De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Cornelis van VollenhovenHet moet begin '90 geweest zijn dat ik (toen op het Haagsche gymnasium) een gymnasiast uit Dordt ontmoette die - in een onnavolgbaar, ten uiterste gemarkeerd dordtsch accent, dat hij eerst op lateren leeftijd geleidelijk zou afleggen - letterlijk geen ander discours dan ‘de klassieken’ had en mij door zijn innig genoegen aan dit mijzelven voornamelijk als verplicht schoolvak bekende onderwerp ongemeen verbaasde. Waar ik mee worstelde, hij speelde er mee, met de grootste ingenomenheid. Overigens leek hij mij (hoe grof is het oordeel op dien leeftijd) klein en nietig. Hij was een wees en maakte den indruk een eenzelvig leven te hebben (waarin blijkbaar zijn rector Warren veel beteekende). Keesje van Vollenhoven. September 1891 was hij mijn medegroen in Leiden. Hij leek kleiner dan ooit, en wat was hij jong, vreeselijk jong. Maar nietig? Misschien wel vóór de kerst-, maar zeker vóór de paaschvacantie wisten wij allen dat hij niet alleen de helderste kop maar bovendien het sterkste karakter was van ons heele jaar. Wij waren clubgenooten, maar eerst op een wandeling door het Zwarte Woud, in de zomervacantie, ben ik hem heelemaal genaderd. Kees was jurist-literator, combinatie eenmaal aan Klikspaan bekend, maar die toen zoo te zeggen nooit meer voorkwam. Zonder er in op te gaan, nam hij aan corpsgenoegens zonder scheef te kijken deel; men kan er de Minerva's van die jaren op naslaan. Na zoowel candidaats rechten als candidaats semietische letteren gedaan te hebben werd hij door Oppenheim (toen juist naar Leiden verplaatst) gepakt en hield zich voortaan aan de rechtsstudie. Dat is te zeggen, doctoraal leg- | |
[pagina 260]
| |
de hij alleen in de rechts- en staatswetenschappen af, maar studeeren bleef hij in alles. Van de klassieken wist hij meer dan de classicus, van Vondel en de vaderlandsche geschiedenis meer dan de neerlandicus, en van orientalia ik mag niet zeggen meer dan de orientalist (dat mogen anderen beoordeelen), maar in ieder geval heel wat. Hij woonde op het Rapenburg in het geerende hoekhuis Cellebroersgracht (officieel: Kaiserstraat) op een studentenkamer die ook alweer op geen andere leek, vanwege ik weet niet hoeveel rare in- en uitspringende hoeken. Zijn vrienden herinneren zich die wonderlijke kamer om de gesprekken die zij er met ‘Keesje’ hebben gevoerd. Keesje's omgang maakte ons allen beter, niet omdat hij preekte, maar om de vanzelfsprekendheid waarmede hij van ons het beste onderstelde. Iedereen, om het bij hem niet af te leggen, gaf zich, naar vermogen, moeite. Kees (het verkleinwoord wilde ons niet meer af) promoveerde 13 Mei 1898, op ‘Omtrek en inhoud van het internationale recht’. Aan traditie gehecht, koos hij de publieke promotie, in het groot-auditorium. Die dag staat mij nog levendig voor den geest. Wij zaten op de banken, onder den indruk van den indruk dien zijne defensie blijkbaar op de hooggeleerde opponenten maakte. Judicium: ‘mogen wij u hier spoedig in andere functie terugzien’. Die dissertatie was een geschrift zoo voldragen als 24-jarigen slecht bij allerhoogste uitzondering te voorschijn brengen. Het grijpt eene gansche in haar aard toen nog nauwelijks onderkende rechtsstof vast en ordent naar aldoordringend begrip wat door voorgangers slechts partieel gezien en dilettantisch behandeld was geworden. ‘Wat van het bestudeeren eener wetenschap de aantrekking pleegt te zijn, de vastheid van haar gang en de klaarheid van haar bevindingen. schijnt aan de overige wetenschappen meer, dan aan de rechtswetenschap, eigen’. Deze van Thorbecke-leesteekens voorziene sententie zal niemand op zijne studie toepasselijk achten. Zich verlatende op de vooropzetting aller wijsbegeerte, ‘dat wetenschap niet anders is dan tot eenheid gebrachte kennis’, stelt hij der rechtswetenschap | |
[pagina 261]
| |
allereerst den eisch van alomvattende kennis der feitelijke gegevens, zonder appreciatie vooralsnog maar alleen om bijeen te brengen het geheel dat bewerking behoeft. Uit die formule volgt ten andere de juridische noodzaak dat de brokken der verspreid en verdeeld liggende rechtsstof een welsluitend geheel uitmaken, en de algemeenfilozofische noodzaak dat de aldus gevormde rechtswetenschap in het geheel der wetenschappen voegt. Uit die formule volgt eindelijk de behoefte aan een rechtshistorie die het algemeene rechtskomplex der opvolgende tijdperken en niet de losse instituten alleen tot voorwerp harer beschouwing maakt, en aan een rechtsvergelijking die niet de gelijktijdige rechtsvoorschriften hier en elders, maar de rechtskomplexen van afgeronde groepen in bepaalde stadiën harer rechtsontwikkeling naast en tegenover elkander stelt. Met verwonderlijke klaarheid en afronding stelt hier Van Vollenhoven voor zijn wetenschappelijk leven een programma op waaraan hij tot zijn dood is trouw gebleven. Den ‘allereersten’ eisch zal hij later verwezenlijken door zijn bijeenbrengen van al wat tot de kennis van het indonesisch volksrecht van nut kan zijn (een reuzenwerk van wijdzichtigheid en organisatievermogen, voor den blijvenden roem van één geleerde ruimschoots genoeg), aan den ‘anderen’ voldoen door zijn in 1931 voltooid standaardwerk ‘Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië’, en de ‘eindelijke behoefte’ stond hem voor oogen toen hij drie maanden vóór zijn dood eene proeve van vergelijkende rechtshistorie begon voor te dragen waaruit een groot boek had moeten groeien en waarvan zijn toehoorder Van Eysinga getuigt: Wie dezen zwanenzang met zijn tintelende inleiding, zijn spelenderwijs voor oogen tooveren van het oude Helleensche en ander recht, zijn voortdurend werpen van het scherpste zoeklicht op wat, en waarom, elders anders wat en wat hetzelfde onder anderen naam, heeft mogen hooren, moest wel onder den indruk komen van de ontzagwekkende grootte van den eenvoudigen man, die hier het hoogste, waartoe de rechtswetenschap kan geraken, aan zijn studenten gaf met volle handen en in kinderlijken eenvoud.Ga naar voetnoot1) Oppenheim, die voor zijn besten leerling, zoozeer in de boekenwereld thuis, de scholing eener op dingen des dagelijkschen levens gerichte werkzaamheid nuttig oordeelde, had hem (Mei 1897) het kamerlid J.T. Cremer aanbevolen, die een particulier secretaris zocht. Toen Cremer later minister van koloniën werd, nam hij - zich bewust geworden welk een man het was die zijn particuliere briefjes schreef - Van | |
[pagina 262]
| |
Vollenhoven, nu gepromoveerd, naar het departement mede, en gaf hem er werk, niet naar den bescheiden ambtstitel dien hij hem had kunnen bezorgen, maar naar zijn bekwaamheid gemeten. In zijn Leidsche intreerede van 2 October 1901 gedenkt Van Vollenhoven zijn departementsjaren met erkentelijkheid: ‘U, mijnheer Cremer, hebt mij op weg gezet; ....aan U, mijnheer [den afdeelingschef] Loudon, [dank ik] een tijd van prettig, animeerend, opvoedend werk.’ Leiden had hem opgeëischt bij de eerste gelegenheid: het overlijden van Van der Lith, ‘hoogleeraar in het Mohammedaansch recht, het staatsrecht en de inrichting van 's Rijks koloniën’. De intreerede doet al begrijpen, wat hij van zijn leeropdracht (die hij omdoopt in ‘staats- en administratiefrecht onzer drie koloniën, en het adatrecht van Nederlandsch-Indië’) zal zoeken te maken: In het recht van den nederlandschen staat, dat nergens als complex van dat van het rijk onderscheiden werd, liet men alwat de afzonderlijke rechtscomplexen van het rijk, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao moest overspannen of aaneenplempen woest en ledig.... Voor Suriname had men vrede met een warwinkel zonder weerga van strafrecht en strafvordering; met een europeesch privaatrecht dat met huid en haar voor al de boschnegers heet te gelden. Wel gaf men voor Indië aandacht aan de algemeene vraag hoe de desa, de negorij, de zelfbesturen zich tot den lande verhouden; maar de werkelijke som van het hoogere en lagere recht opmaken deed men zoo weinig, dat nog zoo goed als alle adatrecht en zelfbestuursrecht onbewerkt is, al is sinds korte jaren beterschap aan de kim; dat zelfs menig springlevend stuk volksrecht officieel niet meer heet te bestaan; en vooral, dat de schoolindeelingen van een europeanen-, een inlanders-, een vreemde-oosterlingenrecht gescheiden zitten als wilde dieren in een menagerie, zonder dat de dagelijksche, de duizenderlei ontmoeting van tweederlei inlandsch adatrecht, van tweederlei chineezenrecht, van inlandsch adatrecht met arabierenrecht of europeanenrecht, van gouvernementsrecht met zelfbestuursrecht, een andere bejegening ondervond dan dat men die veelsoortige interregionale, intergentiele, interreligieuze en nog veel samengestelder rechtsontmoetingen onder den stompzinnigen naam quasi-internationaal recht op één bord samenlei teneinde ze, wie weet, onder het prevelen van een dozijn moderne statutenregels hoe eer hoe liever van tafel weg te sturen. Men heeft - om het requisitoor te eindigen - hier stukken etymologie gegeven zonder syntaxis, ginds een dood alfabet inplaats van de rijke klankleer van het recht. Intusschen staan levensgroot naast ons een taalwetenschap en ethnologie die, met name in onzen archipel, geen tongval of zede verliezen willen; die, met name in onzen archipel, het saamvergroeide juist met gespitste aandacht bezien; die, als | |
[pagina 263]
| |
er adatrecht ontdekt of ontgonnen wordt in onzen archipel, niet zelden voorgaan. Zij doet ook al voorzien dat Van Vollenhoven meer zal worden dan adatrechtsbewerker alleen: Beseft men wel hoe in een spanne van vijftig jaar de rechtsverwachting twee sterke vleugels heeft uitgeslagen? Om den staat (of het daarmee verwarde moederland), het staatsburgerschap, begrip en doel en werkkring van den staat, en nog eens weer den staat, werd alle lagere en hoogere rechtsgemeenschap met haar recht door de wetenschap genonchaleerd; zelfs werd de ekonomie met een pluk uit de rechtswetenschap tot een eigen staatswetenschap getabberd; want om den staat, waaraan alle rechtsgezag ontleend heette, ging het europeesche grondwetsonweer van toen, en om het welvaren der staatshuishoudingen, de wealth of nations, woog de nationale of politiesche ekonomie haar heele nering met nationale gewichten. Onze levenstijd daarentegen erkent niet alleen alle staatsopdrijving, hetzij dan inperialistisch of centralistisch, als in vierkante tegenbotsing tegen die juridieke en ekonomische wereldorganisatie, bij welker uitblijven de tegenwoordige maatschappij, tusschen schatten van beschaving en welvaart, zou te gronde gaan: hij begint reeds een wereldvrede te beramen.... Wij zitten nog bij lamplicht en spelen avond; maar het kon zijn, zoo iemand de gordijnen openschoof, dat wij de schemering voorbij, en al in den helderen ochtend, bleken.... | |
[pagina 264]
| |
Zulke taal was men in de academische gehoorzaal niet gewend. Hier spreekt iemand die trotsch wil wezen op zijn Holland, trotsch op zijn Leiden: ....En toch, mijnheeren curatoren, en toch, het staat bij mij zoo vast als maar eenige andere overtuiging, dat Leiden rust noch duur mag hebben zoolang het niet voor den ganschen kring der akademische vakken boeken kan toonen van centrale beteekenis; zoolang niet in alle toegankelijke ondernemingen en vergaderingen en lichamen van uitgelezen wetenschap op aarde Leiden met roem is vertegenwoordigd; zoolang niet in heel de wereldwetenschap het woord Leiden klinkt als een klok.... Naar één ding zal ik jagen of ik het ook grijpen mocht, en ik zou zijn naam als een bezwering willen stellen hier aan de voordeur van mijn ambtstijd: als ik nalaat die inspanning te nemen of niet die kracht en kunde ontvangen mag waarop uw college bij mijn aanbeveling heeft moeten anticipeeren, dan hoop ik dat op uw voordracht de konigin niet zal aarzelen ter liefde van een Leiden dat het hoofd opsteekt mij te ontslaan. Bij deze passage meesmuilde het auditorium: Van Vollenhoven en zich niet inspannen! Hij deed het dermate, dat hij in 1903 langen tijd allergevaarlijkst ziek lag. Maanden en maanden lang moest hij volstrekte rust nemen. Hij heeft er uit geleerd, zuiniger dan in den beginne met zijn krachten om te springen, en is, hersteld, nooit meer afgeweken van de strenge tucht, die hij begreep op zijn dagindeeling te moeten stellen. Hij kon zooveel afdoen, daar hij van het beperkt aantal uren dat hij werken mocht, geen minuut liet verloren gaan.
Ik ben niet bevoegd, den reuzenarbeid, door Van Vollenhoven aan het indonesische volksrecht besteed, in detail te keuren. Wel mag ik er aan herinneren hoezeer die arbeid hem aan het hart lag. De Gids, die hem tot medewerker had, drong er eens sterk op aan dat hij tot de redactie toetrad. Hij antwoordde (20 Januari 1913): Hooggeachte heer Van Hall. | |
[pagina 265]
| |
Dit beklemt mij dermate, dat ik alles van mij afweer wat maar bij mogelijkheid afgeweerd kan worden: zelfs een eenvoudige commissie voor het nieuwe Koloniaal Instituut te Amsterdam wees ik onlangs van de hand. Trad ik tot de redactie toe, ik zou er geen sinecure van willen maken, en behalve tijd zou het mij zeker een beslag op mijn gedachten kosten. Zoolang niet het eind van dit boek in het verschiet komt, kan en mag ik aan nieuwen arbeid niet denken. Ik ondernam toen, op verzoek van Van Hall, dat bezoek bij mijn vriend zonder veel hoop dat de uitkomst anders zou mogen wezen. Ik had mij indertijd verwonderd dat, na zijn Roeping van Holland, Van Vollenhoven niet de plaats bezette van officieel vertegenwoordiger van het volkenrecht te Leiden, waartoe de gelegenheid hem zou hebben opengestaan. Hij had mij toen geantwoord (20 Februari 1912): Zoolang de eerste 8 afleveringen van mijn Adatrecht niet af zijn, en zoolang de adatkwestie bij de Staten-Generaal niet definitief gewonnen is, is en blijft dat mijn naastliggende plichtje. Sterven zal hij van verdriet, moet hem de taak ontvallen, jaar in jaar uit de wisselende schaar van indische juristen en aanstaande bestuursambtenaren te ‘animeeren’. Hij heeft er in zijn leven honderden met een aangeblazen vonk van idealisme naar Indië gestuurd; de hooge stemming waarin velen hun werk daar ondernamen is door Van Vollenhoven gewekt; hij heeft ook niet gerust eer hij de gebieden overzee, wier staats- en administratiefrecht hij te onderwijzen had, uit eigen aanschouwing kende: tweemaal heeft hij, op eigen kosten, een lang bezoek aan de Oost gebracht, en eenmaal aan de West. | |
[pagina 266]
| |
Tegen miskenning van het adatrecht staat hij elken dag van zijn professoraat op de bres, even onvermoeid in de verdediging als paraat tot den uitval. Zij groote boek heeft hij voltooid; de slag tegen sleur en schijn dien hij waagde wordt zeker gewonnen. Twee andere dingen schieten uit dat briefje van 1912 onder onze aandacht: hij wil, naast zijn adatrechtsstudie, die van het indische staatsrecht op peil brengen, en hij wil het volkenrecht dienen. In beide opzichten zal het nageslacht zijn werk eenmaal scherp omlijnd zien en op de juiste plaats der waardeering stellen; het tegenwoordige is zeker tot een bezonken oordeel over Van Vollenhoven nog niet in staat. Hij is een strijder geweest, door drift van de edelste orde bewogen. Zijn Roeping van Holland, zijn Eendracht van het Land, zijn Drie Treden van het Volkenrecht, zijn Droit de Paix zijn van die drift doortrild; niet minder is zij eigenlijke aanleiding tot zijn ontwerp-indische staatsregeling van 1922, zijn Ontdekking van het Adatrecht, zijn Staatsrecht Overzee geweest. Zulke zich in genereusheid blootgevende naturen kunnen in ons wat kille, overbedachtzame, ook wel ergdenkende land licht aan verkeerde beoordeeling blootstaan. Zij is in ruime mate Van Vollenhoven's deel geweest. Toen Nederland geroepen werd aan den bouw eener supranationale rechtsordening practisch deel te nemen, hebben Nederlandsche regeeringen het over zich verkregen wat in een ander land wel nauwelijks denkbaar ware geweest: daartoe de ongemeenste gaven van hoofd en hart die zich in de natie geopenbaard hadden, niet te hulp te roepen. De ‘voorzichtigheid’ meende het alleen wel af te kunnen. En van zijn strijd voor de erkenning van Indië's recht op eigen sfeer heeft men een caricatuur gemaakt. De doodvijand van westersch geknutsel van bovenaf, de hovenier van wat er groeikracht toonde in inheemsch cultuurgewas, werd.... tot een jakobijn verklaard, tegen wien het Nederland van couponschaar en indisch pensioen in de wapenen moest worden geroepen. In de latere jaren is mij Van Vollenhoven de man voorgekomen die zich in billijkheid zou hebben mogen beklagen, maar het nimmer deed. IJdelheid was hem vreemd; ook die, welke eene wond etaleert. Het werk dat hij zich sinds jaren | |
[pagina 267]
| |
had voorgesteld, werd afgemaakt; gepaste gelegenheid om zijn overtuigingen tegen blaam te weren, geregeld gebruikt, maar er hing iets om hem van de eenzaamheid van den zeer groote onder kleineren. Hij had onder collega's een kleinen staf van toegewijde vereerders gekregen; zijns gelijke had hij niet. De aangelegenheden van dat wereldje wier oplossing hij zich aantrok - en die dan met noodwendigheid den vollenhoviaanschen stempel kreeg - leken wel eens wat futiel; - moest dáármede een man van deze statuur zich onledig houden! Maar hijzelf maakte die onderscheiding niet. Hij gaf zich altijd geheel aan wat hij achtte onder het bereik van zijn nobele drift te vallen. Het Onbaatzuchtige in recht en staat heet zijn rectorale oratie van 8 Februari 1917; onderwerp gekozen omdat de hoogeschool geen ander en echter taak heeft dan op te komen voor de waarde der hoedanigheid tegenover de waarde van het getal. Wie op numerieke meerderheid let in recht en staat wordt overal aangegrijnsd door hebzucht.... Aldus gaat van de geschiedenis van recht en staat wel pijnlijke menschenkennis uit, maar geen verheffing: een kil gebouw met naakte witte wanden. Tegenover dit scepticisme wil hij beproeven ons de geschiedenis van het recht te toonen als ‘bekleed met zon’. Of hij er in slaagt? Die met warmte bekleedt, het is de brandende ijver van zijn eigen hart: Het volk, dat in zijn binnenlandsche en koloniale inzettingen het publieke en sociale belang eerbiedigt van alle standen en landaarden en partijen, - welks internationale streven zich richt op het publiek belang der wereld.... dat volk komt én als voorbeeld én door zijn invloed aan de spits.... Aan de spits! dit is de groote opwekking die uit Van Vollenhoven's leering naklinkt. Hij heeft er zijn Holland, zijn Leiden in staat toe geacht; althans waardig, er naar te streven. Wat beduidt het dat detailonderzoek er in slagen zal, in het werk van dezen man het door voor- of tegeningenomenheid buiten proportie stellen van bijzonderheden aan te wijzen? Het heete verlangen naar hare verheffing waarmede hij steeds de werkelijkheid aanschouwt, brengt eene trilling te weeg die den omtrek van het waargenomene wat onvast kan maken en niet alles van de eigen kleur der dingen doorlaat. Een kind in de wetenschap kan dit soms aantoonen; - de | |
[pagina 268]
| |
trilling zelve hadde het kind nooit doen ontstaan. Ons volk was, in een man der rechtswetenschap, motorische kracht, na Thorbecke, het rijkst in Van Vollenhoven beschoren. Haar bezweken hulsel, naar zijn gebod, hebben wij te grave gelegd in een stil avonduur. Morgenverkwikking zij ons allen de nabijheid van zijn voortlevenden geest.
Hij is De Gids goed gezind geweest; - een onzer trouwste medewerkers, wiens stralende verdienste wij geroerd gedenken.
H.T. Colenbrander |
|