De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Stemmen uit de redactieVan Gijn.- In dit gewezen kamerlid, oud-minister van financiën, is een man verdwenen die de hooge karaktereigenschappen welke de goede werking onzer staatsinstellingen in de publieke personen behoeft en dus onderstellen moet, inderdaad bezat. Hij was de onkreukbaarheid zelf en in onze parlementaire wereld een der ridderlijkste figuren. In clubvergaderingen gold hij niet voor gemakkelijk. Zijn geweten belette hem voortdurend, het te zijn. Toen hij, na Treub's buiteling in Februari 1916 minister van financiën geworden, in zijn eisch tot een recht van medezeggenschap over de bestedingswijze van een 80-millioenencrediet (voor de levensmiddelenvoorziening) door zijn ambtgenooten niet-ontvankelijk werd verklaard, is hij heengegaan. Ter verklaring sprak hij toen woorden die den geheelen man kenschetsen en die in de tegenwoordige omstandigheden in de herinnering mogen worden teruggeroepen: Bij begrootingsposten, die feitelijk slechts stelposten, verkapte memorieposten zijn, is het naar mijn meening de onafwijsbare plicht van den minister van financiën om, wat de hoofdzaken der besteding aangaat, die ten slotte het eindbedrag van de werkelijke uitgaaf bepalen, zooveel mogelijk toe te zien dat slechts het zeer noodige geschiedt. Voor de beschikking over zulke posten is de minister van financiën mede verantwoordelijk, wat de hoofdlijnen aangaat; hij moet toezien, dat niet op groote schaal meer wordt uitgegeven dan noodzakelijk is. Doet hij zulks niet, dan is er feitelijk niemand die de verantwoordelijkheid op zich neemt dat de uitgaven - door den begrootingspost niet werkelijk gelimiteerd - niet tot zoodanig bedrag zullen stijgen, dat daarvoor niet op behoorlijke wijze dekking kan worden gevonden. | |
KabinetsformatieGa naar voetnoot1).- Wat zou er verloren zijn, indien de heer Colijn aanstonds begonnen ware medewerkers tot | |
[pagina 270]
| |
de uitvoering van een door hem samengesteld program te zoeken, zonder eerst met de kamerclubs te onderhandelen? De Kroon wijst den formateur aan naar hare opvatting van de uitspraak van het electoraat. Aan de Kamer behoort geenszins te worden gevraagd, of deze opvatting juist is. Haar verantwoordelijkheid begint pas als zij zich over regeeringsvoorstellen heeft uit te spreken. Op de plaats der Kroon behoort zij zich niet te stellen; men behoort haar zelfs de gelegenheid niet te laten, dit te doen. Zij maakt er toch maar modderwerk van, zooals nu eenmaal te meer is bewezen. Men had dit van te voren kunnen bevroeden. Partijclubs handelen naar partij-oogmerken; het is hare reden van bestaan, dit te doen. Wij bezitten een orgaan dat een hoogere taak heeft: de Kroon. De tijden zijn er naar, dat zij die taak onbeschroomd vervulle. De beslissing, wien zij ter kabinetsformatie haar vertrouwen schenken zal, behoort haar en niemand dan haar. De beslissing, tot de uitvoering van welk program aanstonds de medewerking der volksvertegenwoordiging zal worden ingeroepen, behoort den formateur en niemand dan hem. De beslissing, of zij in de in wetsvoorstellen uitgedrukte verlangens der regeering berusten kan, behoort aan de Kamer en niemand dan haar. Die uit vrees deze arbeidsverdeeling vertroebelt, bederft de natuurlijke verhoudingen. Of de heer Aalberse al of niet vreest dat wanneer hij met liberalen gaat zitten de S.D.A.P. hem kiezers zal afvangen, moge ter beoordeeling der onder ons nog bestaande partij-indeeling van gewicht zijn, onderwerp van publieke bespreking behoort zulk eene vraag in dit stadium niet te kunnen worden. Dit stadium is voorbehouden aan de in de categorie van het landsbelang denkende organen, en men late ons het vertrouwen dat dat deze hunne uit de verkiezingen voortvloeiende taak, die, naar den eisch opgevat, niet van langen duur mag wezen, meester zijn. Wat de partijen er van denken zal later blijken; zij worden er niet machtiger of gevaarlijker door, zoo men ze in de periode der kabinetsformatie gelaten heeft voor wat ze zijn: fragmenten slechts eener natie die bediend moet worden in haar geheel. Zóó behoort het, en laat het voortaan nu toch zoo geschieden. | |
[pagina 271]
| |
Onnoodig klassicisme.- De Nieuwe Rotterdamsche Courant maakt, - voorzoover wij weten, alleen -, volhardend propaganda voor ‘Meer Flevo’ als naam voor de nu afgesloten Zuiderzee of wat daarvan in de toekomst nat zal blijven. Wij hebben twee bedenkingen. De eene is, dat zulk een woordverbinding in onze taal ongebruikelijk is. Wij spreken van het ‘Zuidlaarder Meer’, het ‘Sneeker Meer’, of van ‘de Fluessen’, ‘de Kaag’, maar niet van het ‘Meer Fluessen’, zoodat het onwaarschijnlijk is, dat ‘Meer Flevo’ ooit in het spraakgebruik zou doordringen. Doch er is een veel afdoender bedenking. Het Latijnsche ‘Flevo’ leeft in goed Nederlandschen vorm tot den huidigen dag voort als ‘Vlie’. Er is geen enkele reden, om ons hier weer Latijn te willen laten spreken. Onze voorouders deden dit ook niet. Moest de oudst bekende naam herleven, dan had het moeten zijn als ‘Vliemeer’, aangezien ‘Vlie’, zonder meer, zich elders heeft vastgehecht. Houden wij ons aan het officieel reeds aangenomen ‘Yselmeer’. | |
Volapük in velerlei vormen.- Ook de duitsche bouwkunst moet nationaal worden, liefst met een vaartje! Zij zal moeten aansluiten bij de groote bouwkundige tradities van Duitschland die - onder ons - behalve voor kleinsteedsche en boerenbehuizing, als een landseigen architectonische vormgeving niet bestaat, noch ooit bestaan heeft. Deze nieuwe bouwkunst zal moeten getuigen van den duitschen geest, zij zal gevormd moeten zijn door duitsche handen en slechts duitsche materialen zullen mogen worden gebruikt. Voor het internationalisme, het machinisme en de nieuwe zakelijkheid is sedert enkele weken het herleefde Duitschland niet meer thuis. Het aardige is, dat de wijze waarop deze nieuwste overtuigingen en inzichten worden verheerlijkt, zeker aan de eene kant niet minder redelijk, aan de andere kant niet minder spitsvondig en lawaaiïg is, dan de wijze waarop voor enkele weken nog de nieuwe zakelijkheid werd geglorifieerd. Het groote ongeluk dat de bouwkunst trof is dat zij in de twee laatste eeuwen steeds meer met papier en steeds minder direct met steen te maken heeft gekregen, tot haar schade is zij al meer een verlengstuk van de teekenkunst geworden, van | |
[pagina 272]
| |
de ambachten is zij onderwijl geheel vervreemd, het besef van een goddelijke wetmatigheid ontviel haar volkomen, de onbezielde wetenschappelijkheid werd haar nuchtere gezellin. Dat moet en dat zal nu alles anders worden, zoo althans wordt het in Duitschland bevolen. Ruige, oer-duitsche zware Nietzsche-knevels zijn in een wip tot een Hitler-snorretje te knippen, maar wanneer andersom van de duitsche bouwkunst alles wordt afgeknipt wat niet oerduitsch is, dan blijft er, vreezen wij, zelfs geen souteneurskneveltje meer voor haar over. Het is een lastig, maar toch wel een sympathiek geval, dit dringen van een volk om tot een nationale bouwkunst te komen. De taal der vormen is voorwaar even diep geworteld in het volksleven als der woordentaal. Juist daarom moet ook zij nationaal zijn en juist daarom kan zij niet anders dan nationaal wezen. Zij die de vormentaal internationaal willen maken zijn niet wijzer dan de Volapük-enthousiasten, die 's werelds heil verwachten van het tot in al 's wereld uithoeken doordringen van dit stotterig taalbedenksel. De uit het schilderkunstig impressionisme, licht, lucht, binnen-buiten, buiten-binnen voortgekomen glas en staalarchitectuur, is toch ook eerder een bouwkundig Volapük, dat de hygiëne als 's menschen hoogste goed aanbidt en waarvan de vormgeving juist even internationaal is als alle sportstermen. Alle sportstermen te samen maken echter nog geen taal! Uit de felle begeerte naar het oprecht landseigene - een begeerte die thans als een heete wind over Duitschland waait, spreekt het besef dat iets kostbaars verloren ging. Dit besef bergt winst, maar het brengt het verlorene daarom nog niet terug. Want dat kostbare, dat landseigene, is altijd pas ontstaan wanneer het niet uitdrukkelijk begeerd, noch als iets bijzonders erkend werd. Zoodra het ter wille van politieke verlangens gemaakt wordt, is het na-maak, en wordt het een Volapük-vorm, bruikbaar wellicht voor propagandadoeleinden, maar evenals Volapük, volkomen onbruikbaar voor de ziel. |
|