch de oudste zoon van Carmelo, en ik heb van je vader véél gehouden.... ondanks alles.... en zie je, ik zal nooit vergeten....’
‘Niet zooveel praten, moeder,’ kwam Edina tusschen beiden.
Doch zij weerde af met de hand, dat zij begeerde te spreken.
‘Ik zal nooit vergeten, hoe lief je voor je vader geweest bent.... Tot tweemaal toe heb je zóóveel geld gestuurd! Hij was trotsch op je! Zoo trotsch.... “Ardengo is een èchte Abbatella,” zei hij altijd.... Maar dat kind, je zuster, dat lieve kind....’ Ze keek naar Edina, hoofdschuddend....
‘Moeder!’ smeekte Edina.
| |
| |
‘Als je wist, wat dìe voor me geweest is, al die jaren....’
Ardengo werd overrompeld door een diepe ontroering. Hij voelde zijn oogen heet worden van tranen, doch hij wist ze te bedwingen. Hij had nog geen woord gesproken.
De vrouw slikte weer en de pijnlijk-groote adamsappel, als een defecte mechaniek, ging moeizaam op en neer. Zij kwam met de hand naar de keel.
‘Dat slikken,’ fluisterde ze.
‘Moeder eet bijna niets,’ kwam Edina bezorgd.
‘Maar u is toch gelukkig niet bedlegerig,’ troostte Ardengo beschroomd.
‘Een beetje wilskracht hèb ik,’ zei ze, ‘en de kinderen zijn nog jong; zij moeten niet te veel treurigheid zien....’
Ze sloot de oogen, moe van de inspanning.
Toen vertelde Edina van allerlei over de zusjes en over den kleinen Carmelo. Die was nog pas op de lagere school.... Een hart van een jongen, maar de negatie van leeren....
‘Jammer,’ zei mama en zag weer met die bedroefde liefheid in haar fletse oogen naar Ardengo op, ‘jammer, jij was zoo knap van hoofd.... Dat je daar toch geen partij van hebt getrokken....’
Ardengo onderging de critiek zonder weerstand.
‘Er is zoovéél jammer....’ zei hij bitter.
‘Dat moet ieder ten slotte voor zich weten,’ berustte de moeder. Weer slikte zij, sloot de oogen en bleef zoo zitten, alsof ze sliep.
‘Wat denk je te beginnen?’ vroeg Edina plotseling, met angst in haar stem.
Ardengo, gelaten, trok de schouders op.
Een oogenblik zaten ze zwijgend.
‘Maar jullie, hoe leven jullie?’ tastte hij op zijn beurt, fluisterend, dat de zieke 't niet zou verstaan.
‘Van mijn rente natuurlijk.... 't Is wel een aardig sommetje.... Maar met vijf menschen.... Voor ik dertig ben, kan ik niets.... Tot zoolang moeten we ook wachten met trouwen, Attilio en ik.’
Ardengo knikte, dat hij het begreep. Zijn hart neep saam. Had hij alléén er niet meer dan zeshonderdduizend lire door gejaagd?
| |
| |
‘En tante Renza?’ vroeg hij, om zijn eigen gedachten af te leiden.
‘Tante Renza is altijd lief voor me,’ zei Edina.
‘Kom je er veel?’
Het bleek, dat Edina steeds alléén en op niet-ontvangdagen bij tante Renza kwam.
‘Dus je bent niet goed genoeg, om haar vrienden te ontmoeten?’ stoof Ardengo op.
‘Wees niet onbillijk, Ardengo,’ suste Edina, ‘wij zijn toch geen menschen, om met de aristocratie om te gaan? Lucia is typiste, Cristina wordt onderwijzeres, mijn aanstaande is klerk op het stadhuis....’
Ardengo kreeg een kleur van gestoken trots. Zijn zuster een burgermeisje, dat door tante Renza met een lief lachje werd geminacht! Het was een bitter brok voor hem, en hij nam zich voor, niet naar tante Renza toe te gaan.
Even later begreep hij met een felle wroeging: als hijzelf in Palermo was gebleven, regelmatig had afgestudeerd, een goede positie verworven, en zijn zusters geholpen met raad en met geld, dan zou het alles anders zijn geweest....
Edina zag, hoe donker hij keek.
‘Maar we zijn bèst tevreden, hoor!’ lachte ze, ‘maak je dáár geen moeite over! Het komt er toch maar op aan, of je gelukkig bent! En als moeder niet zoo ziek was....’
De vrouw wuifde bezwerend met de hand.
‘Ik word wel weer beter,’ fluisterde ze en verslikte haar pijnlijken adamsappel op en neer.
Er werd gebeld zonder ophouden.
Een dikke jongen, met een ronden krullekop en drommels van oogen, stormde binnen, hield plotseling halt voor den vreemden meneer.
En toen werd, voor een korte wijl, alles wel wonderlijk vroolijk, want die jongen, één en al felle nieuwsgierigheid, één stuk warm en stevig leven, bruin als een beier, zijn zwarte krulhaar precies ingeplant als dat van papa, - hij was een plezier om te zien.
Dan kwamen, vlak na elkaar, de zusjes thuis.... Lucia leek op Carmelo, een mooi, pittig meisje, dat echter zeer critisch Ardengo opnam en blijkbaar weinig gesticht was over zijn
| |
| |
komst. Cristinawas bedeesder, maar maakte tevens een intelligenter indruk. Met een fijn lachje zat ze naar Ardengo te kijken, of ze dacht: - is dat nu die doordraaier? die groote meneer? ik vind hem niet onaardig.... Zij hadden allebei een manier van doen, die in 't geheel niet ongedistingeerd was.
Cristina vertelde, zich nog altijd te herinneren, hoe hij, toen zij nog in Catania woonden, eens met Kerstmis was thuis gekomen, en hoe geweldig veel heerlijks hij in zijn valies had meegebracht.
Opeens zag Ardengo drie paar oogen op zich gevestigd, en in alle drie las hij een vraag, die in de jongste nog een hunkering was, in de oudste een verwijt: en wat breng je nù mee?
Edina schonk koffie, Lucia hielp haar, en het was uit alles duidelijk, hoezeer de kinderen op haar gesteld waren.
Mama, wat fleuriger, nu de zenuwen der eerste ontmoeting voorbij waren, en zij niet te praten had, keek hen allen om beurten met een welgevalligen glimlach aan, en Ardengo moest denken aan wat Papa eens gezegd had, toen hij de eerste maal in Catania overkwam: ‘Nu is de kring weer voltallig.’ Zoomin als toen had hij het gevoel, tot dezen kring te behooren, en hij wist niet, of dat ooit mogelijk zou zijn.
Plotseling ontstond er een fel-schril oogenblik.
Doodleuk en op den man af vroeg de kleine Carmelo opeens: ‘En wat kom je nu eigenlijk in Palermo doen?’
Iedereen schrok. Edina, smartelijk getroffen, bestrafte haar broertje; maar de jongen verweerde zich zachtjes:
‘Dat zeien jullie toch den heelen tijd?’
Het was een allerpijnlijkst incident, dat niet meer verhelpbaar was.
Toen hij opstond, zei Edina: ‘We zouden je wel te logeeren vragen, maar het appartement is klein, er is letterlijk geen hoekje open, en ons avondeten....’
‘Welnee.... welnee’ onderbrak Ardengo haar, ‘ik begrijp het best; ze wachten me trouwens in mijn eethuis.’
Hij gaf nog zijn adres op; en terwijl de verwondering over dat logies in ieders blikken hing, nam hij haastig afscheid.
In een diepe neerslachtigheid liep Ardengo over straat. Hij dacht aan den gesloten kring dier in de nederigste conditie's
| |
| |
gelukkige familie, waar zijn zachte zuster het middelpunt van was. Hij dacht aan hen met een gefolterde sympathie, want hij voelde zich mede-schuldig aan hun behoeftige omstandigheden; en tegelijk benijdde hij hen en wist, dat hij, reeds door zijn opvoeding en eigen wezen, buiten gesloten was uit deze intimiteit.
Welk een misplaatste was hij in het leven, dacht hij bitter. Waar hoorde hij waarlijk thuis? Zou hij nog op zijn plaats zijn in een milieu als van tante Renza, tusschen bridge en thé dansant? Of in een wetenschappelijk milieu? Of in een kunstenaarsmilieu, hij, de dilletant restaurant-zanger? En was hij ooit op zijn plaats geweest in het milieu van Zi'Paolina? Zelfs het volk benijdde hij hun tierig bestaan, dat nooit het zijne zou kunnen wezen.
Een outcast. O, hij verdiende zijn lot dubbel en dwars. Toch bracht dit bewustzijn hem dagen lang in de koude duisternis, waar als eenige heul hem bleef het wreede genot, en waar al de winst aan zachtheid en begrip weer dreigde verloren te raken.
Hij leefde als op den rand van twee werelden, als in een vreemde schemering, waarin hij wel nog den dag betreurde, doch zich den nacht zag toegewezen.
Dan kwam het weer bij hem boven, waarom hij naar Palermo was gekomen.... Wàt had hem ten slotte in den afgrond doen kantelen? En met het vaste voornemen nu eindelijk zonder pardon Mademoiselle haar geheim te ontrukken, ging hij op een middag opnieuw naar haar toe.
Doch nauwelijks was hij tegenover haar gezeten, of het was Mademoiselle, die aanstonds van wal stak met al de overleggingen en overredingen, blijkbaar in die dagen door haar geprepareerd voor een tweede bezoek.
- Ze wilde ernstig met hem praten, zei ze; tante Renza had haar natuurlijk alles verteld, van het verlies van zijn vermogen en van de hypotheken op het huis; en Professor Tani had haar toen uit Napels geschreven, hoe hij eraan toe was.... Wat dacht hij nu te doen? Als zij hem helpen kon bij zijn voornemens?.... Ze zou niets liever willen dan dat....
‘Wel nee,’ zei Ardengo ongeduldig, ‘waartoe zou u me helpen? Wie zich in een moeilijk parket heeft gewerkt, moet zelf maar zien, hoe hij eruit komt....’
| |
| |
Ze kende zijn hooghartige weerbarstigheid. Ze was daarop van te voren bedacht geweest.
‘Je hebt je toch zeker wel een idee gevormd.... een of ander plan gemaakt....?’
‘Geen enkel,’ zei Ardengo droog.
‘Hoe kun je zoo spreken?’ zei ze, uit het veld geslagen. ‘Wat zou je grootvader daarvan gezegd hebben?’
Ardengo trok de wenkbrauwen omhoog.
‘Hij was zoo trotsch op je.’
Ardengo stak een sigaret op.
‘Het was een verkeerd inzicht van hem,’ zei hij, ‘trotsch op mij te zijn. En misschien....’
‘Wat bedoel je.... misschien?’
‘Niets....’
‘Je moet je den naam Cavallaro waardig maken, Ardengo,’ speelde ze, naar ze dacht, haar sterkste troef uit, ‘je grootvader was er zoo op gesteld, dat je dien naam aannemen zoudt. Heb je dat gedaan?’
‘Ik hecht er volstrekt niet aan,’ zei hij uit de hoogte. Hij lachte. Zeker.... hij zou zich laten beleeren en op zijn gemoed laten werken....! Wéten wilde hij. Op den bodem zou hij zien van deze beminnelijk-paedagogische ziel. Van een chirurgische koelheid voelde hij zich worden, van een diabolische ontrafelings-lust. - Vivisectie! dacht hij.
‘Jongen.... waarom ben je zoo hard, zoo vijandig?’ klaagde verwonderd Mademoiselle's zachte stem.
‘Slecht geslapen.... muizenissen....’ schertste Ardengo, en dan begon hij plotseling een snijdend verhaal te vertellen over den hinder, dien hij ondervond in zijn hotel, door het gezang, heel vroeg in den morgen al, van een leeuwerik in een kooi....
In een kóói?’ onderbrak Mademoiselle haastig, ‘daar heb ik nóóit van gehoord! Het zal een lijster zijn, of een merel.’
‘Nee, nee,’ streed Ardengo op, ‘een leeuwerik! Ik weet het zeker. De oude hotelhouder staat hem dikwijls suiker en blaadjes sla te voeren, en dan hoor ik hem: mijn leeuwerikje! mijn lieve leeuwerik....!’
Ardengo spitste zich. Mademoiselle werd merkbaar onrustiger....
| |
| |
‘En dan,’ omcirkelde hij nog nauwer zijn prooi, ‘ik kèn leeuweriken....!’ En hij deed een nieuw verhaal van leeuweriken - hij bezigde het woord zoo vaak hij er kans toe zag - die hij uit het veld had hooren opstijgen. Het was heel en al hetzelfde geluid! Dan kwam hij weer op ‘de lieve leeuwerik van den ouden man’ terug....
‘Waarom ziet u zoo bleek,’ vroeg hij plotseling; ‘voelt u zich niet goed?’
‘Nee.... 't is niets....’ zei Mademoiselle zwak, en bloosde vreemd.
‘Was 't soms een herinnering?’ insinueerde Ardengo met een vage stem.
‘Ja, 't is een herinnering,’ erkende ze, bijna onhoorbaar.
Toen praatte Ardengo over andere dingen, over zijn bezoek bij mama, en over zijn broertje, en over den jongen, die bij ‘de poppen’ had naast hem gezeten, en over het volk van Palermo, over hun liefde voor vogels.... bijna aan ieder venster hing een vogelkooitje.... Soms zag je er vijf, zes rond een deur....
‘Ik hoop niet, dat ik u ontstem, zooals daarstraks met dien leeuwerik?’ vroeg hij ironisch.
Mademoiselle geraakte in een groote beroering.
‘Waarom doe je dat, Ardengo?’ riep ze uit. ‘Je doet het expres!’
‘Misschien wel,’ glimlachte hij.
Vervaard keek ze naar hem op.
‘Misschien wel?.... Wat bedoel je?.... Wat wil je?’
Ardengo antwoordde niet, bleef haar koel en onbewogen aankijken. Hij zag de blauwe oogen vluchten voor zijn blik.
‘Ik begrijp niet, hoe je....,’ kwam ze nog zielig, als zag ze geen uitweg. En plotseling zei ze toonloos:
‘Zoo noemde je grootvader mij.’
Geen trek op Ardengo's gezicht vertrok, terwijl aldoor zijn starre kijken haar gevangen hield.
‘Dat wist ik,’ zei hij eindelijk vernietigend.
‘Wist je dat?.... Hoe wist je dat....?’ vroeg ze in een groote verwarring.
‘De deuren op de Villa Cavallaro waren niet gecapitonneerd.’
Met een duivelsche vreugde zag hij, hoe de vrouw tegenover
| |
| |
hem haar bezinning geheel kwijt raakte. Zij zag vlekkerig rood in het gezicht; haar lippen beefden. Een oogenblik was het stil. Doch Ardengo deed de foltering duren.
‘Maar, Mademoiselle, waarom noemde grootvader u zijn leeuwerik?’
‘Waar heb ik dát aan verdiend?’ voer ze op, buiten zichzelf; ‘Déze behandeling.... Waarom je grootvader....?’
‘Omdat ik wat zon in zijn leven heb kunnen brengen,’ zei ze plotseling met een trillende stem.
Dan brak ze in snikken uit.
Zij stond op, verliet de kamer. Hij hoorde haar in de keuken met water doende.... Na een minuut of vijf kwam ze terug. Haar oogen zagen rood.
‘Ardengo, 't is beter, dat je nu weggaat,’ zei ze, moeilijk zich beheerschend.
‘Dat geloof ik ook,’ antwoordde hij hard; ‘als u maar weet, dat die lieve leeuwerik heel wat in mijn leven bedorven heeft.’
Met wijde oogen zag zij hem aan, in een starre verschrikking.
Zoo liet hij haar staan, greep zijn hoed en ging heen.
Toen hij buiten liep, had hij bijna spijt. - Stakkerd! dacht hij. Wat was zij weerloos in zijn strikken geloopen.... de heilige, Zwitsersche onschuld!.... of, schuld.... Natuurlijk, 't was dus geweest, zooals hij gedacht had. Zoo van streek was iemand niet, als hij zich niet betrapt voelde. De minnares dus van grootvader!.... ‘Wat zon in zijn leven gebracht’.... jawel, daar praatte zij alles mee goed voor zichzelf! Te goeder trouw waarschijnlijk!.... En, ten slotte,.... een andere Diletta! Wat ouder alleen, en wat voorzichtiger, maar evengoed een slachtoffer. Slachtoffer van de lusten van den man. De mannen waren bruten. De mannen waren de schuldigen. Zelfs een man als grootvader. Er was dus geweest - nu wist hij het zeker - de oude man met zijn oude corpus, met de stekende oogen en het verwrongen wellust-gezicht....
Een starre somberheid trok zijn hersens saam. Met Mademoiselle had hij medelijden. ‘Stakkerd,’ zei hij telkens, als hij dacht, hoe hij haar gemarteld had. ‘In elk geval heeft zij veel gehouden van hem,’ dacht hij, - ‘en hij misschien ook wel
| |
| |
van haar.... op zijn manier! Een nuttig meubel was ze geweest, secretaresje, dactylographe, vriendin.... en metéén dáárvoor. Arme Mademoiselle.’
- Hoe kwam hij opeens zoo medelijdend met haar? viel hem dan in. Was het door Edina, voor wie hij zulk een eerbied had, en die toch zooveel van Mademoiselle hield? Was het misschien ook door mama, die ander stakkerd, dat andere slachtoffer op slot van rekening?
Bij zijn thuiskomst vond hij op zijn tafel een omvangrijke lila enveloppe liggen. Het waren de hooge, ‘Engelsch’-deftige letters van tante Renza. Een carte-correspondance: - van Prospero had zij al veel eerder gehoord, dat hij in Palermo was, en nu schreef Mademoiselle haar hetzelfde, met zijn adres. Zij waardeerde het bizonder, dat hij haar zoo spoedig was komen opzoeken, en vroeg hem op de thee.
Een paar dagen te voren nog had Ardengo zich gezworen, niet naar tante Renza te gaan, omdat zij, voor zijn gevoel, tegenover Edina te kort schoot; maar de vleiende toon van haar kaart verwon hem aanstonds; en hij ging.
Prospero keek verheugd, toen hij hem opendeed, en liet hem in den kleinen salon. Hij zag rond zich heen. Onherkenbaar was het interieur, véél luxueuzer dan ten tijde van grootpapa. Een zeer licht, bijna wit, Perzisch vloerkleed. Veel wijde en lage, met glanzende zijde overtrokken leunstoelen en sofa's. Zilver-gemonteerde spiegeltjes. Een paar rijk-kleurige, welonderhouden zeventiende- en achttiende-eeuwsche familieportretten, zeker van de Serpieri's.... Hij stond nu in den middensalon. Het portret van zijn moeder zag hij niet, ook niet dat van grootmama, zelfs niet het grijs-op grijze van oom Gaetano. Maar grootvaders statie-portret, de Sindaco van Palermo, troonde als vroeger midden aan den achterwand, boven de monumentale canapé. Hij had voor dit niet zéér gelijkende portret nooit veel gevoeld. Hij keerde zich af.
En tegelijk, door de deur van den derden salon, verscheen tante. Zij kwam met uitgestoken handen op hem toe; en hij, zich aanstonds hervindend als volmaakt cavalier, nam ze saam en gaf aan beiden hoffelijk den handkus. Dan hield tante hem een armlengte van zich af en monsterde hem, niet zonder behaagziekheid.
| |
| |
‘Je ziet er best uit!’ vond ze. Inderdaad had Ardengo zijn uiterlijk, zooveel hij kon verzorgd. Hij wist het zelf: hij was nòg, als hij wou, de zwierige en charmante jongen van altijd.
‘En u dan!’ lachte hij. En ook dat was waar; tante, met nog meer cachet dan vroeger, als het kon, gekleed, zag er jonger uit dan ooit. Wel was ze aanmerkelijk meer opgemaakt, doch met zooveel smaak, dat het effect niet uitbleef.
Zij zaten samen aan een venster, waarbij, op een laag tafeltje, de thee gereed stond. En dadelijk vlotte het gesprek, dank zij tante's onuitputtelijke conversatie-gaven. Ze vroeg hem naar zijn reis: waarom hij niet over zee was gegaan, er waren tegenwoordig zulke comfortabele booten bijgekomen, - gleed vandaar over op de groote luxe-schepen van de Lloyd Sabaudo, de Conte Verde, de Conte Rosso, - een vriendin van haar had er een reis mee gemaakt, heel de Middellandsche zee rond, naar Algiers, Palestina, Griekenland.... het leven, tegenwoordig, had verstrooiingen, die je vroeger niet kende....
Even poosde ze.
‘Je stond daarnet naar het portret van je grootvader te kijken,’ bedacht ze zich dan. - ‘Omdat je toch in het buitenland was, heb ik het laten hangen.... Natuurlijk, het is van jou. Je hebt maar een wenk te geven.... nietwaar? Ook dat van je moeder, als kind, hangt nog altijd in de eetkamer. Het andere portret van haar en dat van mijn schoonmoeder heb je zeker wel gezien, boven.... Niet? Ik liet ze tegen den muur zetten, op het laboratorium....
‘En dat grijze pastel van oom?’
‘Dat hangt nu hiernaast, waar we niet zooveel komen.... Je oom Serpieri, zal ik maar zeggen, is er een.... tikje jaloersch van....!’
- Altijd nog even luchthartig, dacht Ardengo. ....Alleen wat coquetter dan vroeger....
‘Verbeeld je,’ sprong ze over, ‘Prospero maakte zich ongerust, dat je een boek uit de bibliotheek hadt meegenomen. Ik zeg: dat zou wat moois zijn, als hij uit zijn eigen bibliotheek nog geen boek meenemen mocht!’
Ze lachte, en alles was zoo luchtig, dat Ardengo niet overmatig leed. Wat later scheerde ze langs een niet minder gevoelige plek, den vorigen dag ook door Mademoiselle aange- | |
| |
raakt. Tante voegde er zelfs, heel opgewekt, nog iets vernietigenders aan toe.
‘Heb je den naam Cavallaro nog aangenomen? Dat was immers zoo'n beetje... een moreele voorwaarde?’
Hoe was het mogelijk, dacht Ardengo, hij zat hier in zijn lichtgrijze pak, diep in dezen zijden fauteuil, zijn beenen over elkaar, een sigaret in zijn afhangende hand met den horlogearmband om den pols, in het bewustzijn iets van een gentleman-dief te zijn, die óók nog, zonder dat hij eigenlijk ooit zoover had doorgedacht, een erfenis zich had toegeëigend, en opgemaakt erbij, waar hij nog niet eens ten volle recht op had, - en, zooals hij daar zat, trok hij er zich voor het oogenblik eigenlijk weinig van aan en keek met welbehagen naar de fijne, krokodillenleeren schoentjes van deze perfecte vrouw....
‘En wat was je nu van plan?’ vroeg ze, schijnbaar in 't voorbijgaan.
‘Dat weet ik nog niet....’ antwoordde hij even luchtig.
Er was een korte stilte.
‘Je bent zeker maar voor een kort séjour in Palermo?’
Een zachte dwang zweemde door haar stem. - Aha, dacht Ardengo. Ze werkt mij liever weg! - een ex-neef ‘sans le sou’.... dat kon vervelend worden.... Daarom antwoordde hij:
‘Nee, niet precies.... ik dacht hier een poosje te blijven.’
Een fijne rimpel trok tusschen haar wenkbrauwen, een vage bezorgdheid over haar gezicht.
‘Laat ik je nog eens inschenken.... Toe, neem wat toast!’
‘Je hebt ook altijd nog je bibliotheek....’ deed ze peinzend, terwijl hij zijn thee dronk.
Dan kwam ze met een, natuurlijk van te voren beraamd, plan voor den dag.
‘Zou je geen zin hebben, in de zwavel te gaan?.... eerst als volontair natuurlijk. ....Je weet, mijn man bezit groote mijnen bij Caltanissetta.... Ik zou 't wel van hem gedaan krijgen.... Caltanissetta is heelemaal geen onaardige stad!’
- Jawel, dacht Ardengo, in de zwavelmijnen van Caltanissetta! Heelemaal niet onaardig! En dan was ik meteen Palermo uit! De elegante toeleg amuseerde hem nog meer dan dat zij hem beleedigde.
| |
| |
‘Croquante dingetjes’, bood tante aan. ‘Spécialité de la maison.... Wij komen nu juist bij Clementina vandaan, uit Licata.... Je kent Ruggero toch?.... Altijd nog volop lune de miel!.... Van den zomer waren Oom en ik eerst een maand aan de Adriatische Zee, in Abbazia.... en toen op het kasteel van de Serpieri's....’
Van dan af werd niets penibels meer aangeroerd. Zij praatten over zijn zwerven in het buitenland, maar alsof dat één zwierige fleurigheid was geweest; over Londen, over de wedrennen, en vooral ook over San Moritz en Cannes, de oorden van tante's huwlijksreis met Serpieri.
‘Doodjammer, dat we je daar niet eens ergens ontmoet hebben....!’
Ardengo, allengs meegesleept door deze vizioenen van ontwende weelde en wereldschheid, voelde zich ‘en train’, en tante vond hem van een Europeeschen chic, ‘an extremely nice boy’. Ze was zóó met hem ingenomen, dat ze al haar critiek op zijn schandelijk verdane fortuin en Abbatellaverkwistingen vergat, en zei: - ze wilde ronduit met hem praten; zij voor zich zou hem graag zijn vroegere kamer hebben laten in orde brengen, hem, voor zoolang hij hier bleef, te logeeren vragen.... ‘Maar, weet je: je Oom is een Siciliaan, hij ziet mij nog als een jonge vrouw....’
‘Dat is u!’ kwam Ardengo tusschenbeiden.
‘Goed, laten we het voor een oogenblik aannemen.... Maar daarom des te meer! Jij bent een man van bijna dertig, en niet de eerste de beste.... Je begrijpt....’
‘Ik begrijp het....’ lachte Ardengo gevleid.
Door den Viale della Libertà wandelde hij terug, geamuseerd glimlachende....
Tot het hem plotseling inviel, dat hij gedurende zijn bezoek geen oogenblik aan Edina had gedacht! Edina, die door tante Renza als een mindere ontvangen werd! Had hij dan heel zijn trots verleerd? Had hij niet, verrukt over ‘croquante dingetjes’ - ‘specialité de la maison’ -, de meest beleedigende toespelingen geslikt, gestreeld door haar gracieuze goedgunstigheid, en onmiddellijk verweekt en verdoezeld door een mondaniteit, die de zijne niet meer was? Had hij zich niet laten zeggen, dat het weinig correct was geweest, den
| |
| |
naam Cavallaro niet aan te nemen? Had hij zich niet laten toeschuiven: ‘je hebt je bibliotheek nog (om aan geld te komen!)....’ Alsof hij háár ooit om geld zou hebben gevraagd! Had hij het niet geduld, dat zij met een vernederend aanbod van een baantje aan de zwavelmijnen hem zachtzinnig uit Palermo verwijderen wilde? Zij vreesde hem als het compromittante ‘verre familielid’, als een mogelijken klaplooper.... Serpieri had het zelfs wijzer geoordeeld, maar niet te verschijnen....
Het bloed steeg hem naar het hoofd. Zoo diep was hij dus gezonken! zulk een lafaard was hij geworden! Maar nu was het dan ook genoeg. Het aanzien en de weelde zouden hem niet opnieuw tot hun slachtoffer maken.
En als om boete te doen voor dit uur van laaghartige wuftheid, ging hij regelrecht door naar de stille buitenwijk, waar het gezin Abbatella woonde.
Hij vond er alles in groote consternatie. Mama was te bed. Haar toestand was plotseling veel erger geworden. De dokter had een injectie gegeven, en er dreef een vage ziekenhuislucht van ether en karbol. Cristina was niet naar haar les gegaan, zat verslagen aan tafel; zelfs de kleine Carmelo was onder den indruk.
Edina zelf leek uiterlijk kalm. Zij nam Ardengo apart in haar slaapkamer. De dokter had gesproken over een consult en over de mogelijkheid van een operatie. Zij had gevraagd, hoeveel het wezen kon. Een professor aan huis: tweehonderd lire; een operatie allicht duizend of meer. Het geld wàs er niet.
‘Maar ik bezit het toch’, zei ze hartstochtelijk. ‘'t Kan nooit grootvaders wil geweest zijn, dat ik een zieke moeder in den steek zou laten. Wat denk jij? Zou ik naar den notaris gaan? Zou hij mij een voorschot willen geven.... tot mijn dertigste?’
‘Ik zal je helpen’, zei Ardengo. ‘Ik héb het geld!’
Edina zag hem aan. Een schrik verschoot door haar oogen.
‘Hoe kóm je aan zooveel geld?’
- Goed, dacht hij; zij mag mij beleedigen. Ik verdien het!
‘Je kunt het gerust aannemen; zei hij. ‘Je hèlpt er mij zelfs mee!’
| |
| |
En als ze nog aarzelde: ‘In Godsnaam, Edina, neem het aan van me!’
‘Ik begrijp je niet’, zei Edina angstig.
‘'k Heb een kostbaar boek uit de bibliotheek meegenomen, en het verkocht.... als je 't dan weten wilt!’
‘Maar de bibliotheek is toch van jou?’
‘De bibliotheek is van mij; maar ik had me gezworen, er nooit met een vinger aan te raken.’
‘Waarom?.... 't Klinkt alles zoo vreemd.’
‘Ik verzeker je nog eens, je kunt het aannemen’ zei Ardengo, ‘En als je 't aanneemt, verminder je mijn schuld tegenover mij zelf.’
‘Begrijpen doe ik het niet,’ besloot Edina eenvoudig; ‘maar ik wil je gelooven, en ik dank er je hartelijk voor.’
‘Ga maar niet naar moeder’, kwam ze dan. ‘Ik houd er de kinderen ook weg. Hun tegenwoordigheid doet haar dubbel lijden.’
Toen hij op het punt stond, de voordeur uit te gaan, riep ze hem zachtjes terug:
‘Mademoiselle was hier.... Ze zou je schrijven.... Ze had je dringend iets te zeggen....’
Voor de derde maal zat Ardengo in de lage kamer met het innige uitzicht op den kloosterhof met de vijf roode, Moorsche koepeltjes van San Giovanni degl'Eremiti.
Bij het binnenkomen was hij dadelijk getroffen geweest door het wezen van Mademoiselle. Zij zag zeer bleek, zoodat het rood van haar wangen tot een fijn, purperen ader-netje was ingetrokken. Dat gaf aan haar gezicht iets aandoenlijks. En toch was heel haar houding de houding van iemand, die zeker is van zichzelf. Haar eenvoud, dezen middag, had iets plechtigs, iets indrukwekkends bijna.
‘Ik heb je gevraagd, hier te komen, Ardengo, omdat je bij ons laatste onderhoud iets verschrikkelijks hebt gezegd... vooral in verband met jouw eigen leven.... Ik heb er lang over moeten nadenken, en het heeft me veel strijd gekost. Want jij hebt zooiets niet kunnen zeggen, zonder dat er, voor jouw gevoel, een diepgaande reden toe bestaat. Ik meen dan ook voor het eerst begrepen te hebben, waarom jij, de laatste
| |
| |
jaren van ons samenleven op de Villa Cavallaro, mij zoo vaak bijna vijandig ontweek....’
Ardengo knikte van nee.... Ze vergiste zich....
‘Laat ons dat dan voorloopig terzijde laten. Mag ik rustig uitspreken? Ik heb je zóóveel te zeggen....’
Aldoor was haar zuiver-blauwe blik op hem gevestigd. Ardengo had de sterke sensatie, dat een beslissend uur in zijn leven was aangebroken.
‘Trouwens, het gaat ook niet om mij’, zeide ze, ‘het gaat om je grootvader. En het is duidelijk, dat je in je grootvader's aard niet het rechte inzicht hebt. Jij was nog te jong toen, om zijn ruime, zuiver-menschelijken geest te doorpeilen.... Ik wil je daar een voorbeeld van geven.... Herinner je je, wèlk portret van je moeder beneden hing in den middensalon, en wèlk portret vlak tegenover zijn schrijftafel? Beneden hing het vroolijke meisje. - Waar hij altijd op keek, het was de trotsche jonge vrouw, die hem zooveel verdriet had gegeven. Dat weet je wel, en je weet ook waarom. Ik mag deze maal wel alles zeggen, zooals het is, nietwaar? - Zijn weerspannige kind, zoo jong gestorven door eigen schuld, - die wilde hij altijd voor oogen hebben, om zichzelf steeds meer erin te oefenen, haar te verstaan, en haar vergevend lief te hebben in heel haar gesloten, hartstochtelijk wezen.
En daartegenover herinner ik me altijd, hoe hij over je vader sprak, je vader, die hem toch zijn eenige dochter had ontnomen. Weet je wat hij deed? Hij verdedigde hem tegenover anderen! Meer dan eens heb ik hem hooren zeggen: “Carmelo mag dan zijn wie hij is, maar hij is ook een grand seigneur! Belangzuchtig of berekenend is hij zeker niet. Hij heeft Eliana gehuwd, ook toen ze geen bruidschat meekreeg, - en is hij later niet met de straatarme Adami getrouwd?”
Kun jij gelooven, dat een man, die zichzelf oplei, te leven in zulk een sfeer, tot onedele gevoelens in staat was? Zelfbeheersching en zelfopvoeding, een rechtvaardig begrip van zijn medemenschen, zelfs van zijn vijanden of tegenstanders, zijn voor mij altijd de hoofdeigenschappen van zijn karakter geweest.’
Ardengo antwoordde nog altijd niet. Hij voelde zich doordringen van een sterke ontroering, als wie een openbarende melodie hoort.
| |
| |
‘En toen jullie kamermeisje, Diletta, jou en Edina uit de vlammen gered had en stierf aan haar brandwonden, - je herinnert je misschien niet, hoe het toen je grootvader was, die het idee van je vader ondersteunde, om die arme stakkerd nog de laatste vreugde te gaan geven, jou te zien.... omdat ze zooveel van je hield?’
‘Ik herinner het me,’ antwoordde Ardengo stil.
‘Tegen mij zei hij,’ vervolgde ze, ‘zooiets moet niet gebeuren met onbegrip en onwil van wie ook hier in huis; overtuig jij Renza, dat het goed is.’ Hij zei: ‘Wat er ook gebeurd mag zijn, zùlk een liefdedaad wischt alles uit. Ik heb eerbied voor dat meisje.’ - Je grootvader was een man van sterke, diepe gevoelens, Ardengo. Daarom heeft hij ook nooit je tante Renza verstaan.... hij schreef haar een gevoelsleven toe, dat zij niet had. - En toen jij eenmaal bij ons in huis kwam.... wat een teere zorgzaamheid! - al merkte jij dat niet allemaal, want in alles was hij bovenmate beheerscht. Iederen avond moest ik hem verslag uitbrengen over je huiswerk, over wat je verder gedaan hadt zoo'n dag, over wat je hadt gezegd.... Hij besprak het met me, gaf me raad, hoe ik het verder aanpakken moest. En toen je zoo goed studeeren ging en mooie examens deedt... trotsch, dat hij op je was! En als tante Renza wel eens aan je twijfelde, - hoe dikwijls heb ik hem niet hooren antwoorden: ‘je vergist je, Renza, je vergist je....’ Hij gelóófde in je.’
‘Arme grootvader,’ zei Ardengo.
Langen tijd bleef ze in gedachten; zij zat lichtelijk voorover, als in een nis van herinneringen. Een groote, gelukkige weemoed maakte haar gezicht zoo mooi, als Ardengo het nimmer gezien had. En plotseling zeide ze, en haar lager geworden stem bedwong haar ontroering:
‘Voor mij.... is hij àlles geweest, tien jaar lang. Zijn ziel was zoo sterk en edel. En ik, ik voelde er mij zoo nederig onder, zoo begenadigd. Want ik dacht, dat mijn geluk onverdiend was. Maar hoe diep was dat geluk, dat ik dien eenzamen groote zijn groote smart over alles, dat hij verloren had, wat verlichten kon.... Het is vreeselijk, dat zooiets prachtigs jou kwaad heeft kunnen doen....’
Haar blauwe blikken daalden in de zijne vol zuivere smart. Het was, vloog de gedachte door Ardengo, of hemelsche geluk- | |
| |
zaligheid smartelijk neerzag naar aardsche ellende. En zijn gevoel verzette zich niet tegen de bekentenis.
‘Misschien, in één opzicht,’ voer zij voert, en wat zij zeide overwon aanstonds een argwaan, die in hem opstak, ‘juist door die strenge beheerschtheid heeft hij ook wel gefaald.... Misschien had hij wat meer van zijn tijd moeten geven aan zijn kleinkinderen.... vooral aan jou. Clementina had het niet noodig.... Maar ook Edina.... Op Edina heeft hij wel te weinig gelet.... Hij had er zelf spijt genoeg van, toen hij haar niet meer bereiken kon.... een berouw, dat aandoenlijk was in dat autoritair karakter.... en hoe heeft hij op het laatst het nog goed trachten te maken.... met dat afzonderlijk legaat.... Je moet denken: hij was een ontzaglijk werker, en ik hielp hem bij dat werk, zooveel ik kon. Ik ook was daar zóó gelukkig in, dat het misschien onbewust egoïst is geweest, van hem zooveel als van mij, niet te bemerken, als het werk tè veel van zijn tijd in beslag nam.... Je ziet, ik tracht alles zoo onpartijdig mogelijk te bekijken. Ik zie heel goed in, dat, als men wil, àlles kan. Maar wie vergist zich nooit in zijn leven?’
‘Ik voelde wel,’ vervolgde ze, ‘dat ik mijn invloed op je verloor.... Maar nu zeg je....’ Haar gedachte stond stil als voor een raadsel. ‘Ik begrijp het niet; daarstraks scheen je er tegen op te willen komen, dat je als oudere jongen iets tegen me zoudt hebben gekregen, omdat je woorden hadt opgevangen, die niet voor je bestemd waren.... Waarom was het dan wèl?’
‘Ik was jaloersch,’ zei Ardengo zacht.
‘Jaloersch?.... Dat heb ik nooit aan je kunnen merken. Ik dacht alleen maar: “wat wil een eenvoudige gouvernante ook voor gezag hebben over een student....?” Daarom ben ik toen ook van jullie weg gegaan, na zijn dood. Als je tante dien middag ècht had laten merken, dat ze me gráág bij zich zou hebben gehouden, dan zou ik gebleven zijn. Maar ik begreep, dat ik niets meer voor haar was. Voor Clementina evenmin. En aan jou zag ik het ook zoo duidelijk....’
Ardengo slaagde er niet in te zeggen: ‘en toch was ik meer op u gesteld, toen, dan u dacht.’
‘En kijk nu weer eens, hoe goed en zorgzaam je grootvader was. Hij is daar blijkbaar bang voor geweest en had alles
| |
| |
zóó beschreven, dat ik na zijn dood desnoods zelfstandig kon gaan wonen....’
‘Ja juist, het codicil....’ zei Ardengo met een nieuwe opleving van wantrouwen.
Ze keek verwonderd. ‘Waarom zeg je dat zoo? Hij heeft het in een codicil gezet, omdat hij, denk ik, toen hij het testament maakte, nog niet aan die mogelijkheid gedacht had.... Ik wel, vooral de laatste jaren.... Ik heb ook wel eens zooiets gezegd.... Hij antwoordde dan niet.... ik zie nog zijn peinzende oogen.... en toen moet hij dat codicil geschreven hebben.... Misschien, terwijl ik in Licata was, en hij zich niet goed voelde....’
Ze zuchtte. Diep bedroefd keek ze voor zich uit.
Ardengo had het gevoel, of heel zijn wezen in lichten laaie stond. Daar waren zij aangekomen op het brandende oogenblik.... Het briefje! Tóen had hij haar het briefje geschreven, dat over zijn leven besliste.
Hij dacht aan de woorden, die hem zooveel jaren lang hadden gekweld. Hij voelde opeens, dat deze woorden geen enkel belang meer voor hem hadden....
‘Arme grootvader,’ zei hij nog eens. Hij hoorde het zich zeggen, alsof een andere Ardengo het zei, die tot dan toe niet bestaan had. Een vreemd licht viel er door zijn ziel, dat aan al het fel-bekende een onherkenbaar aanzien gaf.
Mademoiselle hief haar gezicht naar hem op. Dan wendde zij zich plotseling om, nam het cabinet-portret van de schrijftafel, bezag het, even maar, doch met een onzegbare teederheid, en reikte het hem over. Hij nam het; met verklaarde oogen bezag hij het op zijn beurt. Het was, of grootvader hem peinzend aankeek, met den glimlach, dien hij hebben kon, dien glimlach, of hij rustig wachtte op iets....
En Ardengo herkende de zuivere menschelijkheid van dit gelaat. Een ander oogenblik herinnerde hij zich plotseling, van dien dag, daarstraks opgeroepen, toen Papa en hij de stervende Diletta hadden bezocht: Grootvader, die er zich over ergerde, dat tante Renza, om hen al de treurigheid te doen vergeten, dien avond zulk een pret met hen, kinderen, maakte.... Hij zei het.
‘Wat heb je als kind veel opgemerkt!’ kwam Mademoiselle.
| |
| |
‘Meer dan u denken kunt. Ik wist best, wat tante Renza tegen Diletta had.’
‘Als kleine jongen?’ schrok ze. ‘Wàt wist je?’
‘Alles,’ zei Ardengo stil.
Mademoiselle's blik bleef vol medelijden op hem rusten.
‘Dat verklaart veel in je,’ zei ze.
‘Mijn achterdocht’, antwoordde Ardengo.
Hij tuurde neer op het portret in zijn hand. Nog altijd, glimlachend, keek grootvader hem aan, of hij wachtte op iets.... En in een plotselinge doorbraak van gevoel overweldigde hem heel de heftige liefde zijner jeugd.
Mademoiselle was naast hem komen staan, lei haar hand op zijn schouder.
‘Zal je nu altijd goed over hem denken?’ vroeg ze moederlijk.
Hij oogde naar haar op. Haar blik was van een diepe innigheid.
Een snik wrong in hem omhoog. Hij legde de foto naast zich neer en vloog overeind.
‘Ik weet niet wat er met me gebeurt,’ zei hij en kuste haar. Zij vatte zijn handen.
‘Jongen’, zei ze alleen. En een oogenblik daarop:
‘Laat zijn nagedachtenis een duurzaam verbond tusschen ons blijven. Wat zou hij gelukkig wezen, als hij dit weten kon.’
Ardengo, onverbeterlijk critisch als hij was, moest even glimlachen om dit ‘duurzaam verbond’, waaraan hij iets speurde uit het land van Wilhelm Tell, - maar toch liet hij dankbaar zijn handen in de hare. Hij aanvaardde. Hij geloofde.
Dien avond schreef hij haar deze woorden:
‘Chère Mademoiselle, je vous remercie de cet après-midi. Ardengo’. En hij sloot er het vergeelde briefje van grootvader bij in. Zij spraken er nooit meer over.
Dagen van ongekende verheldering beleefde hij. - Was dit het geloof, dat hij voorzien had, daar in de eenzaamheid van zijn Incontro? Was dit de genade: het geloof aan den adel der menschen en aan de zuivere liefde? - het geloof, dat meer dan weten was?
Er ging geen uur voorbij, of nieuwe inzichten openden zich
| |
| |
voor hem. Hij had de sterke behoefte, zich voort te bewegen, en hij liep door de straten, zonder doel, zonder kijken, het hoofd hoog, als tuurde hij uit in eigen wezen, als liep hij toe op steeds ruimer en milder verschieten. Hoe had hij grootvaders intieme leven ooit onwaardig kunnen denken? Hij begreep niet meer, hoe hij zooveel uren had verdaan met een argwanend wroeten in die verhouding tusschen grootvader en Mademoiselle. Wat deed het er eigenlijk toe, wat er precies geweest was, of niet geweest was, tusschen die beiden? Hij wist het nù niet, en hij zou het allicht nooit weten; hij wóu het eigenlijk niet meer weten. Het kwam er toch alleen maar op aan, of het een edele verhouding was geweest.... en hoe zou bij twee edele wezens dit anders kunnen zijn? Dat was zijn nieuwe geloof! Wat ging het hem aan, of daar alleen had bestaan een behoefte aan vertroosting en aan vertroost worden; een bewondering voor zijn gaven en karakter, voor haar zuiveren aard.... een amoureuze ontroering misschien....? of, wie weet, de eerste jaren, in die wonderbare zomernachten van Licata, ook de uren van volle liefde....? Grootvader was toen pas achter in de vijftig.... Hij dacht het wel niet. Maar hoe dan ook, oneindig teeder moest hun liefde geweest zijn. Alleen zijn eigen perversiteit had schuld aan de weerzinwekkende vizioenen, waarmee hij zich gefolterd had.
Dan kwam weer het arme briefje hem voor de geest, waarvan hij nu verlost was; het briefje, waaraan hij zich zoo krampachtig had vastgeklampt, - voorwendsel ten slotte om breidelloos uit te vieren, al wat er sinds zijn eenzame, verdorven jeugd, broeide in hem, - het onschuldige briefje van een bezorgden, liefhebbenden ouden man, die, wie weet, zich dicht bij den dood voelde. Het hart kromp hem ineen, als hij dacht, hoe grootvader, vol kwellende onrust, dat laatste briefje had zitten schrijven....
En dan zag hij weer het afscheid in Napels; grootvader, uit het raam van de coupé gebogen, bleek, met fonkelende oogen, die in het helle stationslicht grooter schenen dan gewoonlijk: ‘Addio! Amuseer je!’ Lieve grootvader! had niet de vermoeidheid aan zijn tengere gezicht dien schijn van lichtzinnigheid kunnen geven? Had hij niet herhaaldelijk gezegd, dat hij moe was?
| |
| |
Ardengo verstond nu het ruime inzicht van den ouden man, die nog in staat was zich zijn jonge jaren te herinneren, wanneer de liefde ook wel eens geen ernst is, doch zoo maar de bloeiende vreugde van het jonge lichaam op zichzelf. ‘Alleen het klassieke naakt, versta je!’ Wat had hij eigenlijk anders willen zeggen, dan dat hij zijn geliefden kleinzoon best gunde, wat zijn jeugd misschien zou vragen, - al remde hij hem tegelijkertijd: opgepast!
‘Lieve grootvader,’ zei hij telkens bij zichzelf. - ‘Lieve grootvader, die trotsch was op hem, die ‘geloofde in hem!’ Terwijl hijzelf in niemand ooit geloofd had.
En Ardengo herinnerde zich, hoe hij bij hem waakte, toen hij marmerkoud in zijn kist gestrekt lag, en hoe, zijn hoofd vlak bij dat doode hoofd, hij gefluisterd had gelijk een kind vol goede voornemens: ‘Ik zal mijn best doen, grootvader!’
‘Ik zal mijn best doen....!’ Een nijpend berouw pijnde hem.
Het was of, uur na uur, en dag na dag, hij al meer innerlijk ontdooide. De gemoedstoestand van het berouw werd bijna gestaag de weldadige ziekenkamer, waar zijn geest genas van veel killen trots en van veel harden haat.
Herhaaldelijk zag hij Edina in dien tijd. Zij was zoo gelukkig met zijn overkomst en met zijn ‘broederlijken steun’, zooals zij zeide. Edina, die hij van kind af aan nooit anders had dan gemaltraiteerd; de arme Edina, die geen ander verweer had gehad dan haar groote, vragende oogen! Hoe vaak, door die oogen, had zij niet tot hem gesproken en gepoogd hem te bereiken, - en altijd tevergeefs!
Nog gelukte het hem niet, expansief met haar te zijn; maar hij sloeg haar gade in haar omgang met de zusjes, met den rakker van een Carmelo, en iedere maal bewonderde hij haar dieper en had hij haar stille, milde wezen meer lief.
Zijn stiefmoeder was opgenomen in een kliniek, waar een chirurg en een specialist van inwendige ziekten haar in observatie hielden; naar het scheen, ging zij iets vooruit; toch gaven ze weinig hoop. Hij zocht haar verscheidene malen op, en de pijnlijk bewegende adamsappel tusschen de twee vellen van haar hals, verweet hem onwetend, wat haar fletse oogen hem reeds lang vergeven hadden. Waaraan verdiende hij
| |
| |
zooveel goedheid? dacht hij vaak, want ook haar had hij nooit anders dan hondsch bejegend, vroeger, terwijl Edina, met haar zachte overgave, haar aanstonds had aangenomen... Wie had het bij het beste eind gehad?
Eens deed hij een bedevaart naar de Villa Abbatella. Van verre zag hij reeds de glinsterende eucalypten en den majestueuzen zeepijn aan de warm-blauwe avondlucht; maar toen hij dichterbij kwam, bleken de krothuisjes verdwenen. Het deed hem plezier en het speet hem tegelijk.... Waar zouden de oude kerel met zijn dochter en het kindje gebleven zijn? Het kindje? Een jongen van een jaar of vijftien nu al! - Maar het hek en de portierswoning, die waren er nog....
Hij dacht aan Diletta. Arme Diletta, die door grootvader verdedigd was! Hoe had hij, wreede jongen, al haar toewijding beantwoord, al haar heftige liefde van beroofd moederdier, al de deemoedige aanbidding voor het zoontje van haar meester, die haar trouwelooze overheerscher was geweest, naar bijna middeleeuwsche zede?
Nooit anders dan redelooze haat, dan beleedigende brutaliteit, dan kwaadwillig geplaag, had hij voor haar over gehad. Hij herinnerde zich de extatische naampjes, die zij hem geven kon, voor hij wegreed in grootvaders coupé'tje: ‘engeltje van mijn hart! mijn mooie engel!’ En hij, hij had alleen door het achter-ruitje gegluurd, hoe zij het rijtuig stond na te oogen, zonder ooit een teeken te geven, dat hij haar zag.... ‘Engel! Engel’ had zij zelfs geroepen, dien avond, toen hij haar gebeten had in de hand, dat het bloed uit de handpalm sprong.
Een heilige, dacht hij, een heilige was zij geweest, eenzaam en veracht in haar weerlooze, matelooze, dienende liefde, voor zijn vader, en voor hem.
Met een gefolterd hart keerde hij naar de stad, maar uit zijn brandend berouw steeg, bevrijd, zijn ziel.
Dikwijls bezocht hij Mademoiselle. Zij spraken niet meer over wat er bestaan had tusschen grootvader en haar. Eens alleen vroeg hij:
‘Mademoiselle, zeg mij nog één ding: wáárom noemde grootvader u zijn leeuwerik?’
| |
| |
Zij bloosde. Dan lachte ze:
‘Och, ik wil het je best zeggen.... Ik was eens zijn schrijftafel aan het afstoffen; het was een mooie lentemorgen, het raam stond open, en onder het werk liep ik zachtjes te zingen. Opeens stond hij naast me! Van dat oogenblik af.... Want kijk, de opgewektheid van je tante Renza, waaronder hij enkel verdriet en onrust raadde, die drukte hem altijd zoo neer. Mijn opgewektheid deed hem goed.’
In een diepe verwondering onderging Ardengo het doorleven van dit trekje. De liefde, de echte, innerlijke liefde ontdekte hij erachter, - hij die nooit anders dan den lust had gekend.
Ook op haar raakte hij hoe langer hoe meer gesteld, en in zijn nieuwen geestesstaat was het hem minder moeilijk, open te spreken over zichzelf en wat hem te doen stond.
‘Nu je je grootvader hebt leeren begrijpen’, zei ze, ‘moet je ook anders staan tegenover het vraagstuk van je toekomst. Je bent nog jong genoeg, om af te studeeren. Ik geloof, dat het in den geest van je grootvader zou zijn, als je daartoe, gaandeweg, uit de kostbare boeken van zijn bibliotheek er zooveel verkocht, als noodig zou blijken.’
Ook tante Renza had gesproken over zijn bibliotheek, als over een reserve. Waarom had hij háár dat zoo kwalijk genomen? Maar Mademoiselle verbond deze financieele mogelijkheid aan zijn geestelijke rehabilitatie.
Het duurde weken, voor Ardengo het probleem verwerkt had in zichzelf.
Het zou een moeizame worsteling zijn, al die vakken weer van meet af aan op te nemen, een worsteling, waarbij een ongehoorde doorzettingskracht zou noodig blijken. Had hij die? Zou hij er zich toe kunnen dwingen? ‘Ik zal mijn best doen, grootvader,’ hoorde hij zich telkens zeggen.
Zoo nam hij ten leste het besluit. Hij legde het zich meer op als een boete, dan dat de reconstructie van de eigen toekomst hem dreef. Na al de vernederingen, waaraan hij gewend was geraakt, zou hij allicht de neiging hebben gehad, met iets gemakkelijker-bereikbaars zich tevreden te stellen. Hij koos het moeilijkste, om goed te maken, wat hij aan grootvaders nagedachtenis had misdaan. Den naam Cavallaro wou
| |
| |
hij zich waard maken, vóór hij zich zou toestaan, dien aan te nemen. Dat was voor later, wanneer hij zichzelf bewezen zou hebben, hoe, nu de Abbatella in hem toomeloos zich had uitgevierd, er ook wezenlijk een Cavallaro in hem leefde. Wie weet, dacht hij. Hij hoopte het met een heftig begeeren. Niet langer als een dief, - met vreugde zou hij de kostbare drukken nemen uit de bibliotheek, indien het was om er grootvaders droom: ‘Hij is een echte Cavallaro’ mee te verwerkelijken.
Een gelukkigheid groeide in Ardengo, die plechtig werd als een hoogfeest. Was het niet het feest der verlossing; van zijn verlossing uit het benauwend vizioen, dat hem zoo lange jaren had gefolterd: het leven leelijk, en de liefde een laagheid?
Dat liefde geen laagheid was, hij had het nu geleerd, tot van Diletta zelve!
Hij leerde het ook van Attilio, Edina's eenvoudigen stadhuisklerk, met wien, op lange wandelingen, hij warm bevriend raakte. Hij glimlachte, als hij zich met dien sjofelen jongen loopen zag, en hij voelde, dat deze vriendschap, waarvoor hij zich vroeger geschaamd zou hebben, hem tegenover zichzelf verhief.
't Was binnendringend in Attilio's geest, dat hij nogmaals ervoer, tot welk een overgave, tot welke ontzeggingen, de echte liefde voorbehoudloos bereid is.
Attilio wist, hoe onontbeerlijk Edina was voor haar nog jonge zusters en broertje; hij wist, dat het onmogelijk was, nu een huwelijk aan te gaan, zonder een ander huishouden te ontwrichten; en aarzelloos berustte hij erin, te wachten.
En hoe droeg Edina niet dit moeilijk lot!
Hen samen te zien gaf aan Ardengo, als hij dacht aan heel zijn eigen egoïst verleden, een indruk, of hij gewond werd. Het was een weldoende wonde, waarvoor hij geen naam had, en die hem toeven deed in een vreemd geluk.
Hij geloofde in de liefde; hij geloofde in het leven. Het was zijn triest-vroegrijpe, al te eenzame jeugd geweest, die hem vergiftigd had en bedorven. Toch zei hij: ‘arme papa!’ want langs welke wegen was papa geworden, die hij was? Wie zou hem dat ooit verklaren?
Met nieuwe oogen zag hij de wereld aan. Nooit liep hij nu door de volkswijken van Palermo, die voorgoed zijn hart
| |
| |
hadden gewonnen, of hij doorleefde oogenblikken, die hij zijn ‘heilige communie met het leven’ noemde.
Eens zag hij kinderen zitten op de vuile straat. Zij hadden geen onderkleertjes aan. Onder de gescheurde jurken uit zag hij hun dikke, naakte beentjes en de lieve schoonheid van hun geslachtsdeeltjes, gaaf en zuiver als kleine, mollige vruchten, in de onmiddellijke nabijheid van het smerig stof. En hij dacht, dat de toekomst der menschen even gevaarlijk dicht bij de besmette wereld was als voorbestemd tot hemelsche gelukzaligheid op aarde.
Maar vooral waren het de moeders, wier menschelijke pracht hem vaak vervoerde. Sinds zijn verblijf in Napels was het reeds, dat hij het wezen der moeder aanbad. Op een van die dagen zag hij een meisje te spelen liggen op de steenen met een klein broertje, dat reed over haar heen, en in een groot gebaar van liefde, dat zij met de dorstlesschende muziek van klappende kusjes begeleidde, omving de mooie, warme moeder haar oudste en haar jongste kind.
De moeder is heilig, dacht Ardengo; nee, elke vrouw, die liefheeft is heilig, - of zij een Mademoiselle is, of een Edina, of een Diletta! Drie heilige vrouwen!
Heilig is de liefde, en heilig is het leven.
En hij dacht, hoe vreemd het was, dat hij, die nooit de vrouw anders dan geminacht had, voor de eerste maal een ontzag had gevoeld voor eene dier ergste verworpenen, die zoo lief en goedhartig voor hem was geweest, in een soldatenbordeel van Florence.
Nu wist hij, dat de groote liefde, waarvan de dichters spreken, in werkelijkheid bestond; nu vermoedde hij de liefde, waarin alles verrukkend van schoonheid moest zijn. En zonder dat hij nog de vrouw aanschouwd had, voor wie die groote liefde in hem zou kunnen opengaan, hij voelde zich aangekomen, na een lange reis vol van de ontberingen, en al de koude, en al den honger, die de wereldsche weelde laat, - aangekomen in het voorportaal van het verlossende Leven.
| |
| |
| |
Epiloog
Op een grijzen Februari-dag - de luchten dreigden donker - liep Ardengo langs den Viale della Libertà. Het was carnaval, - een verregend carnaval.... Er waren maar weinig menschen op straat. Voor een villa zag hij een camelia in bloei; ronde, roode rozen, vochtig nog, staken tusschen de blinkende blaren, en Ardengo bedacht, hoe hij juist twintig jaar geleden met grootpapa in het coupé'tje had gezeten, om het carnaval te zien, en hoe heerlijk het was, het carnaval te zien!
Een doorweekte serpentine, tusschen de takken van een boom verward, wimpelde in den zoelen wind. Op den grond, hier en daar, spikkelde, nat en donker, de confetti.
Ardengo glimlachte: daar kwam, naast een jonge moeder, een jagersoldaatje aangestapt, een blozend jongetje, met een plat hoedje vol glanzende hanepluimen op. Het leek wel hetzelfde jagertje uit zijn jeugd! Het baasje had een zak van glimmend groen papier in zijn arm, en hij gooide naar hem een verlegen handjevol strooisel.
Maar mandoline-muziek kwam hem achterop.... Daar was ook nog de victoria met de pierrots! Een vent met een wit gezicht, een spitse veer op zijn kalot, zat naast den koetsier! En in het open bakje zaten er nog vier andere. Twee striemden er de mandoline, en twee maakten er malle bewegingen met armlange, kromme blazen, een roze en een roode. Zoo kwamen zij aangereden, met zot gebaar, bij het gepinkel der mandoline's.
Het begon te motregenen. Ardengo trok de kraag van zijn regenjas rond zijn ooren. In het rijtuigje bliezen zich, boven de dwaze blazen, de zwarte regenschermen op.
Het carneval van het leven, dacht hij, onzinnig en obsceen, voor wie het ziet langsgaan. Dan is het voorbij.
Maar in hem groeide het licht. Dit verregend carnaval leek het verleden. Hoe was het mogelijk! Nog geen jaar terug, in Viareggio, scheen hij een verlorene.
Hij kwam langs de Villa Cavallaro. Beneden waren van drie ramen de groene jalouzieën geopend. De effen witte gordijnen maakten hen blind.
Hij keerde terug op zijn schreden. De regen hield op, doch het bleef dreigen.
| |
| |
Hij ontmoette nog één kleinen ridder met een hemelsblauw-fluweelen baret, een bleek jongetje, dat óver zijn carnavalspakje kouwelijk een wit pelsje aanhad.
En verder geen enkel masker.
Aan het open venster van een tweede verdieping hingen drie kinderen naar buiten te kijken, om het carnaval te zien. Telkens als er een mensch langs kwam, wierpen ze een zuinig handje kleurig knipsel naar beneden; het verstrooide zich in den vochtigen wind.
En Ardengo bemerkte, dat hij van hen hield, zooals zij uit het venster hingen om het carnaval te zien; en dat hij hield van het jagertje en van den bleeken, kleinen ridder; en ook van de witgepoederde paljassen met hun malle, kromme blazen, hield hij....
In een vreemde gelukkigheid liep hij, Ardengo. Een hooge vreugde om het leven zong door hem heen. Hij voelde zich vrij, en de toekomst wonk, zelfs met zijn duisternissen.
Zoo liep hij door den groeizamen Februari-dag, langs den Viale della Libertà, en zag het carnaval.
Opeens kreeg hij een geel-en-rooden, kleinen harlekijn in 't oog, die achter twee meisjes aanzat; het eene pakte hij rond het middel; zij vocht zich los. Dan bleef de jongen plotseling staan, alsof hij uitkeek naar hèm. Hij had een narrenmuts met vier punten op, waaraan de bellen rinkelden. Onder zijn zwarte maskertje zag Ardengo de bolle, gebruinde wangen. Was het Carmelo?
Wijdbeens stond hij, geel en rood, voor het grijze laanverschiet. Hij scheen iets in den zin te hebben.... Maar aan den overkant gingen weer andere meisjes langs.... 't Was of hij aarzelde.... Het wàs Carmelo....
Toen Ardengo vlakbij was gekomen, joeg hem een volle laag van bonte sterretjes in de oogen. Dan, rinkelend met zijn bellen, draafde de rakker het asphalt over, de meisjes achterna.
‘En wat zal zijn geschiedenis wezen?’ peinsde Ardengo. - Hoe hièld hij van 'm!
C. en M. Scharten-Antink
EINDE |
|