| |
| |
| |
Brieven van Kern aan Matthijs de Vries
II
Amicissime!
Een enkel woordje in antwoord op Uw laatste schrijven, waarvoor ik om meer dan ééne reden gevoelig en U tot dank verplicht ben. Aan Uwen aandrang geef ik thans toe, en om niets ten halve te doen, laat ik U volkomen vrij, om zóó te spreken als Ge wenscht en meent te moeten spreken. Ik begrijp, dat Gij door niemand U het recht moogt laten ontzeggen om op te treden als verdediger van een wetenschappelijk en, in zeker opzicht, nationaal belang, gelijk de invoering der Sanskritstudiën in onze oogen is. Het is overbodig te zeggen, dat niemand er, direct en indirect, meer voor zou ijveren dan ik zelf, indien ik niet den schijn op mij zou laden van uit baatzucht mijne eigen zaak te bepleiten. Van dit beginsel, waaraan ik tot nu toe trouw ben gebleven, zal ik nimmer afwijken; anders ware ik de schoone studie niet waardig, welke ik met meer romantische, dan verstandige, liefde aanhang. En wat mijn tegenzin betreft, om persoonlijk in de verdediging der verwaarloosde rechten van het Skr.Ga naar voetnoot1) betrokken te worden, ik heb dien nog geenszins kunnen overwinnen, al laat ik U zonder eenig voorbehoud volledige vrijheid van handelen. Het is niet omdat ik zoo stoïcijnsch ongevoelig ben voor loftuitingen, of omdat ik vreesde voor vleijerij - deze heeft men nooit van een vriend te duchten - maar omdat ik niet gaarne mij in elk gezelschap wil hooren prijzen. Daar waar alles aan eigenbaat, geheime bedoelingen en kuiperij wordt toegeschreven, als tegenwoordig ten onzent het geval is, daar vreest men meer om geprezen dan om gelaakt te worden. Doch ik moet bekennen, dat die afkeer gemengd is met, of wellicht voortspruit uit een gevoel van trots, dat ik voor den rechterstoel van een kalm geweten moeijelijk zou durven verdedigen, en ik erken, dat het ten allen tijde niet ontbroken heeft aan bedillers en gifzuigers. Onlangs las ik in den goeden ouden Ben Jonson de woorden, die ik hier
overschrijf: ‘Some actions, be they never so beautiful and generous, are often obscured by base and vile misconstructions, either out of envy or ill-nature, that judgeth of others as of itself.’ Met dit al is de liefhebberij van gifzuigen en kwaadspreken wel nergens en nooit zóó ontwikkeld geweest als thans in ons land.
| |
| |
Wat zegt Gij wel van het vuilaardige stuk in de Arnhemer courant over KaiserGa naar voetnoot1)? Daaruit kan men zien, dat de pijlen nlet alleen op onpraktische taalgeleerden of letterkundigen gericht zijn, maar ook tegen de koningen der natuurwetenschappen. En dit is zoo natuurlijk; bij den demokratischen stroom onzer tijden zoeken alle, voor wie ade! des geestes een even holle klank is als adel des bloeds, elkeen wiens hoogheid zij niet kunnen bereiken in de oogen der wereld te verkleinen; wat die wormen niet kunnen omverwroeten of ondermijnen, dat bevuilen ze ten minste.
Wanneer Gij nu klaagt over het materialistische, geestdoovende streven van onze dagen, dan ben ik het in zeker opzicht volkomen met U eens. De schitterende overwinningen der natuurwetenschappen, welke licht bij de onoverzienlijke materie den geest uit het oog verliezen, hebben hare beoefenaars, ook en vooral de minst bevoegde er onder, een overmoed ingeboezemd, die tot onverdraagzaamheid overslaat en aan bekrompenheid grenst. Maar de groote helden der natuurwetenschap zijn toch over het algemeen niet zoo eenzijdig en bekrompen geweest, want hun streven was veel te grootsch en te ernstig, dan dat hun hart zou hebben kunnen verdroogen. Denk slechts aan Alexander von Humboldt! En voor zooverre ik uit eigen ondervinding kan meêspreken, heb ik onder physici en chemici voor aesthetische en zedelijke wetenschappen in veel ruimer mate een open hart gevonden, dan bij menig ander. Neen, hoe ook de schermmeesters der natuurwetenschappen met een plomp materialisme mogen bluffen, aan de wettige vertegenwoordigers er van zou ik de schuld niet durven geven. Wel is er een slag van would-be praktische lieden, die overal en altijd den mond vol hebben van materieelen vooruitgang en wat dies meer zij, zoogenaamde philanthropen, als Bright, v. Höevell c.s., die vijandig zijn aan het werkelijk veredelende en verheffende, maar de ware praktische menschen, d.i. diegenen die bereiken wat zij beoogen en slechts beoogen, wat zij bereiken kunnen, bijv. de groote Cavour, waren en zijn ten allen tijde de bevorderaars van elk wetenschappelijk streven op elk gebied. Wat moet Caesar dien hoogst praktischen menschen van heden bespottelijk dom en kinderachtig, althans door en door onpraktisch voorkomen; verbeeld U eens, wat voor een veldheer, wat voor een nietig, onbeduidend staatsman moet dat geweest zijn, die zich met grammatika ophield en dergelijke beuzelarijen. Zoo'n onpraktisch wezen zou nooit lid van de 2de Kamer geworden zijn.
In één opzicht is het meerendeel der genoemde doorluchtige vergadering al zeer onpraktisch geweest: ze hebben het subsidie aan het Nederl. Woord. toegestaan. Ik wensch U daarmede geluk, ook omdat ik uit de redevoeringen meen te kunnen opmaken, dat Uw naam het plechtanker is geweest, waaraan het ranke vaartuig zijn behoud te danken heeft gehad. Nu het ditmaal, niettegenstaande de hevige verbittering tegen den Minister is toegestaan, zal men waarschijnlijk voor het vervolg geen ernstigen tegenstand meer te duchten hebben.
Ook heb ik met genoegen uit Uw schrijven vernomen, dat de bearbeiding van een Mnl. Woordb.Ga naar voetnoot2) rustig wordt voortgezet, hoewel ik met ongeduld de uitgave er van afwacht, en daarom van harte de spoedige voltooijing
| |
| |
van den Sp.Histor.Ga naar voetnoot1) wensch. Dit laatste werk houd ik niet meer aan, hetgeen ik zonder schaamte beken, daar mijn beperkte tijd mij dwingt verscheidene liefhebberijen te laten varen. Vandaar dat ik er niet meer aan denken kan, om in ‘de Taalgids’ te schrijven, hoe gaarne ik ook anders medewerk om de historische richting te bevorderen en te ondersteunen. Dat deze praktisch zeer goed kan beoefend worden, schijnt nog zoo algemeen niet erkend te wezen. Des te meer genoegen deed het mij van Thieme te Zutphen te hooren, dat het 1ste stukje van mijne ‘Handleiding’ is uitverkocht, zoodat een herdruk noodig is gewordenGa naar voetnoot2). Dat binnen anderhalf jaar dergelijk schoolboek een herdruk beleeft, beschouw ik als eene overwinning, niet van mij, maar van de richting, welke wij alle aan onzen eerbiedwaardigen JakobGa naar voetnoot3) te danken hebben. Zoo men hem in het ondankbare Duitschland vergeet, laten wij hier hem des te meer eeren en in zijn geest voortwerken.
Van onzen geëerden leermeester Rutgers heb ik onlangs een kort en hartelijk episteltje ontvangen, waarin hij mij o.a. schreef het zeer volhandig te hebben, zeker ten gevolge der vacature ontstaan door het overlijden van JuynbollGa naar voetnoot4).
Van U te vernemen, dat Gij bij alle reden tot beklag ook zooveel stof hebt tot tevredenheid en opgeruimdheid in Uwen werkkring in den schoot des huisgezins, was voor mij recht verblijdend. Waarlijk, indien den man, die telkens met de gure buitenlucht in aanraking komt, geen plekje aan den huiselijken haard overbleef, waar hij zich aan een weldadig vuur kan koesteren, zijn hart zou weldra verkleumen! Wie dit voorrecht mist, moet veel idealen bezitten om te blijven werken met veerkracht en frischheid. Ik voor mij ten minste kan mij kwalijk iemand voorstellen, die iets tot stand kan brengen, zoo hij geheel en al van idealen verstoken is. Doch niet voor ieder geldt hetzelfde doel als ideaal. Terwijl de eene zegt: ‘L'or n'est qu'une chimère’, meent de ander dat ‘wetenschap een artikel van luxe’ is, en beweert een derde, dat het najagen van genietingen alleen het ware doel des menschen is. Gelukkig degenen, die de eenzijdigheid van alle stelsels kan inzien.
Groet hartelijk van mijnentwege Uwe echtgenoot, en als Bram thuis is, vraag hem of hij zich mijner nog herinnert; waarschijnlijk wel niet. Doch Gij, waarde vriend, gedenk Gij mijner, gelijk ik Uwer gedenk
t.t.
H. Kern
Maastricht, 21 Dec. '61.
| |
| |
Amicissime!
Het zal U zeker aangenaam wezen te vernemen, dat ik gisteren van Professor Monier WilliamsGa naar voetnoot1) te Oxford door tusschenkomst van Weber eene uitnoodiging heb ontvangen, om eerstgenoemde in de bewerking van een Sanskrit-Engelsch Woordenboek behulpzaam te zijn. Daarvoor moet ik naar Oxford en ontvang eene bezoldiging van £ 200. Deze verleiding is mij te sterk: ik heb geschreven dat ik het aanbod aanneem en verwacht nu het bericht, wanneer ik me te Oxford moet bevinden, met ongeduld. Eenige weken zullen er wel over heen gaan vóór ik met alle arrangementen klaar ben en voor mijn betrekkingGa naar voetnoot2)Ga naar voetnoot2) kan bedanken.
Ik behoef U niet te zeggen, dat ik de toekomst, die mij is geopend, met vreugde, vertrouwen, maar tevens met ernst tegemoet ga. Indien de tijd mij gelaten wordt, hoop ik U vóór mijn vertrek nog eens in Leiden op te zoeken, om U vaarwel te zeggen.
Op het oogenblik bevind ik mij bij mijne Ouders te Groenlo, doch vóór Nieuwejaarsdag ben ik weder te Maastricht. Wilt Gij me dus schrijven, zoo weet Ge dat mijn adres te M. is. -
Zeer benieuwd ben ik naar Uwe aankondiging der Çakuntalâ, die nu werkelijk kan beschouwd worden als dat, waartoe ik het eigenlijk bestemd had: als afscheidsgroet aan mijn tegenwoordig vaderland.
Als Gij Rutgers mocht ontmoeten, zult Gij hem wel willen melden wat ik U geschreven heb en ook, dat ik hem in allen gevalle vóór mijne afreize iets van me zal laten hooren.
Daar ik U nog zoo kortelings geschreven heb, weet ik behalve het genoemde niets van eenig belang te bespreken. Ontvang dus voor ditmaal niets meer dan mijne beste groeten, ook aan Uwe echtgenoot, en geloof mij,
Als altijd
Uw H. Kern
Groenlo, 27 Dec. '61.
Amicissime!
Zoo ik niet dagelijks wachtende geweest was op bericht uit Oxford, zou ik U reeds vroeger voor de toezending van Uwe aankondiging bedankt hebben, maar nu heb ik dit laatste maar uitgesteld. Eindelijk ontving ik gisteren een schrijven van Professor Monier Williams, welks hoofdinhoud ik U wil meêdeelen, alvorens tot Uwe aankondiging terug te keeren. In plaats van mij binnen korten tijd te ontbieden, vindt het de Oxfordsche Hoogleeraar na rijp beraad goed, eerst dan definitief den tijd mijner overkomst te bepalen, wanneer hij na eenige persoonlijke samenkomsten onze wederzijdsche denkwijze over de samenstelling van het Sanskrt-Engelsch woordenboek zal hebben bekend gemaakt. Te dien einde komt hij mij in den loop van den zomer bezoeken hier te Maastricht. De voor- | |
| |
waarden zijn dezelfde gebleven, het salaris bedraagt £ 200, waarvoor ik mij verbinden moet hem dagelijks van 9-2 en 's avonds een paar uren nog bij te staan. Dat is zeker druk genoeg, maar het geldt het Sanskrt, en hiervoor wil ik wel 14 uur per dag werken.
Om U de waarheid te zeggen, ben ik recht blij, dat mij zoo'n geruime tijd gelaten is, want ik ben op 't oogenblik zeer druk aan 't werk, en zou gaarne vóór mijne verhuizing met de vaststelling van mijn tekst en met de bestudeering van eenige astronomische en grammatische werken gereed willen zijn, alvorens mijn hoofdwerk te maken van de compilatie van een woordenboek. Ik heb zulks van middag ook aan Weber geschreven. Ook behoef ik niet te vreezen, dat de zaak zal afspringen, want naar hetgeen ik weet van Weber, heeft M. Williams mij noodig, en de eischen, die hij aan mij stelt ten opzichte van kunde zijn luttel.
En nu Uwe aankondiging. Ik zou niets zeggen, indien ik zeide U hartelijken dank verplicht te wezen voor Uwe welwillendheid en loftuitingen, liever wil ik U mijn dank daarvoor toebrengen dat Gij zoo oprecht en eenvoudig, en toch in den grond zoo door en door vleijend, over mij, en zoo waardig en gevoelvol over en voor het Sanskrt gesproken hebt. Als ooit mijn naam onder de beoefenaars van het Sanskrt dien invloed krijgen zal, waarnaar ik streef, en Gode zij dank, meer dan ooit onbelemmerd streven kan, als ooit mijn naam iets te beteekenen zal hebben onder de kleine gilde, die echter over de gansche wereld verspreid is, dan zal ik de gelegenheid vinden of des noods maken, om luide te verkondigen, wat Gij in het land der onverschilligheid en slaperigheid voor de heilige Sanskrta gedaan hebt.
Daar het mij meer te doen was, om U op de hoogte te houden van de Oxfordsche affaire en U te bedanken voor den bewezen dienst, dan om U met mijn wedervaren in het algemeen bekend te maken, neem ik afscheid.
Groet Uwe egade ten hartelijkste van mijnentwege, en wees zelf, waardste vriend, gegroet van
Uwen vriend
H. Kern
Maastricht, 17 Jan. '62.
Amicissime!
Reeds vóór ik Uw brief ontving, had ik door tusschenkomst van Jkh. Sandberg alhier de vereerende aanbieding vanwege H.H. Curatoren ontvangen. De tijding verraste mij niet, maar toch deed ze mij ontstellen, zoodat gemelde Heer zelf mij in den mond gaf een paar dagen van beraad te nemen. Dat nam ik aan, eenigzins geveinsd, want ik mocht niet meer aarzelen. Ik aarzelde dan ook niet, omdat ik aan Oxford dacht, maar ik weifelde, omdat ik de mij aangebodene betrekking te eervol vond. Zóó ten minste scheen er eene stem in mijn binnenste te fluisteren. Ach, wat kennen wij ons zelven toch weinig!
Morgen meld ik den Heer Sandberg volgens afspraak, dat ik het beroep aanneem. Gij, waarde vriend, wist na mijn laatste schrijven, dat ik het aan zou nemen, maar Gij kunt U moeijelijk voorstellen, met welk eene vreugde ik het aanneem. Ik gevoel mij thans tegenover U en Rutgers zoo innig beschaamd over mijn stijfhoofdigheid en kleingeloovigheid, en kan mij
| |
| |
alleen daarmeê troosten, dat ik zelfs bij mijn opzet om naar Engeland te gaan, nooit iets anders beoogd heb, dan het belang der wetenschap.
Wanneer ik U verzoek mij te vergeven, dan wil ik hiermeê niet zeggen, dat Gij al het voorgaande maar met den mantel der liefde moet bedekken. Hoe meer Gij mij tuchtigt en geeselt, hoe beter het zijn zal, want ik heb het verdiend. Houd U echter verzekerd, dat ik nu nog veel meer dan anders met mijn geheele ziel voor de eer van het Sanskriet in ons vaderland zal werken en trachten de goede verwachting, die Gij, Rutgers en Weber van mij hebt, tot waarheid te maken.
U te danken voor hetgeen Gij voor de wetenschap en voor mij gedaan hebt, alleen in een brief, dat lijkt mij te nietig en onbeduidend. Ik zou een nietswaardige wezen, indien mijn geheele volgend leven en werken niet ééne daad van dankbaarheid jegens U was. Moge eenmaal de dag komen, dat Gij, Rutgers en ik trotsch mogen zijn op hetgeen Nederland voor de Sanskrita gedaan zal hebben en moge het mij dan ook vergund zijn op U beide te wijzen als de mannen, waaraan wetenschap en natie dat alles verschuldigd zijn.
Weldra misschien meer. Groet hartelijk Uwe echtgenoot voor me, en geloof mij, oprechtelijk en getrouwelijk,
t.t.
H. Kern
Maastricht, 13 Febr. '62.
Amicissime!
Zooals ik U vóór veertien dagen meldde, heb ik de aanbieding van H.H. Curatoren aangenomen. Na dien tijd heb ik niets verder van de zaak gehoord, en dewijl ik onbekend ben met de formaliteiten, waaraan eene benoeming onderworpen is, vóórdat ze haar beslag heeft gekregen, weet ik niet beter te doen, dan Uwe hulp in te roepen. Waarschijnlijk kunt Gij op de hoogte van de zaak komen, en mij met een enkel woordje schrijven, wat Gij er van weet. Ik vraag U dit niet uit louter nieuwsgierigheid of brandend ongeduld, maar omdat ik verlegen er meê ben, wat aan M. Williams te schrijven. Tot nog toe heb ik niets van de geheele zaak geschreven, maar als over 14 dagen of uiterlijk drie weken AufrechtGa naar voetnoot1) in Aken komt, dien ik toch uit den hoek te komen. Bij Williams aan te dringen op uitstel nadat hij om mij genoegen te doen de definitieve sluiting van ons engagement vervroegd heeft, dat wil ik liefst niet doen. Enfin! komt tijd, komt raad, doch hoe meer ik van de Leydsche affaire weet, hoe beter.
Het is gelukkig, dat ik bij mijn dagelijksche studie weinig tijd heb om te veel over de toekomst te mijmeren, doch ik kan niet ontkennen, dat ik min of meer gespannen en onrustig ben. Ook kom ik dikwijls in de noodzakelijkheid om te veinzen en mij te houden, alsof er aan mijn vertrek naar Oxford niet de minste twijfel meer bestaat. Na het bekend worden van een artikel in den Nederl. Spectator, dat U wel onder de oogen zal gekomen wezen, aangaande de Leidsche vacatureGa naar voetnoot2) en mijn persoon,
| |
| |
heb ik nog meer last van allerlei navragen gehad dan anders. Na een halfjaar rust en kalmte bij mijne werkelijk vlijtige studiën, gelukkig door de gedachte, dat çilam hi vidusâm dhanamGa naar voetnoot1) is, word ik dan weder in den maalstroom der begeerten geslingerd âsamsâre jagaty asmin ekâ nityâ hy anityatâGa naar voetnoot2)
Meer kan ik U voor ditmaal niet schrijven: het ontbreekt mij aan stof en aan expansiviteit. Het schijnt, dat er tijden zijn, waarop ons gemoed zich sluit als een bloemkelk, wachtende op de eerste koesterende stralen der lang gemiste zon. Op mijn levenspad heeft gedurende tien jaren de zon slechts weinig geschenen en ik geloof, dat ik daarom zoo verlangde naar de zon van Hindostân.
Doch, waartoe al deze sentimentaliteit. Laat ik liever terugkeeren tot het proza, tot de vraag, die ik prozaisch en egoistisch aan U gericht heb. Gij zult me grootelijks verplichten, waardste vriend, indien Ge me op de hoogte wildet helpen, natuurlijk in de veronderstelling, dat Gij het kunt doen.
Wees voorts hartelijk gegroet, alsook Uwe echtgenoot,
van
t.t.
Maastricht, 28 Febr. '62.
H. Kern
Groenlo, April 19. (1863).
Amicissime,
Toen ik een paar maanden geleden ten Uwent was, beloofde ik vóór mijn vertrek nog eens in Leiden te komen om van U afscheid te nemen. In de hoop dat ik U gelegen kom, meld ik U thans dat ik tegen Maandag aanstaande, 27 dezer, des avonds of uiterlijk Dingsdag den 28 des morgens over zal komen.
Sedert nagenoeg veertien dagen ben ik hier bij mijne ouders gelogeerd, en zal hier blijven tot Zondag 26 dezer, als wanneer ik naar Rotterdam vertrek, om eenige aangelegenheden rakende mijne inscheping af te doen. Ik zal vertrekken met een der stoombooten der Messageries Impériales van Marseille uit.
Eergisteren ben ik een dagje te Zutphen geweest, hoofdzakelijk om vriend SwavingGa naar voetnoot3) op te zoeken. Hij maakt het wel en is nog steeds studerende in Vergel. Taalstudie; zijne tafel was opgevuld met Schleicher, Pictet, Steinthal en dergelijke Heeren. - Swaving heeft mij opgedragen U te vragen of Gij de excerpten uit Génestet ontvangen hadt; uit vreeze van het te vergeten, zeg ik het nu maar. We hebben ook gediscoureerd over de spellingkwesties. Het resultaat daarvan U meê te deelen bewaar ik voor eene latere gelegenheid.
Alle verder nieuws bespaar ik mij voor dezelfde gelegenheid, en daarom eindig ik dit briefje. Mocht Gij me schrijven willen, zoo is mijn adres tot den 26 dezer te Groenlo.
Groet, a.u.b. Uwe eegade, en wees zelf ten hartelijkste gegroet van
t.t.
H. Kern
| |
| |
Benares, 26 Maart '64
Amicissime,
Na een verblijf van ruim 9 maanden in Indië, wordt het meer dan tijd dat ik U iets van mij laat hooren. Ik ben lang genoeg hier om een oordeel over land en volk gevormd te hebben dat niet in allen deele strookt met hetgeen men zich in het algemeen voorstelt noch met hetgeen ik zelf dacht terwijl in Europa. Aangaande de stad zelve zal ik weinig zeggen, daar het moeijelijk is daarvan een voorstelling te maken zonder dat men in het Oosten geweest is. Voor een Hollander lijkt niets zoo armzalig als de prachtigste Oostersche stad, want het is zindelijker en netter in een Hollandschen stal dan in een Oostersch paleis. Het grootste deel der steden (niet alleen in Indië, maar ook in Egypte) bestaat uit armzalige hutten, kweekplaatsen van allerlei besmettelijke ziekten. Onder de tempels vindt men echter sommige sierlijke en prachtige gebouwen, zoo ook onder de paleizen. De Europesche wijken vormen slechts zelden hier in Hindostan een afgesloten geheel; ze bestaan uit huizen hier en daar verspreid, dikwijls in de onmiddellijke nabijheid van inlandsche bazaars. De toestand der inlandsche bevolking boezemt Engelschen philanthropen en handelaars groote verwachtingen in. Het aantal lagere scholen neemt jaarlijks toe; ook dat der inrichtingen voor meer gevorderd onderwijs vermeerdert; Europesche wetenschap wordt in alle Colleges onderwezen, en de Universiteit van Calcutta levert jaarlijks eenige gegradueerden, die een zeer zwaar, althans zeer lastig examen moeten afleggen. Het aantal vakken, waarmede de jongelingen die hun admissie examen te doen hebben, geplaagd worden, is veel grooter dan in eenig land van Europa. Theoretische philosophie (mental philosophy) welke thans consensu omnium, Engelschen uitgezonderd, voor een ijdele tijdverspilling gehouden wordt, althans voor jongens, neemt onder de vakken een voorname plaats in. Ook tracht men vrouwelijk onderwijs in te voeren, zelfs Hindoe'sche gentlemen en kranten schreeuwen
hard dat zulks noodig is. - Van een materieel oogpunt gaat Indië met rassche schreden voorwaarts, beweert men. Men hoort van niets anders dan van tentoonstellingen, industrieel, landbouwkundig, van vee en van bloemen, waarvan het relaas de vervelende Anglo-Indische pers volle kolommen en de luije militaire swells en niets-doende jonge dames eenige afleiding verschaft. Een klein deficitje in het budget wordt over het hoofd gezien. Nu, vraagt Ge mij, wat ik van dien vooruitgang denk, zoo antwoord ik, met eenige spijt, dat het grootendeels puur formeel en schijnbaar is. Het geheele onderwijs-systeem is een product van humbug en philanthropie, in technischen zin. De tentoonstellingen zijn, wat hun naam aanduidt, shows. Er is zeker iets zeer loffelijks in het beginsel dat men den inlander moet trachten te beschaven, zelfs wanneer dat beginsel gemengd is met eene neiging om zich op den voorgrond te plaatsen en tegenover de wereld buitenaf te bluffen. De manier echter waarop men beschaving wil uitbreiden is glad verkeerd. De Hindoes moesten geniën zijn, indien zij alleen door een beetje van buiten te leeren den afstand van minstens 1000 jaar konden inhalen, die hen van ons scheidt. Hun geest is niet een tabula rasa, integendeel het is duimdik beslagen met een korst van bijgeloof en onverstand. De Hindoe, zooals hij thans is en sedert meer dan 1000 jaar is, heeft alle gevoel van eigenwaarde, van vrijheid en van waarheid verloren. De massa des volks daarenboven behoort tot een geheel ander
| |
| |
ras, dan zij die als Brahmanen het volk bij de neus leidden. Van de zuiver Arische bevolking is weinig overgebleven, ofschoon menige Brahmaan kennelijk den Europeschen typus heeft. Xatriya's en Vaiçya'sGa naar voetnoot1) zijn er nog over in een enkele streek; over het geheel kan men zeggen dat zij uitgestorven zijn, en als men ziet welken invloed het klimaat op hunne stamverwante Europeanen uitoefent, is dit geenszins te verwonderen. Aan dit hybridische ras, (want een volk kan men het niet noemen, daar er geen band is die de individuen als natie aan elkander bindt, dan een soort van neger-Sanskrit, en de uiterlijke vormen van een door een belangzuchtige kaste uitgevonden beeldendienst), dit ras wil men tot Europeanen maken. Men denkt er evenwel niet aan dat Europa wat het nu is geworden is na veel strijd, politiek en geestelijk, dat het vrije volken op zijn oppervlakte heeft, in plaats van slaven, zooals elk Hindoe is. Daarenboven heeft het Engelsch onderwijs dit eigenaardige, dat het alleen op het geheugen werkt, en daar de schoolboeken hun onwaarheden of domheden voor een feit leeren, kan men eenigszins nagaan hoe beschavend dit werkt. - De wetenschap der PanditsGa naar voetnoot2) staat op een nog lageren trap; voor hun kennis van Sanskrit heb ik onbepaalde verachting, en dat zal iedereen hebben die Sanskrit kent. Prof. WilsonGa naar voetnoot3) dacht er anders over, om redenen licht te bevroeden, die ik niet nader zal specificeeren. Ik heb hier met een aantal Pandits kennis gemaakt, niet alleen de Pandits van het College, die ik natuurlijk dagelijks spreek, maar ook anderen uit de stad. Met sommigen ben ik zeer vertrouwelijk, en daarom deelen zij mij menige bijzonderheid uit hun hedendaagsche gebruiken en zeden meê wat ze misschien voor anderen zouden verbergen. Van hun leeren kan men evenwel niet, ik ten minste niet. Mijne betrekking is zeer aangenaam; ik heb weinig te doen voor mijn geld, en heb een schat van vrijen tijd over voor mijn eigen studie. Met mijn principaal GriffithGa naar voetnoot4) sta ik op den besten voet. Kortom van dien kant heb ik niets te wenschen. De eerste aflevering (van de 8) van Varâha-mihira's Brhat-Samhitâ zal weldra afgedrukt zijn; het wordt uitgegeven door de Bibliotheca Indica. Het werk heeft mij veel moeite gekost en doet het nog dagelijks, en toch bevredigt de uitgave mij geenszins. Doch ik wil niet nederiger schijnen dan ik ben, en daarom voeg ik er bij, dat het tot nog toe het eerste Sanskrit werk is, waarin kritiek een plaats heeft gevonden. Hoe onvolmaakt ook, het werk is zeer interessant en bevat een tal van feiten, die alsnog alleen mij bekend zijn. De Pandits verstaan er geen jota van. Het Aziatisch
| |
| |
genootschap heeft mij verzocht een vertaling er van te geven, hetgeen ik zonder twijfel zal doen, doch waarschijnlijk zal het drukken van den tekst zoo veel tijd vergen, dat ik niet vóór mijn terugkeer naar Europa er aan zal beginnenGa naar voetnoot1). - Ofschoon het grootste deel van mijn tijd besteed wordt aan Sanskrit, bestudeer ik voor afwisseling ook andere talen. Zoo amuseer ik mij met Hebreeuwsch en Arabisch, waarvan ik niets wist. Hoe men de Semitische talen ooit als iets geheel afgescheiden van de Indo-Germaansche heeft kunnen houden, is mij een raadsel. Ter eere van GeseniusGa naar voetnoot2) moet ik zeggen dat hij het naauwe verband inzag, ofschoon hij van den grammatischen zamenhang niets bevroedde, en het alleen in wortels zocht. Tevens amuseer ik mij met de Zuid-indische of Dravidatalen; ze wijken, zooals Ge weet, geheel en al van de Arische af, doch in de hedendaagsche zoogenaamde Arische talen van Noord-Indië hebben ze een belangrijk bestanddeel achtergelaten. Het Hindi, enz. een Arische taal te noemen is omtrent even zoo correct als het Engelsch een Romaansche te noemen; de geest en voor een groot deel de grammatica is Dravidisch, hetgeen zeer natuurlijk is, daar het Arische bloed zeker in niet meer dan 1/15 der bevolking schuilt. - Gij ziet, ik zet mijne linguistische studiën in het groot voort; zoodra ik genoeg Semitisch en Dravidisch ken, ga ik aan de Finno-Tataarsche talen, en aan het Egyptisch, niet alleen om wille dier talen, maar omdat ik gegronde redenen heb om te veronderstellen, dat één gemeenschappelijke beschaving den
Ariërs, Semiten en Finno-Tataren, misschien ook den Chinezen gemeen was, lang vóórdat Ariërs in Indië of Joniërs in Griekenland, vóórdat Hebreën in Judea woonden. In de voor fabel gehouden legende van den Babelschen torenbouw steekt waarschijnlijk meer waarheid dan men tot nog toe heeft aangenomen. Doch indien ik in uitweidingen wou treden aangaande dit onderwerp zou ik veel meer ruimte behoeven dan twee vellen papier, en ik hoop altijd dat ik eenmaal mondeling het resultaat mijner onderzoekingen U zal kunnen meêdeelen. Altijd in het vooruitzicht, of laat ik zeggen, de hoop, dat wij nog eenmaal zamen Germaansche studiën mogen beoefenen, laat ik ze thans rusten. Onwillekeurig denk ik aan Jakob Grimm; wie kan hem vergeten, dat sieraad van alle Duitsche stammen, die onder de wijzen van Duitschen bloede een machtiger band was, en zal zijn dan tractaten en diplomatie, die alleen daartoe deugen om volken tegen elkaar te verbitteren. Het bericht van zijn dood trof mij diepGa naar voetnoot3), ik behoef U dat niet te zeggen, en de wijze waarop daarvan melding werd gemaakt in de Saturday Review strekt dat geestige blad tot alle eer. Ik heb nooit een artikel in dat weekblad gelezen, waar geen scherpe zetten en snijdende kritiek voorkwam, met die ééne uitzondering; voor Grimm had het niets dan lof, warme en kinderlijke bewondering. Grimm, en ik geloof dit is de reden dat zoo menigeen werkelijk om hem treurde, was bij zijn reusachtige geleerdheid, een mensch, zelfs een edel en goed mensch, als zoodanig verre verheven boven Al. von Humboldt.
| |
| |
Ik ben benieuwd te hooren hoe het thans met Uwe werkzaamheden gaat; aan gekibbel zeker geen gebrek. Ik hoor hier niets van hetgeen er in Holland, in het openbare leven, omgaat, en ik moet bekennen, dat ik met uitzondering van het wetenschappelijk nieuws, weinig belang stel in de geschiedenis van den dag. Op zoo'n afstand van het vaderland komen de politieke of quasi-politieke kijverijen mij volslagen nietig voor, ofschoon ik aan den anderen kant minder hard oordeel over personen en zaken dan zoo ik te midden van het gewoel was. Met alle gebreken is Holland een gelukkig land, en dat andere landen zich veel beter wanen, is geen bewijs dat zij het inderdaad zijn. Ook schijnt het dat voorspoed en eerzucht moeijelijk te verbinden zijn, gelijk het voorbeeld van Engeland leert. Menig Engelschman schaamt zich thans voor zijn land of de politiek van zijn land, dat de kleintjes bijt en tegen de grooten alleen keft. Het spijt me, doch het gedrag van het kabinet van St. James is uitermate geschikt om andere rijken verachting voor hun werkelijk groot volk in te boezemen. Dat komt er van, als men te hard bluft.
Nieuws aangaande mijn persoon heb ik weinig te melden. Het zal U waarschijnlijk bekend zijn dat kort na mijn aankomst in Indië mijn goede vader overleden is. Bitter bedroefd als ik ook anders zou geweest zijn, het denkbeeld dat ik hem verloren had vóórdat ik hem verblijden kon met het bericht dat het mij naar wensch ging, maakte mij zijn afsterven dubbel bedroevend. Nu nog valt het mij zoo hard te moeten denken dat ik eenmaal naar Holland teruggekeerd hem niet meer in de ouderlijke woning vinden zal. - Met uitzondering van eene lichte ongesteldheid in de eerste maanden van mijn verblijf hier te lande, heb ik eene goede gezondheid genoten; met dit al is het klimaat hier, wat men ook zeggen mag, verderfelijk; niet alleen voor den Europeaan, maar ook en vooral voor den inlander, die niet zoo krachtig als de man van het Noorden, veel slechter voedsel en behuizing heeft, en derhalve veel eerder bezwijkt. De levenswijze is geenszins naar mijn smaak, behalve in zooverre dat ik vrijheid heb om als kluizenaar te leven. Van huiselijkheid is er natuurlijk geen spraak, waar een stoet van bedienden (ik houd er 12, zegge twaalf, op na) altijd als een hoop vliegen om U heen wriemelen, buigende en salaams makende. Niets is zoo walgelijk en blijft zoo walgelijk als de slaafschheid, waarmede de inlander ons behandelt. De vorsten beschouwen zich als op gelijken voet met ons, alle anderen vernederen zich voor den Sahib. De Engelschen schijnt dit kruipen niet te hinderen, doch zij zijn veel minder republikeinsch opgevoed dan wij en behandelen hun Europeesche onderhoorigen met een hooghartigheid, die geen Hollandsche boerenkinkel zou dulden. De conversatie is gloeijend vervelend. De zon heeft alle levendigheid en scherts er uit gebrand, als het er ooit in gezeten heeft. Awfully dull. Promoties en verlofaanvragen vormen den stapel van het gesprek, somtijds een preek of romanlitteratuur. - Ter bladvulling deel ik U den volgenden, linguistischen inval mede. De
welbekende VelledaGa naar voetnoot1) is zeker 't oudste Hollandsche woord. Het is zamengesteld uit Vali (of Väll), d.i. = Vala, ‘de waarzeggende’, en eda vrouw. Zoover mij bekend is eda geen algemeen-duitsche vorm, daar de dialekten idis en dis hebben; dat eda uitsluitend Hollandsch (Bataafsch) is, blijkt uit het Mnl. graven-ede
| |
| |
en graf(e)nede, d.i. comitis uxor’, in Melis Stoke bijv. Velleda is dus de waarzeggende vrouw. Indien de inval U der moeite waard voorkomt, deel hem meê in te Winkel's tijdschriftGa naar voetnoot1). Het interessante ligt niet in de afleiding, maar in 't feit dat de Batavieren (want hoewel ze een Brukterin was, moet haar titel toch Bataafsch geweest zijn) dat dialekt spraken, waaruit Holl. en Vlaamsch zijn voortgesproten.
Groet Uwe ega ten hartelijkste van mij; groet ook Rutgers, en zeg hem dat ik weldra ook hem schrijven zal, en geloof mij voorts als altijd
t.t.
H. Kern
Adr. Dr. H. Kern, Sanskrit Professor, Govt. College, Benares.
Benares, 14 Julij '64
Amicissime,
Sinds mijn laatste schrijven in antwoord op Uw brief van April, heb ik de bewuste zaak gedurig overwogen, en ben ik tot het besluit gekomen dat mijn eischen, ofschoon verre van buitensporig, weinig kans hebben ingewilligd te worden. Dit zij dan mijn ultimatum; ik wil mijn best doen om de som voor mijn uitkoop uit den dienst (1200 Rps) te besparen, en indien men mij een jaar tijd gunt, hoop ik het vereischte overgelegd te hebben. Bijv. als ik in Augustus 1865 mijn betrekking alhier nederleg, en mij inscheep, kan ik in September aanstaande jaar in het vaderland zijn. Eenig ongerief van ernstigen aard kan het niet veroorzaken, dat de Sanskrit Professor zijne lessen eerst in '65, in plaats van in '64 opent. Het is mogelijk dat de Min. het anders begrijpt of te begrijpen zich voordoet, maar zulks zou alleen een voorwendsel van zijn kant wezen. Zoo hij mij niet wil benoemen, kan hij in elk geval zijn nukken volgen, en geen standvastigheid van curatoren, geen hulp van goede vrienden, geen matigheid van mijn eischen, wil dan baten. Gij zult wel zoo goed willen wezen aan Curatoren te melden wat ik thans aanbied. Het zou me spijten indien het te laat ware, doch tevens kan ik me troosten met de gedachte dat ik gedaan heb wat ik kon, dat de opofferingen geheel van mijn kant geweest zijn.
Van de vacantie, die op 1 Julij een einde genomen heeft, heb ik gebruik gemaakt om een uitstapje te doen naar Agra, Cawnpoor en Laknau. Eerstgenoemde stad, de voormalige zetel van AkbarGa naar voetnoot2), is rijk aan gebouwen uit het bloeitijdperk van Muzelmansche grootheid. De Tâj, onder anderen, de prachtige graftombe van Shâh Jehân en zijn vrouw, is wereldberoemd. Het verdient dien roem in menig opzicht, want het vereenigt kuischheid
| |
| |
met pracht, iets onbekends in het Oosten; inderdaad, de architect was een EuropeaanGa naar voetnoot1).
Behalve dit uitstapje gaat mijn leven hier rustig en kalm voorbij. De Anglo-Indische maatschappij, met weinig uitzonderingen, bevalt mij niet, zoodat ik meestal thuis zit studerende dat het een lust en aard heeft. Aan de hitte ben ik nu gewoon en ofschoon ik er niet mee ingenomen ben, voelde ik toch geen nadeelige gevolgen op mijn werklust. De druk van Varâhamihira gaat voorwaarts, doch zeer lamzalig, niettegenstaande ik alle middelen aanwend om de drukkers aan te porren; een 4de gedeelte is nu in druk, d.i. 192 bl., terwijl het geheel omtrent 800 bl. zal bevatten, alleen tekst. Mijn studie van de Drâvidische talen, als Tamil, Malayâlam, enz. zet ik trouw voort, en ik kom hoe langer hoe meer tot de overtuiging dat het Sanskrit veel bestanddeelen, ten minste in lexicalisch opzicht, van de Drâvidas heeft overgenomen. Ik houd het er voor dat ook ethnologisch de Hindoes voor 9/10 Drâvida's zijn, in het Noorden misschien voor 8/10; de Tamils, de Telinga's, Malayâlin, Khond's, Tuda's en Kanara's zijn nagenoeg zuiver Drâvida's, gelijk hun talen. De Drâvidische talen zijn naauw verwant met de Ural-Altaische, verder met de Indo-Germaansche, verder met de Semitische. Met Malayo-Polynesische talen hebben zij veel minder verwantschap, niet meer dan Indo-Germaansch of Semitisch met Maleisch heeft. Jammer dat de Dravidische stammen weinig of geen overleveringen bezitten uit den voortijd, waarin de Semieten en Indo-Germanen zoo rijk zijn. Hun godsdienstige begrippen hebben taaijer stand gehouden, want het volksgeloof in Indië, zelfs hier in het Noorden, is door en door on-Arisch, behalve de namen. Bhavânî of DurgâGa naar voetnoot2) is goed Sanskrit, als woord, maar een
begrip geheel vreemd van het oude Indo-Germaansche geloof.
Letterkundig nieuws uit Indië is altijd schaarsch en het weinige wat er gedaan wordt, is niet schitterend. Dr. Haug in Poona, een der verwaandste en natuurlijk ook domste der stervelingen, heeft een liederlijke uitgave van het Aitareya-Brâhmana bezorgd, voorzien met een nog liederlijkere vertalingGa naar voetnoot3). Mijn vriend Dr. Bühler te Bombay heeft een belangrijk onderzoek aangevangen omtrent Çâkatâyana, een grammaticus ouder
| |
| |
dan Pânini en Yâska, wiens werken men verloren waande, ofschoon ieder die liefhebberij in die zaken stelt, een Hs. te Londen had kunnen bestuderen. Bühler toont aan, dat Pânini's werk niets anders is dan eene vermeerderde, niet altijd verbeterde editie van Çâkatâyana. Hij gelooft (en er is ten minste niets tegen), dat Çâk een Buddhist was. Ik voor mij verwonder mij geenszins daarover, daar ik overtuigd ben dat men de Sanskritlitteratuur veel te vroeg plaatst. Ik houd de Veda's voor stellig niet ouder dan 800-700 v. Chr., kan bewijzen (historisch, niet mathematisch) dat Buddha's dood ± 370 vóór Chr. valt, dat Kâlidâsa 550 na Chr. leefdeGa naar voetnoot1). De Indische native pers in Bombay alsook in Calcutta produceert jaarlijks eenige boekwerken, grootendeels echter herdrukken. Wat hier in Benares door de lui gedrukt wordt, is beneden alle kritiek.
Zoodra ik weêr stof heb, schrijf ik U meer. Nu heb ik hier niets bij te voegen dan mijn verzoek mijn hartelijke groeten over te brengen aan Uwe egade. Ontvang die ook voor U zelven van
t.t.
H. Kern
Benares, 5 April '65.
Amicissime,
Ik heb den brief van wege Curatoren ontvangen en reeds beantwoord. Overmorgen vertrekt de mail met mijn antwoord en deze regelen aan U, waarvan het hoofddoel is dat het als substituut mag dienen indien de brief aan Curatoren niet te recht mocht komen. Ik heb hier reeds zooveel brieven vermist dat ik voorzichtig ben geworden. Mijn antwoord op de missive is in het kort dit, dat ik het beroep aanneem, mij 3 Julij zal inschepen, zonder onvoorziene wederwaardigheden in het begin van Augustus in Nederland zal wezen, en gereed met September de lessen te beginnen. Wat de bewilligde som aangaat, ik heb verzocht mij niets toe te zenden en te wachten tot mijne overkomst. Er bestaat hoop dat het Indische gouvernement mij de som geheel of ten deele zal kwijtschelden, en in dat geval zou ik natuurlijk geen cent van de som voor eigen gebruik willen aanvaarden. Aan den anderen kant beschouw ik de som als verleend en mijn eigendom, zoodat ik Curatoren zal voorstellen het bedrag te besteden aan den aankoop van Sanskritboekwerken en HSS. Natuurlijk heb ik hun thans niets daarvan gezegd.
Het is mij onmogelijk, nu mijn vertrek zoo na op handen is, zelf HSS. aan te koopen, doch ik zal maken dat een Sanskritist te Bombay het verzamelen zal willen op zich nemen. Ik ben uitermate verheugd in het vooruitzicht zoo spoedig weêr in Nederland te zullen zijn. Ofschoon naauwelijks twee jaar afwezig geweest, smacht ik letterlijk naar het zindelijke land en de verstandige menschen.
Wetenschappelijk nieuws van hier is er, zoo te zeggen, niet. In Europa is het in Sanskriticis ook tamelijk stil; men hoort nergens anders van dan
| |
| |
van leerboeken, goedkoope woordenboeken, grammaticas en dergelijke prullen, alsof er niets anders te doen was. Gij kunt U niet denken, wat een Augiasstal de Heeren Lassen, Wilson en consorten aangericht hebben, waarvan de zuivering jaren arbeids en hoopen van polemiek zal kosten. Max Müller schreef mij eenige dagen geleden dat hij in het vijfde deel van zijn Rg-veda is; dat is iets goeds, ten minste, ofschoon de text, in Romeinsche letters, door Aufrecht uitgegeven, in de behoefte grootendeels voorziet; voor hen die over de wijsheid van Indische commentatoren denken als ik doe, maakt die uitgave zelfs de andere overtollig. Mijn Varâha-mihira is op de voorrede na, afgedrukt; de voorrede zal hier en daar ergenis geven; maar ik kan het ook niet helpen; wie onzin schrijft, moet zich niet ergeren als een ander den onzin aanwijst. Wat ben ik blij dat ik niets meer in Indië behoef te laten drukken; de ergernis, die de langzaamheid en slordigheid der Indische drukkerijen me gegeven heeft, is ongeloofelijk.
Mijn linguistische studiën heb ik vlijtig voortgezet, zoodat ik Magyaarsch binnen een paar maanden machtig denk te wezen, dank zij een voortreffelijke grammatica die ik bezit. Met Baskisch is het juist het tegendeel; het boek daarover van Larramendi is zoo dom en monnikachtigGa naar voetnoot1), en andere werken zijn hier zoo ontoegankelijk, dat ik moet wachten tot ik in Europa terug ben, vóórdat ik met ernst er aan beginnen kan. Zooveel is zeker dat het Baskisch geestelijk vooral, en lichamelijk slechts weinig minder, met de Tataarsche of Altaische talen verwant is, en dus ook met de Zuid-Indische talen. In het grammaticale gedeelte is het zoo duidelijk dat een kind het zien kan, zoo het oogen en een beetje verstand heeft, wat de meeste linguisten niet bezitten. Met Chineesch was ik begonnen, doch het verveelt me, en het is voor linguistiek naar mijn onbescheiden, maar zeer bepaald, oordeel van weinig waarde. Geheel anders zou het wezen, indien het een alphabet had. Grootelijks verlang ik kennis te maken met Finsch en met de talen van den Kaukasus. Wat een heerlijk vooruitzicht mij daarin te kunnen vermeiden als ik in Leiden ben.
Uw Middelnederlandsch Woordenboek heb ik aangekondigd gezien in de Reader, onder de werken die te Leipzig verschenen zijn, waaruit ik opmaak dat het te Leipzig verkrijgbaar is gesteld. Het ware wel de moeite waard, dat die goede knoeijers in Engeland, die zich tant soit peu met Germanistische studiën hebben beziggehouden eens kennis maakten met hetgeen op hetzelfde of op een verwant gebied in andere landen gedaan wordt. Ze zijn echter altoos knoeijers geweest in alles wat Germaansche talen betreft, en als een Hollander, Junius, geen Angelsaksisch had beginnen te studeeren, zou men op den huidigen dag in Engeland naauwelijks weten wat Angelsaksisch voor een ding isGa naar voetnoot2). Het is merkwaardig
| |
| |
dat Engeland nog niet in staat is geweest een vergelijkend of historisch taalkundige voort te brengen van den vijf en twintigsten rang. Ik schrijf het toe aan hun taal, die met alle deugden, verward is en een farrago van de ongelijkslachtigste bestanddeelen.
Ik ben benieuwd of er dit jaar een Taalcongres zal wezen, daar er verleden jaar geen geweest is. Als er een mocht plaats hebben, zal ik juist bij tijds komen. Er is nooit een heerlijker middel bedacht om oude kennissen te ontmoeten en nieuwe kennissen te maken dan een congres; het is natuurlijk meer voor kennissen, dan voor kennis dat men ze houdt.
Niets meer te vertellen hebbende, eindig ik met het aangenaam vooruitzicht dat het de laatste brief zal zijn, dien ik U uit Benares toezend. Groet van ganscher harte Uwe egade voor mij, en bij gelegenheid Rutgers, en ontvang zelf een vaarwel tot wederziens! van
Uwen toegenegen
H. Kern
Groenlo, 16 Aug. '65.
Amicissime,
Na de lezing van mijn laatste schrijven uit Benares kan het geen verrassing voor U wezen thans een brief uit Groenlo te ontvangen. Na eene tamelijk lange, doch overigens niet onaangename reis kwam ik den 6den dezer te Marseille aan, en vandaar mijn koers nemende over Parijs en Maastricht kwam ik hier gisteren aan. Vriend Swaving bevindt zich ook hier, op zijne boerderij of plantage, en zal wel deze geheele maand nog blijven, niet weinig tot zijn en mijn vreugde. Hebben U gisteren de ooren niet gesuisd?
Mij dunkt dat het tijd voor mij wordt den Curatoren kennis te geven dat ik aangekomen ben en mij beschikbaar stel. Ik weet echter niet of het niet beter ware zoo spoedig mogelijk in persoon naar Leiden over te komen en de HH. te bedanken, hunne verdere bevelen af te wachten, over den tijd der openingsrede te spreken enz., en wat dies meer noodig zij. Gij zoudt me grootelijks genoegen doen, indien Ge me terstond wildet berichten wat mij te doen staat.
Ik hoop dat Gij U op dit oogenblik te Leiden bevindt, waarvan ik geenszins zeker ben; mocht Uw antwoord meer dan drie dagen uitblijven dan zal ik niet langer wachten en mij naar Leiden op weg begeven, want Rutgers zal er toch zeker wel zijn; ten minste, zulks heb ik alhier gehoord.
Gij ontvangt tevens een exemplaar van mijn Varâha-mihira, die gelukkig nog vóór mijn vertrek uit Indië is afgekomen; het zal me benieuwen of Gij U zult kunnen vereenigen met de chronologische beschouwingen in mijne Voorrede.
Swaving heeft mij de vier afleveringen van de beide Woordenboeken ter lezing afgestaan, daar ik tot mijne komst in Leiden zal wachten alvorens in te teekenen. Ik heb me aan de lezing recht vergast en als ik dit
| |
| |
briefje een beetje kort maak, weet dan dat de woordenboeken er schuld aan zijn.
Ik bespaar mij andere mededeelingen tot den tijd dat ik (U) te Leiden zal ontmoeten; Gij weet niet half hoe zeer ik daarnaar smacht. Tot zoolang vaarwel; groet Uwe eega hartelijk en geloof mij
Steeds den Uwe
H. Kern
| |
Postscripta.
De voordracht voor de Berlijnsche Akademie, waarmede Jakob Grimm bezig was, toen Kern hem kwam bezoeken blijkens diens brief van 25 Dec. 1855 was blijkbaar dezelfde, die in de bijeenkomst der Akademie op 20 Dec. van dat jaar door Grimm werd voorgedragen en die tot titel draagt Ueber den Personenwechsel in der Rede. Zij is verschenen in de Abhandl. der Kön. Akad. der Wiss. zu Berlin 1856 (Berlijn 1857), Philol.-hist. Abhandl., pp. 1-63.
Fräulein von Armin, die Kern ten huize van de Grimms ontmoette was vermoedelijk Gisela, de jongste dochter van den dichter Achim von Arnim en Bettina Brentano, die zeer bevriend waren met de Grimms. Gisela is in 1860 gehuwd met Dr. Hermann Friedrich Grimm, den zoon van Wilhelm en later hoogleeraar aan de Universiteit te Berlijn. (Cf. W.K. von Arnswaldt en Ernst Devrient, Das Geschlecht Von Arnim (1922), pp. 418 sq.)
Van Herwerden en Halbertsma in den brief uit Utrecht van 15 Sept. 1857 genoemd (boven, blz. 91) zijn Henricus van Herwerden (1831-1911), later hoogleeraar voor het Grieksch te Utrecht, en Tjalling Halbertsma (1829-1894) die 15 Dec. '55 te Leiden was gepromoveerd en in 1876 hoogleeraar te Groningen werd. Beide deze classici waren studiegenooten van Kern.
Kern's ietwat scherpe toon bij de beoordeeling van personen en toestanden, die ons treft in zijne brieven uit Benares, is waarschijnlijk deels toe te schrijven aan geprikkeldheid ten gevolge van de hitte, misschien ook aan gedruktheid onder
| |
| |
den invloed der sterfgevallen in die brieven vermeld. Huizinga's biografie (blzz. 17-25) geeft een blijderen kijk op Kern's verblijf te Benares. In later jaren oordeelde deze veel gunstiger over de wetenschap der Pandits en erkende zelfs dat hij meer van hen geleerd had dan zij van hem. Omtrent zijne verhouding tot zijn inlandsche bedienden krijgen wij een prettigen indruk door het aardige incident bij Kern's vertrek naar Europa, dat door Huizinga wordt medegedeeld. (bl. 25).
J.Ph. Vogel
|
-
voetnoot1)
- Vermoedelijk wordt Friedrich Kaiser, de Leidsche hoogleeraar in de sterrekunde en stichter van het nieuwe gebouw der Sterrewacht te Leiden bedoeld.
-
voetnoot1)
-
Spiegel Historiael, Maerlant's bewerking van het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais, werd door M. de Vries en E. Verwijs uitgegeven (Leiden, 1857-'63).
-
voetnoot2)
- Kern's Handleiding bij het onderwijs der Nederlandsche taal, waarvan de eerste uitgave in 1858-'59 was verschenen. In 1883 verscheen een zevende druk.
-
voetnoot4)
- Th.W.J. Juynboll, sedert 1845 hoogleeraar in de Oostersche taal en letterkunde en interpres Legati Warneriani te Leiden, was 16 Sept. 1861 overleden.
-
voetnoot1)
- Sir Monier Williams (1819-'99) was Sanskrit professor te Oxford en stichter van het ‘Indian Institute’ aldaar.
-
voetnoot2)
- Albrecht Weber, de Berlijnsche hoogleeraar voor het Sanskrit. Vgl. boven, blz. 84.
-
voetnoot2)
- Als leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Maastricht, waar Kern sedert Sept. 1858 werkzaam was.
-
voetnoot1)
- Theodor Aufrecht (1822-1907), Duitscher van geboorte, was werkzaam aan de Bodleyan te Oxford. Later werd hij Sanskrit professor eerst te Edinburg, daarna te Bonn. Vooral bekend is zijn Catalogus Catalogorum.
-
voetnoot1)
- ‘Want goed gedrag is de rijkdom der geleerden.’
-
voetnoot2)
- ‘In deze veranderlijke wereld is onbestendigheid alleen bestendig.’
-
voetnoot1)
- De tweede en derde Arische kaste volgens het traditioneele systeem der kastenindeeling.
-
voetnoot2)
- Inheemsche, vooral Brahmaansche, geleerden, die de oude litteratuur en wetenschap, in het Sanskrit overgeleverd, beoefenen.
-
voetnoot3)
- Horace Hayman Wilson (1784-1860) kwam in 1808 als medicus in Indië, waar hij muntmeester werd te Calcutta en secretaris van de Asiatic Society (1811-'33). Na zijn terugkeer in Engeland werd hij de eerste ‘Boden professor of Sanskrit’ te Oxford. Hij was de eerste, die de studie der Sanskrit filologie met die der Indische
archaeologie vereenigde. Wilson wist de geleerdheid der Pandits te benutten voor zijn wetenschappelijken arbeid.
-
voetnoot4)
- Ralph T.H. Griffith, de ‘Principal’ van Queen's College, is vooral bekend als vertaler uit het Sanskrit (Rigveda, Atharvaveda en Râmâyana).
-
voetnoot1)
- Kern's uitgave van Varâhamihira's Brihatsamhitâ verscheen in 1865, de Engelsche vertaling (Journal Royal Asiatic Society) in 1870.
-
voetnoot2)
- Heinrich Friedrich Gesenius (1786-1842), beroemd oriëntalist, hoogleeraar te Halle sedert 1810 en grondlegger der zelfstandige Semitische filologie.
-
voetnoot3)
- Jakob Grimm is 20 Sept. 1863 overleden.
-
voetnoot1)
- Velleda, de wichelares uit den stam der Bructeren, die volgens Tacitus in 69 na Chr. den opstand der Batavieren met haar gezag steunde.
-
voetnoot1)
-
De Taalgids tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal stond onder redactie van L.A. te Winkel, eerst te zamen met A. de Jager. later met J.A. van Dijk. Er zijn negen jaargangen te Utrecht verschenen 1859-'67.
-
voetnoot2)
- Akbar (1556-1605), de derde vorst uit de Mohammedaansche dynastie in het Westen bekend als ‘de Groot-Mogols’ op grond van hun afstamming van Timur. Akbar is vooral vermaard door zijn vrijzinnige politiek ten opzichte van zijn Hindoesche onderdanen.
-
voetnoot1)
- De Tâj Mahal, het befaamde mausoleum, door Shâh Jahân (1628-'58; † 1666) gebouwd voor zijn gemalin Mumtâz Mahal. Een Augustijner, Vader Manrique, die Agra in 1640 bezocht, heeft in zijn dagboek opgeteekend, dat het gebouw in kwestie zou zijn ontworpen door den Venetiaanschen architekt Geronimo Veroneo. Er is echter gegronde reden om de juistheid dezer mededeeling te betwijfelen. Vgl. E.B. Havell, A Handbook to Agra and the Taj (London, 1912), appendix.
-
voetnoot2)
- De voornaamste godin van het Pantheon der Hindoes. Zij wordt beschouwd als gemalin van Çiva; maar ook onafhankelijk van hem in een groot gedeelte van Voor-Indië, vooral in het gebergte, vereerd.
-
voetnoot3)
- Martin Haug (1827-'76), een boerenzoon uit Würtemberg en leerling van Roth en Benfey, was sedert 1859 professor voor het Sanskrit aan het college te Poona. Prof. A. Berriedale Keith, die in 1920 een nieuwe Engelsche vertaling van het Aitareya-brâhmana publiceerde, zegt daarin (blz. 102): ‘Haug's edition is accompanied by a translation, the first ever made into English of any Brâhmana text. It is a work for its time of very great merit, and its chief defects are due to its being based on a defective text and to insufficient use of the commentary.’
-
voetnoot1)
- Wat Kâlidâsa's tijd betreft, heeft later onderzoek Kern's meening bevestigd. Men houdt het tegenwoordig voor hoogst waarschijnlijk, dat de groote dichter tijdens de Gupta-dynastie (± 300-± 500 na Chr. moet hebben geleefd.
-
voetnoot1)
- Het bedoelde boek is P. Manuel de Larramendi, El Impossible Vencido. Arte de la lengua Bascongada. Salamanca 1729. Zooals een kenner van het Baskisch mij doet opmerken, moet men den tijd, waarin dit boek verschenen is, in aanmerking nemen. K.'s ongunstig oordeel houdt hiermede te weinig rekening.
-
voetnoot2)
- Franciscus Junius kan nauwelijks een Nederlander worden genoemd, aangezien hij in 1589 te Heidelberg is geboren als zoon van den ouderen Franciscus Junius (François du Jon, geboortig uit Bourges), die hoogleeraar aan de Leidsche Hoogeschool werd. In elk geval heeft F. Junius Jr. veel voor de studie van het Angelsaksisch en het Gotisch gedaan, in de eerste plaats door zijne editio princeps der Evangelies in die talen (1665 te Dordrecht).
|