| |
| |
| |
Bibliographie
Werkloosheid; werktijd 40 uur? Eenige beschouwingen van het Verbond van Nederlandsche Werkgevers. - 's-Gravenhage, Mouton & Co., 1933.
De redeneering, in dit geschrift op haar waarde getoetst, is deze: ‘indien 20% van de werkgelegenheid vrijkomt, doordat 20% korter wordt gewerkt, kunnen 20% meer arbeiders aan het werk gesteld worden en worden onttrokken aan de werkloosheidsellende’.
De gedachte is zoo eenvoudig, dat zij wel moest inslaan; maar de werkelijkheid is iets minder eenvoudig; naast bedrijven, waar de toepassing ernstige moeite niet behoeft te geven, staan andere, waar ongewoon lastige organisatorische puzzles zich zouden opdoen; de werkloosheid voorts is een zeer algemeen verschijnsel; het ‘uitsmeren’ van de werkgelegenheid zou, wilde het zijn doel treffen, moeten geschieden over zooveel mogelijk bedrijfsleven; waar is de dictator, die in onze maatschappij van particuliere naast overheids-, van kleine naast groote bedrijven, van bedrijven, die vakkennis eischen naast dezulke, die met ongeschoolde arbeidskracht geholpen zijn, durft aanwijzen, hoe het kan en moet?
De gedachte is anderzijds zoo aantrekkelijk, dat elke poging, ook tot maar gedeeltelijke verwezenlijking, welkom moet zijn. Want het kwaad, dat zij wil aantasten, wordt niet spoedig in zijn ernst overschat. De wereld-werkloosheid van millioenen beteekent, dat de valiede arbeidskracht van deze millioenen tot parasitisme wordt verlaagd; en het moet niet heel veel langer duren, of de ontaarding vreet en burgert zich in, dat het normaal is, zijn onderhoud te geef te krijgen.
Een eerste voorwaarde tot bereik van althans eenig resultaat is, dat de moeilijkheden onverdoezeld komen bloot te liggen. Anders wordt niets bereikt dan maatschappelijk zelfbedrog, dat straks zich wreekt.
Het geschrift van het Verbond van Nederlandsche Werkgevers valt in de goede lijn. Het ziet de nood, het waardeert de geopperde gedachte, maar de bezwaren ziet het ook; en het laat ze zijn lezers zien.
Onder deze bezwaren is er één, dat welhaast onoverkomelijk lijkt. Het behoefde er niet te zijn, maar het is er, in volle kracht, in de ongeneigdheid, vrij algemeen, in arbeiderskringen, om behalve de werkgelegenheid ook de thans betaalde totaalloonsommen te laten uitsmeren; behoud der bestaande loonen is daarveelal de leuze. Deze gedachte maakt het plan onuitvoerbaar; het bedrijfsleven in zijn geheel zoekt en snakt naar verlaging van productie-kosten; het kan niet honderdtwintig arbeiders per hoofd eenzelfde loon betalen als thans aan honderd. Ook al is hier en daar
| |
| |
vergoedkooping van productie mogelijk door betere organisatie; ook al zou, bij wijze van afloopenden overgangsmaatregel, de Overheid op de loonen kunnen bijpassen met eenzelfde bedrag als zij thans uitgeeft aan onderhoud van werkloozen; langs deze paden komt men er niet.
Het vraagstuk heeft slechts dan een kans, bevredigend te worden opgelost, zoo aan arbeiderskant de solidariteit met de werklooze arbeiders zich weet te uiten in bereidheid tot het aanvaarden van een lager loon. Eerst als dat verlossend woord zal zijn gesproken, ligt de weg open om in onderling beraad de andere moeilijkheden, ook de hoegrootheid der loonsverlaging, ook de vraag naar geldelijken overheidssteun, onder de oogen te zien.
v.B.
| |
Dr. W. Banning, Marx.... en verder; religieus-socialistische vragen IV nos 2, 3. - Arnhem, v. Loghem Slaterus, 1933;
Dr. J.L. Snethlage, Democratie en dictatuur; idem.
Rixae amantium. Socialisten, ook de religieuze, en communisten, blijven elkaar verwant. Dr. Snethlage laat zelfs (blz. 107 v.) de dictatuur van het proletariaat, die ‘alle bestaande religies (moet) bestrijden in zoover zij in den dienst der mythe en daarom der contra-revolutie staan’, zich ‘evenals Schiller.... - al is zij zich daar zelf niet van bewust - tot geen enkele religie (bekennen).... aus Religion’. De kracht van het argument voor deze stoute stelling (dat het communisme, naar Marx', door Stalin aangehaald, woord, ‘voortschrijdt tot de religieuze daad’ door den hemel te bestormen, wat aansluit bij Matth. 11:12) blijve in het midden.
Het citaat mag overigens niet den indruk vestigen, dat de heer Snethlage onbegrijpelijke taal uitslaat. Zijn boek, zoo goed als dat van dr. Banning, is wezenlijke aanwinst; het communisme in Nederland heft zich met Snethlage's studie op veel hooger plan dan het besloeg en Banning's studie, naar den geest aan de werken van De Man verwant, is een belangrijke poging om het socialisme een wetenschappelijke inhoud, van religieuze geaardheid, terug te geven, ten behoeve van diegenen zijner aanhangers, die zijn vroegere kern van wetenschap, de marxistische, welbewust wegwierpen.
Het citaat mag nog minder zoo worden verstaan, dat Snethlage vriendelijk naar Banning en de zijnen lonkt: ‘het religieus socialisme is - evenals het christen-socialisme der verschillende landen - de gestalte, waarvan een decadente religie zich bedient om onder het mom van socialistische phrasen, het socialisme van zijn kracht en beteekenis te berooven’ (bl. 27 v.).
Beide schrijvers willen constructief werk leveren.
Banning komt hierbij (bl. 133) tot de slotsom, dat het socialisme ‘maatschappelike mogelikheid en zedelike noodzakelikheid’ is. In het marxisme stond de maatschappelijke noodzakelijkheid op den voorgrond. Hier is zij tot mogelijkheid gedegradeerd. Het bewijs, dat het menschdom deze zal willen aanvaarden en in werkelijkheid omzetten, blijft echter achterwege. En juist iemand als Banning, met een zoo open oog voor de leemten van het marxisme in zijn verwaarloozing van de kracht van niet-economische motieven voor menschelijk handelen - hier met name treft de gelijkenis
| |
| |
met De Man -, zal het moeite baren, van zoodanig bewijs iets terecht te brengen.
Soortgelijk bezwaar blijft tegen Snethlage, of hij het wil of niet in zijn constructieve pogingen aan Banning verwant. Het communisme, eenheid volgens hem van theorie en daad (bl. 51), ‘zal kunnen zegevieren, niet door eenvoudig de dictatuur van het proletariaat te grondvesten en evenmin door enkel op de “ziel” der menschen in te werken, doch we door een combinatie dezer beide’ (bl. 121). Het beginne, zoodra het, als in 1917 in Rusland, hiertoe de macht bezit, met maatregelen van socialistischen aard; hiernaast voede het de jeugd op in communistische beginselen, geve het de contra-revolutionair handelenden prijs ‘aan de publieke verachting of aan ergere dingen’, eere en viere het de dragers der communistische gedachte; dan ‘ontstaat in den loop der jaren een nieuwe waardebepaling en een nieuwe menschheid, die voor de verwezenlijking van het socialisme rijp geworden is’ (bl. 121).
‘Zal kunnen zegevieren’, Banning's maatschappelijke mogelijkheid! Snethlage staat hier niet voor de bezwaren, die Banning zichzelven opwierp. Hij staat voor andere. Wat in Rusland kan, is zijn simplistische redeneering, kan ook elders. Reeds dit is op goede gronden in twijfel te trekken. Bovendien moet het bewijs, dat het in Rusland zal blijven kunnen, nog worden afgewacht. De vraag naar mogelijkheid en wenschelijkheid beide van het socialisme heeft ook nog zooiets als een economischen kant. Onze twee theologische auteurs, wien geest verwanten en andersdenkenden dankbaar mogen zijn voor het nieuwe licht, dat zij van hùn standpunt lieten uitstralen, zijn voor deze eenvoudige waarheid blind gebleven.
v.B.
| |
Het voorkomen en beslechten van arbeidsgeschillen, door dr. ir. J.G. Schlingemann, plv. secr. van de rijksbemiddelaars. - Den Haag, Mouton & Co., 1933.
Het is altijd prijslijk, zoo een schrijver poogt zijn onderwerp te zetten in het kader, waarvan het deel uitmaakt. Toch is hieraan gevaar verbonden: dat van de omraming te ruim te nemen en terrein te betreden, dat men min beheerscht. Aan dit gevaar is de schrijver van dit delftsche proefschrift niet ontkomen. Wat brengt hij al niet onder zijn onderwerp? Winstdeeling en bedrijfsmedebezit, collectieve arbeidsovereenkomsten, glijdende loonschalen, onderling overleg, medezeggenschap, economische bedrijfsorganisatie, socialisatie (met inbegrip van het socialisme in Rusland). Maar als dit alles, omdat het 't voorkómen en beslechten van arbeidsgeschillen wel eens kan raken, hier - anders dan hinderlijk oppervlakkig ging natuurlijk niet - moest worden aangeroerd, waarom dan niet nog heel wat meer? Gansch de sociale wetgeving, mede immers op socialen vrede gericht, had erbij gekund. Dat kon natuurlijk niet; deze wetgeving alleen bevat reeds stof voor vele proef- en andere -schriften. Toegegeven, maar hetzelfde is waar van allerlei, dat wèl erbij is gehaald.
Soms lijkt de schrijver geschrokken van de wijdte der zich openende vergezichten en deinst hij terug. Zoo bij de ‘enquêtes’, waar hij zich beperkt tot die, welke moeten strekken om een bestaand geschil uit de
| |
| |
wereld te helpen. Bespreking van onze spoor- en tramwegenquêtes, onmiddellijk gevolg van het spoorwegconflict van 1903 en strekkende om herhaling te voorkomen, had in zijn ruime kader zonder twijfel beter gepast dan bijvoorbeeld de socialisatie.
Van dit conflict van Januari en April 1903 gesproken, waarom art. 358bis Wetboek van Strafrecht zoo onvolledig geciteerd?; staking bij locaalspoor- en tramwegen is niet strafbaar, maar het citaat doet 't voorkomen van wèl; waarom bij de opsomming van des schrijvers bezwaren tegen de strafbepaling (bl. 122 v.) niet gerept van de practische onmogelijkheid om stakers-in-zeer-grooten-getale vrijheidsstraffen op te leggen, wat wèl (blz. 142) geldt als grief tegen de australische wetgeving?
De ruimte, gewijd aan zaken van slechts zijdelingschen samenhang met het eigenlijke onderwerp, is aan de behandeling van dit laatste niet ten bate gekomen. Men komt moeilijk te weten, hoe ir. Schlingemann denkt over de bevoegdheid van den nederlandschen minister van economische zaken en arbeid om in geschillen, waarbij minstens 300 arbeiders zijn betrokken, een enquête-commissie in te stellen, de tot nu ongebruikt gelaten bevoegdheid, die bij de wording van de wet zooveel tegenstand ontmoette; op drie plaatsen wordt ervan gerept (bl. 71, 149, 188); zonder oordeelvelling evenwel; uit een vierde plaats (bl. 146 v.), maar die in hoofdzaak buitenlandsche wetgeving behandelt, put men den indruk, dat de schrijver meer tegen dan vóór is.
Aan onze Arbeidsgeschillenwet van 1923, die 16 April 1924 in werking trad, ging in zekeren zin vooraf de niet geslaagde wet uit 1897 op de Kamers van Arbeid, die 1 Januari 1923 ophield te gelden. Tusschen beide wetten ligt dus een ledig; in het boek wordt dit niet vermeld en de indruk gevestigd, dat de eene rakelings de andere opvolgde.
Het nut van dit proefschrift moet worden gezocht in de bijeenbrenging van statistisch en wetten-materiaal van hier en elders; dit nut had bij scherpere concentratie van aandacht en bewerking heel wat grooter kunnen zijn.
v.B.
| |
Henry Bordeaux, Le Coeur de la Reine Hortense. - Paris, Plon, 1933.
Schrijver is op Hortense verliefd die er op het portret vóórin ook aantrekkelijk genoeg uitziet. Hortense, leefde zij nog, zou, dunkt mij, niet zoo licht op Bordeaux verlieven. Hij is zoo ijselijk sentimenteel in zijn hulde aan eene vrouw die het niet met haar man getroffen had maar waarvan overigens in het geheel niet duidelijk wordt gemaakt dat zij veel beteekende. Men herinnert zich dat Napoleon haar tegen zijn broeder uitspeelde, als hij dezen de les wilde lezen. Is overigens de vereering voor haar stiefvader bij haar heel diep gegaan? Aan haar houding in 1814 zou men het niet zeggen: zij hengelt dan wat al te zichtbaar naar de gunst van Alexander. ‘O temps extraordinaire où les choses les plus contradictoires s'accomplissent le plus simplement du monde!’ Bij iedereen dan toch niet. Maar iedereen had dan ook niet Hortense's bijgedachte. ‘La sensible et délicate Hortense va jouer un rôle double avec un naturel parfait, le rôle même d'Andromaque fidèle à la mémoire d'Hector mais qui, pour son enfant, ne veut pas déplaire à Pyrrhus’. Begrijpelijk, maar of zij nu dáárom ‘délicate’ moet heeten?
| |
| |
Schrijver is wat al te uitvoerig in de beschrijving der groote nauwkeurigheid waarmede hij zelf elken weg heeft afgelegd, eens door zijn heldin bewandeld. ‘Je suis allé à Einsiedeln non par Lucerne, mois, comme la Reine venue de Constance, par Zurich....’ Bij deze zorgvuldigheid steekt de magerheid af van wat hij tenslotte over Hortense zelve te vertellen heeft; - uitvoeriger dan over haar is hij over haar bezoekers, Chateaubriand, Alexandre Dumas en anderen. Een over het geheel kwalijk gelukte poging om voor de moeder van Napoleon III, wier niet heel veel beteekenende Mémoires onlangs zijn gedrukt, belangstelling te wekken.
C.
| |
Souvenirs de Charles Benoist, ancien ministre de France à La Haye. - Tome premier, 1883-1893. - Tome deuxième, 1894-1902. - Paris, Plon, 1932, 1933.
Charles Benoist, dien veel Nederlanders zich als Fransch gezant na den oorlog zullen herinneren, is een onderhoudend schrijver, gelijk hij al in 1889 bewees, toen hij onder het pseudonym Sybil in de Revue Bleue aan den strijd tegen het Boulangisme deelnam met bijtende Croquis parlementaires, die de aandacht op hem vestigden van Hébrard, directeur van Le Temps. Voor dit blad en later voor de Revue des Deux Mondes heeft vervolgens Benoist veel werk verricht en een aantal zendingen naar het buitenland vervuld, tot hij in 1916 (inmiddels député geworden) Francis Charmes aan laatstgemelde Revue als politiek chroniqueur opvolgde. In de twee deelen die voor ons liggen (een derde zal de jaren 1902-1931 omvatten) verhaalt de schrijver over zijn migratiën door Europa die hem met veel vooraanstaande figuren in aanraking gebracht hebben. Vóór hij er gezant werd is Benoist drie malen als journalist in ons land geweest: in 1890 toen men het overlijden van koning Willem III verwachtte, in 1894 tijdens de behandeling der kieswet-Tak, in 1898 om de inhuldiging van koningin Wilhelmina bij te wonen. Van onze staatslieden heeft hij Kuyper, Schaepman, Fransen van de Putte, van Houten ontmoet, en heeft met Schaepman vriendschap gesloten. Oordeel van Schaepman over Kuyper (1890): Benoist vertelt Schaepman dat Kuyper hem Ons Program medegegeven heeft. ‘Quelle édition, la grande ou la petite?’ - ‘La grande’. - ‘Elle est beaucoup trop grosse! Trop de discours, plein d'ailleurs de choses qui se retournent contre lui. C'est le péché mignon de notre ami Kuyper, d'être un homme à programmes... Mais il est in corrigible. Quand nous avons négocié l'union des catholiques et des anti-révolutionnaires, il eût voulu pour chaque article un acte
notarié’. - In 1894 vindt Benoist van Houten terug ‘vieilli, grossi, rougi, un peu négligé, la barbe plus longue, le verbe toujours d'une âpre et sombre ardeur.’ Schaepman noemt het een groote fout, dat men in het ministerie-van Tienhoven van Houten niet de portefeuille van financiën heeft gegeven; ook van de Putte is van meening dat men hem stellig niet buiten de combinatie had moeten laten. Van Houten's kieswetgeknutsel keurt Schaepman af: ‘il faut mettre dans une loi le plus d'avenir possible: par là seulement elle sera durable’. - Benoist over Lohman: ‘on ne sait si cette bouche aux lèvres fines a jamais ri’. - Tak weet hij niet aan de praat te krijgen. ‘Vous êtes, me demenda-t-il, venu voir le pays? - Le pays, et surtout les hommes, glissai-je. Il eut l'air de ne pas entendre....’
| |
| |
Schaepman houdt zich overtuigd dat, bij ontbinding, de voorstanders van het ontwerp-Tak de meerderheid zullen verkrijgen. Te Groningen zelf zou hij wel tegen van Houten candidaat willen staan, en schrijft zich daar een goede kans toe. - Kuyper keurt sterk af, dat, tijdens zijn ministerschap van binnenlandsche zaken in het kabinet-Mackay, Lohman geen kieswet ingediend heeft. ‘M. Lohman ne lui pardonne pas d'avoir imprimé dans le Standaard qu'il n'avait rien fait pendant qu'il était au Ministère. Pourtant, les anti-révolutionnaires, au pouvoir en sa personne, avaient eu la partie belle! C'était à eux de faire la loi électorale. Ils le pouvaient, et ils y auraient gagné une majorité compacte, c'est-à-dire quatre années de gouvernement durant lesquelles ils eussent pu beaucoup entreprendre et réaliser. Mais ni Savornin Lohman, ni Mackay, n'ont osé ou n'ont voulu....’
In 1919 vindt Benoist Schaepman niet meer terug. Wèl Kuyper. ‘Je ne retrouvai plus que son ombre opaque et déformée.’
C.
| |
Jan Engelman, Tuin van Eros. Gedichten. - Charles Nypels Pers. Amsterdam, 1932.
Wanneer ik, om een aanduiding te geven omtrent een innerlijk kenmerk, de verzen van Jan Engelman zou moeten vergelijken met die van een dichter uit de vorige generatie, dan zou ik den naam van Albert Besnard noemen. Het uiterlijk verschil in versificatie springt zeer zeker eerder in het oog dan hun vergelijkbaarheid van gevoelsgrond. Besnard met zijn vermolmde weemoedigheid, Engelman met zijn helder, verblinkend lied. Besnard de ingesponnen cocon, Engelman de kapel. Besnard met zijn berekenend ‘de mensch heeft zijn ellende en heeft de straat’, en Engelman met zijn verbaasd ‘Ambrosia, wat vloeit mij aan?’ - Het is een betrekkelijke bijkomstigheid dat bij Besnard de aandoeningen van herfst, bij Engelman die van lente in de verzen domineeren. Bij beiden echter ligt als een groeibodem onder de dichterlijke aandrift een gevoel van ondergang, van wildernis, van persoonlijke ontbinding, een oer-staat van tijdens genot verwoest en verteerd vleesch, en voorts, bij beiden evenzeer, een onverwachte wederopbloei van onverschuldigd en onpersoonlijk geluk, enkel te danken aan een goedheid des levens, die dit in de diepte van het vermoeide lichaam, buiten het bereik van het bewustzijn, deed ontkiemen. - ‘Toen steeg uw ziel tot aan uw weerlooze oogen’ van Albert Besnard, een regel die aanbreekt als een dageraad, is, wat innerlijke beteekenis betreft, geheel te vergelijken met Jan Engelman's:
Wie kent, als vleesch wordt tot muziek,
de oorsprong van het ver cantiek?
Maar de vraag van Engelman, ofschoon uit dezelfde innerlijke verteedering opgeweld, klinkt ijler dan Besnard's aanschouwende bepaaldheid, klinkt ijler en is reeds klapwiekend ontvlogen, niet meer gevoelend ‘het zeer van al wat open borst’ (Besnard).
Engelman's bundel ‘Tuin van Eros’ bevat het lange bespiegelende gedicht ‘In den tuin’, dat men eenige maanden geleden in dit tijdschrift heeft kunnen lezen, en een dertigtal korte gedichten, deels naar mijn weten nog ongepubliceerd, deels een voortreffelijke keuze uit vroeger werk. Charles Nypels heeft er een kostbaar en verzorgd boek van gemaakt.
| |
| |
Men herleest er, onder andere, de prachtige ‘cantilene’ voor Vera Janacopoulos.
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
Uw schedelveld is koeler maan
En alle appels blozen....
Men herleest en bemerkt dat de verrassende frischheid nog niet is aangetast. De dauw ligt nog op de druiven.
N.
| |
Anthonie Donker, De schichtige Pegasus. Critiek der Poëzie omstreeks 1930. - A.A.M. Stols. Brussel-Maastricht 1932.
Onder den wat wonderlijken naam ‘De schichtige Pegasus’ heeft de dichter Anthonie Donker een kleine twintigtal zijner poëzie-critieken in een bundel bijeengebracht, grootendeels herdrukt uit het ‘Critisch Bulletin’ waarvan hij redacteur is. Donker heeft een warme en veelzijdige belangstelling, voortkomend uit een gaarne bewonderende, eenigszins passief aandoende, ontvankelijkheid. Eenmaal getroffen is hij bevangen en, van die bevangenheid uit, schrijft hij zijn besprekingen, zeer fijnzinnig en een beetje weerloos. Ik meen dat ‘Ter Zake’, het andere verzamelwerk dat te dicht op deze ‘Schichtige Pegasus’ verschenen is, een beter indruk van zijn vermogen en bedoelingen geeft dan deze vluchtige stukjes. Waar hij op aandringt is, om het kort te zeggen, wederom de ontvankelijkstelling van den schrijver ten opzichte van groote krachten als zijn land, zijn tijd, zijn volksgeaardheid. ‘Een representatief menschenlot’. Ik vraag mij af, of wij dit niet reeds zijn zonder het te willen, of het mogelijk is dit niet te zijn. Elk lindeblad is verschillend maar het blijft lindeblad. Als ik goed zie, begaat Donker een edele vergissing wanneer hij het normale en gezonde voor het representatieve aanziet. Neen, het normale is een hypothese, een kultuurproduct. Wat van dieper komt, en gedreven wordt door ouder krachten, doorscheurt ons als een overmachtige afwijking. Het is in de zonderlingheden dat wij waarlijk vertegenwoordigend zijn voor grooter dingen dan onze persoonlijkheid. De norm van normaliteit aanleggen is het onmenschelijkste wat men doen kan.
Donker schrijft bijvoorbeeld over de nagelaten kleine liedjes van Herman Gorter. Hij schrijft: ‘Deze tot de uiterste eenvoud herleide regels staan het dichtst bij de van leed en ondervinding geladen en erdoor gelouterde woorden, die diep beproefde menschen soms zonder het zich ten volle bewust te zijn spreken’. Hier is weer de menschelijke maatstaf, die hetgeen uiterlijk op een stameling lijkt tot normaal gevoelsleven verklaren wil. Maar het groote en merkwaardige van Gorter was juist de volle bewustheid, het vast visioen. Er is iets hoorbaar helders in het openliggen van de schijnbaar onbeholpen regeltjes. Het is alles heel vreemd, heel berekend, heel taalkundig tot een uiterste van klankverfijning afgestemd; het gaat tot een toonhoogte die boven het waarnemingsvermogen van het oor ligt. Hier is eer een soort saamgetrokken skalden-poëzie dan in ‘Mei’, waar ik tenminste weinig daarvan verneem.
Donker schrijft zeer juist over de poëzie van E. du Perron: ‘De strenge vormen van het klassieke vers, waarvoor hij een voorliefde blijkt te hebben, beheerscht hij slechts gebrekkig. Dit is een van de factoren,
| |
| |
waardoor de poëtische waarde zijner verzen niet groot is; als vers zijn zij effen en gelijkmatig en zelden verrassend, de mentaliteit ervan is interessanter dan de verzen -’. Maar dit is, dunkt me, in tegenspraak met wat zes bladzijden verder te lezen staat: ‘Men kan van hem een herleving van het gelegenheidsgedicht verwachten, van den dichterlijken brief, zooals Horatius en Ovidius hem schreven,’ en hij gaat voort met van Du Perron ‘embleem-poëzie’ te vragen, ‘zooals Roemer Visscher ze schreef’. - Deze tegenstrijdigheid is alleen te verklaren als een tweevoudige interpretatie van een en hetzelfde verschijnsel, te weten dat het beeld in Du Perron's gedichten zooveel markanter is dan de taal. Het beeld inderdaad is daar als een voorwerp, het spreekt niet, en de dichter staat er naast als een explicateur, met ophef fraseerend, zijn bewogenheid verloochenend onder een schijn van schijn-poëzie. Maar met dat al vertoont hij het beeld.
Men ziet, het bundeltje van Anthonie Donker bevat veel zaken waarover men denken kan en anders denken. Het geeft materiaal daartoe, en het is zonder ijdelheid eerlijk. De wederom zeer juiste opmerking, bijvoorbeeld, dat ‘afgedane figuren’ als Verwey en Boutens niettemin tusschen 1920 en 1930 ongemerkt hoogtepunten onzer poëzie deden verschijnen met ‘De Getilde Last’ en ‘Zomerwolken’, uitgaven door de publieke erkenning min of meer overgeslagen, geeft evenzeer stof tot overpeinzing, als het heldhaftig geformuleerd inzicht, dat er nog maar enkele verzen te schrijven overblijven: ‘de enkele die geheel met ons lot geladen zijn.’ Naar alle zijden de horizon te verkennen, uit zoowel religieuze als revolutionaire richtingen de nadering van de schuwe schoonheid te verwachten, is de niet geringe waarde van deze critische werkzaamheid.
N.
| |
E. du Perron. Mikrochaos. Gedichten. - A.A.M. Stols. Brussel-Maastricht 1932.
Du Perron heeft naam gemaakt met het soort heftige kritieken, waarmee het alleen in Holland mogelijk is naam te maken. Zoo sterk is in ons klein taalgebied het prestige van polemiek, dat de vernieuwing der literatuur, die men de beweging van '80 noemt, naar de critische en niet naar de scheppende hoogtepunten algemeen verkeerd wordt gedateerd. Perk en Kloos zijn een profetisch voorspel, vergeleken bij hetgeen na 1894 gaat geschreven worden, als de Nieuwe Gids is uiteengespat en de eerste verzen van Leopold, Henriette van der Schalk en Boutens verschijnen. De werkelijke vernieuwing, zoowel in de algemeene geestesgesteldheid van het land als in de krachtigste figuren persoonlijk, voltrekt zich in de negentiger jaren. Ik denk aan de sociale wetgeving, aan de veranderingen in mannen als Van Eeden, Gorter, Van Deyssel en Verwey. Zonder de critische kloof van de Nieuwe Gids polemiek, die met een gezichtsbedrog de afstanden naar het verleden vergrootte en de verandering deed doorgaan voor een totalen omslag, zou de sprong niet zoo groot zijn van Multatuli naar Van Looy en van Vosmaer naar Couperus.
Du Perron bewijst zichzelf geen dienst door nog altijd tachtig te spelen. De bundel ‘Mikrochaos’, die zijn poëtisch werk van 1921-1930 bijeenbrengt, toont een talent dat al zijn kracht voor eigen werk verdient aan
| |
| |
te wenden. Hij behoort tot de zeldzame dichters die het best schrijven in lange verzen. Hij heeft in zijn korte gedichten prachtige losse regels, als op blz. 64:
Ik zend u dit sonnet met een tros druiven
maar meestal staat dan in zulk een kort gedicht geen gelijkwaardige regel meer. Nog vaker, als in ‘Kolonie’ of ‘In memoriam’ treft alleen de beschreven gestalte, die als een miniatuur poppetje overlast lijdt van de luidruchtige en platte dictie waarmee het bevracht is. In zijn langere gedichten echter komt een geheel ander vermogen te voorschijn. Zoodra hij zich niet meer op één beeld toelegt, maar twintig, dertig beelden ter begeleiding van een gedachtegang oproept, wordt het poëzie die niemand anders schrijven kan. Ik denk aan het ‘Gebed bij de harde dood’, met de passage die een reeks plotselinge ongelukken opsomt, maar vooral aan ‘Windstilte’, dat ten onrechte minder bekend is, een rhapsodie van Riviera-verveling, inderdaad een mikrochaos van dooreenkantelende lichteffecten, een enorme spiegel die boven het landschap verbrijzelt, en aan ‘De Bittere Ballade’, het jeugdwerk waarmee de bundel opent en die zoo verrukkelijk besluit met:
Hij floot bij 't laatste vers; van trots en vreugde dronken
stak hij zijn schoenen door zijn jonge lier,
en nam een héél warm bad. Hij had zich graag verdronken
in de rivier, maar hij had geen rivier.
Ik geloof dat hij zich vergiste. Hij had er wel een. Er is een stroomend water dat zijn element is. Maar hij heeft een teveel aan gebrek aan ernst.
N.
| |
L. de Jong, Philoctetes. Een vertaling. Ingeleid door Dr. J.C. Bruijn - Wereldbibliotheek. Amsterdam 1933.
Over dit boekje zou ik hetzelfde willen schrijven wat Knuttel in ‘Links Richten’ schreef over de literatuurgeschiedenis van De Dood: ik heb in geen tijd zoo gelachen, maar het is niettemin een schandaal. Welk een toestand! Een gymnasiast uit de zesde klas vertaalt Sophocles in rijmende coupletjes, die niets uitstaande hebben met poëzie, zijn rector schrijft er, in proza dat niets uitstaande heeft met proza, een inleiding bij, en het geheel wordt gedrukt en uitgegeven door de Wereldbibliotheek. Een uitwasje van moderne paedagogie en van de wijze waarop men zich tegenwoordig beijvert, de jeugd ‘liefde voor de klassieken’ bij te brengen. Welk een denkbeeld heeft een vertaler van een koor van Sophocles, wanneer hij het als volgt durft weergeven:
Hier was hij, in zijn eenzaamheid, zichzelf tot buur.
Geen helper in den nood vond hij, geen enkel uur!
Nooit kon hij hopen, etc. etc.
En hoe is een beter denkbeeld te verwachten, wanneer zijn rector zwart op wit verzekert dat de vertaler voor dit soort Nederlandsch ‘bij Vondel in de leer is gegaan’. Oor voor Nederlandsch heeft de welwillende docent stellig niet, die zijn inleiding aanvangt met den volgenden Latijnsche thema volzin:
‘Toen het leger der Grieken onder aanvoering van Agamemnon koers
| |
| |
zou zetten naar Troje om deze stad te straffen voor de schaking van Helena door den Trojaanschen prins Paris, vernam men, dat een orakel den Grieken had opgedragen, een offer te brengen aan het altaar van de godin Chryse, dat ergens in het noord-oosten der Aegeïsche zee op een eilandje zich moest bevinden.’
De studie van Boutens' onvolprezen vertalingen der klassieke tragedies moest voor leerlingen en leeraren der gynmasia verplicht worden gesteld.
N.
| |
Henriette van Eyk, De kleine parade. - Andries Blitz, Amsterdam.
Het schrijvende jonge meisje van het slag Anita Loos - u weet wel, van ‘Gentlemen prefer blondes’ - hadden wij hier nog niet. Het werd tijd, dat die quasi-naieve verteltoon, ademloos afraffelend als van een kind, zonder behoorlijke interpunctie alles aan elkaar verbindend met en - en - en, maar waarbij onderwijl zijn sujetten leelijk ‘te grazen’ werden genomen, hier ook eens opdook. Met Henriette van Eyk's debuut ‘De kleine parade’ zijn wij daar nu een specimen van rijker geworden.
Het debuut van deze nog zeer jonge schrijfster - niet heelemaal een debuut: zij publiceerde reeds, in een der cahiers van De Vrije Bladen, dat fantastische en geestige sprookje ‘Gabriel’ - is ongetwijfeld ongewoon voor een letterkundig debuut. Het heeft echter veel voor om dit nu eens anders dan anderen te doen en het past bij den ‘enfant terrible’-geest, waarvan dit boek ‘De kleine parade’, persiflage en satyre op de nette deftigheid, het standgevoel, de openbare liefdadigheid en andere hebbelijkheden van den ‘gegoeden stand’, blijk geeft.
Er is in dit debuut - dat zich ten onrechte een roman noemt, want het is een verzameling aaneengeregen episoden - veel geslaagds, al neemt Henriette van Eyk ook zelfs het schrijversvak niet heelemaal au sérieux: zij pent er lustig op los, zij zet haar figuren voor ons neer, onbekommerd erover of ze niet te opzettelijk wat al te breekbaar zijn gemaakt, het gaat voor haar blijkbaar meer om het spel dan om de pot. Maar dat spel is vaak alleraardigst, haar loslippige schrijfwijze heeft veel amusants, men vermaakt zich met geestige vondsten, al denkt men soms ‘nou, nou, het kan wel minder’ als men voor de zooveelste maal een zinsconstructie tegenkomt naar het oude beproefde recept ‘Hier zet men koffie en over’ of als men leest van een luitenant van de rijdende huzaren of van de danseres Duncadora Isan of van van den Indischen prins Raden Wrat Melattie. Men vindt ook een ‘grap’ als met den burgerjongen Ankerblom van wat te laag allooi voor een ‘meisje van goeden huize’, zelfs wanneer het als zelf-persiflage bedoeld is, maar dan is weer die geschiedenis alleramusantst van de onzedelijke schilderijen, die op de tentoonstelling weggehaald worden van de wand en sindsdien ‘de kale plekken’ blijven heeten.
Alles bij elkaar is het een frisch en onderhoudend boek. Alleen, deze wijze van schrijven heeft veel verleidelijks en het gevaar is niet denkbeeldig, dat Henriette van Eyk zelf wat al te hard blijft door lachen over haar grappen, zoodat zij niet merkt, dat wijzelf al uitgelachen zijn en het dan vervelend gaan vinden, als een truc, die we al kennen. Daarom de volgende maal vooral eens een ànder boek, Henriette van Eyk!
Constant van Wessem
| |
| |
| |
R.P. Sybesma, It Anker; in bondel forhalen. (Fryske Bibleteek XXVI). - Brandenburgh & Co., Sneek, 1932.
Er bestaat een groot aantal Friezen, dat zijn eigen schrijvers niet kent en leest; en die, als zij ze kennen, hun waarde voor de friesche literatuur en cultuur (in Friesland zoo innig verbonden) niet beseffen. Omdat de Fries in een schildering van zijn eigen milieu te veel de caricatuur zoekt; een platvloersche banale negentiendeeuwsche Schwank-literatur heeft hem op dit punt volkomen den smaak bedorven; schoonheid, geest, hart en artistiek kunnen verwacht hij niet van zijn landgenooten. Ik weet daarom bijna met zekerheid vast te stellen, wat het lot van Sybesma's zeer bizonderen novellenbundel ‘It Anker’ zal zijn. Men zal het lezen en ter zijde leggen, omdat men niet weet, wat men in dit werk moet waardeeren. En hierin ligt de tragische zijde van deze verschijning, die men, lezende en herlezende, niet kan vergeten en die, dit voelt men, de beste Friezen met wrok vervult tegen de cultuurhegemonie van Nederland, die de vrije ontwikkeling van het friesche bewustzijn tot nogtoe met een zwijgend negeeren dwarsboomt.
Het friesche volk zal daarom niet weten, dat in dit boek het hart van Friesland is ontdekt en blootgelegd. Er is m.i. geen friesch schrijver, zelfs niet de zeer begaafde novellist R. Brolsma, die het friesche wezen zoo synthetisch doorziet als Sybesma. Het slaat door de woorden naar buiten, het geeft de nietigste details in deze voortreffelijke novellen hun zin en hun glans, dat deze schrijver het gebeuren van Friesland kent, op woeste ruimten en eenzaamheden, in de kleine steden, het donkere leven in de groote verlaten boerderijen, en bovenal de ingetogen strenge, zich nooit uitsprekende ziel van het friesche landvolk. Sybesma beeldt dit alles zoo aangrijpend zuiver, niet enkel, omdat hij het heeft gezien, maar in de eerste plaats, omdat het een kernfragment van zijn eigen bestaan is. Daarom hier geen literatuur, die het leven wil betrappen, maar het leven zelf geopenbaard in trillende werkelijkheid door het medium van een kunstenaar. Hier het onbeholpen liefdestoeien van een paar niet meer jonge boerenmenschen:
‘Pier Klawer tocht net. As hied er in wrake op de heechkoppige Aeltsje yn hjar eptige Sneinsklean, op hjar rûch bisnittene mânsklompen, sa ûnforhoeds foel er dit frommes oan. In klomp rekke der by út, do stie se mei de teannen op'e telle en it makke hjar noch forlegener. Mar stiif treau er de âldfaem tsjin't hea, wylst er syn eagen biskamsun dwers fen hjarres hold. Hy wier gâns lytser as Aeltsje. Machteleas wier se yn syn hirde greep. En nou moast se him fortelle, dat er joun komme mochte. Mar se ûntwiik syn frage. Earst woe se de klomp wer oan 'e foet ha. Yn 't bûthûs raemde in kou tsjin't hoarnsket en 't harke krekt as kaem der ien oer de bûthúsflier. Der wier for Pier Klawer dos gjin tiid to forliezen. En noch fûleindiger kniep er syn brede earmslach om hjar hinne. En se drige him dat se skreawe scoe, mar se die it net. Sa boarten se in set yn ynstjûre wyldens, dizze stive minsken, dit pear op jierren....’
Of dit interieur van de friesche boerderij:
‘Op 'e ljochte romme opkeamer stiene de stoellen stiif en glêd om'e bleke kâlde tafel. Deselde hjirde wjerskyn foel oer it iken kammenet,
| |
| |
dat in plak njonken it sydfinster hie, twisken twa greate portretten yn. En folle fen dit forline wier hjir to bikennen yn de mei koper biklonken doarren, ef fen it trochploege antlit lofts en rjuchts, mar de skoften det min hjir toeve, en den yndied mei inoar, dy wierne och sa inkeld. Dizze opkeamer wier it stille domein fen de frou. Gjin oarenien as hja hold it spil yn'e blâns, en hja allinne gyng der ta it kammenet om it lean for de boaden en oare wichtichheden. In omgong, sims faker as ienkear deis bylâns it eptige hûsrie, en jimmerwer foel de opkeamersdoar yn it smelle twingrige slot....’
Sybesma bezit een meesterlijke greep over zijn materiaal, een greep, die zoowel forsch is en tevens vol psychologische verfijning, die ik geen enkelen anderen frieschen schrijver durf toekennen. Zijn taal is hard en desondanks plastisch, en hij wendt ze aan met een klassieke soberheid en een moderne zakelijkheid, een concrete benoeming van de dingen, waardoor hij in enkele woorden, als op een ets met een paar geniale lijnen, een wereld suggereert.
Hiermee is niet gezegd, dat al deze novellen op hetzelfde hooge peil staan. De laatste - met uitzondering van ‘It koperen tsjetteltsje’ - komen mij zwakker voor. Het onderwerp en ook de behandeling boeien niet zooals in de eerste, ook de harde symboliek is hier weggevallen. Meesterlijk echter blijven de boerenverhalen. Vooral het eerste ‘Om 't iene doel’ is naar den vorm een bizonder beheerscht prozastuk en tevens vervuld van zulk een breede menschelijke gerijptheid, dat het boven de rest uitsteekt. In enkele sobere zinnen geeft Sybesma de kroniek van een boerenfamilie, zoo gaaf en grootsch, dat ik mijn karakteristiek van daareven opnieuw moet citeeren: het hart van Friesland leeft in dit klein epos, welks gelijke in Nederland nog moet worden geschreven! En om dit zware, donkere, ingekeerde boeren-hart te bereiken, wierp Sybesma ‘het anker’ in den frieschen grond, bond hij zich aan het oude grijze land met zijn inwendigen rijkdom en mogelijkheden. Dit land, dat nog sluimert, dat zijn eigen ziel en kracht zoo slecht kent, daaraan bindt zich deze dichter, ook al weet hij waarschijnlijk, dat hij roept in een woestijn. Er is in Sybesma een verbeten liefde, een vuur, dat hem inwendig verteert, en dat hij in zijn woorden niet kan overmeesteren. Hij zou wenschen, dat men deze gloed zag, dat hij in anderen hetzelfde wakker kon roepen, dat hij een groote pinksterbrand van liefde voor Friesland bij zijn volk kon ontsteken. Ik geloof, en ik zie hierin zoowel voor den kunstenaar als den activist Sybesma een hard gelag, dat de tijd daarvoor nog ver is. Maar dat het de eenig juiste reactie zou zijn op de signalen, die Sybesma in ‘It Anker’ naar zijn stamverwanten uitzendt, dat staat bij mij even vast.
Theun de Vries
|
|