De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Een mislukte aanslag op Enkhuizen in 1568?Onder dezen titel, doch zonder vraagteeken verscheen in dit Tijdschrift een artikel van kapitein ter zee Warnsinck, betoogende, dat de inval van Graaf Lodewijk van Nassau in het Noorden van ons land (April tot Juli 1568) geen deel zou hebben uitgemaakt van ‘één groot krijgsplan van den Prins van Oranje’, dat die onderneming niet ‘een louter militaire expeditie is geweest’. Schr. zegt: ‘Oogenschijnlijk ontbreekt aan deze onderneming het maritieme element geheel en al, en is zij niet dan een onderdeel van een landoorlog, dien de Prins van Oranje tegen de Spaansche overheerschers wilde voeren’Ga naar voetnoot1). Hij gelooft echter niet, dat Lodewijk's inval in Groningen beoogde om daar en in Friesland een openlijken opstand te verwekken, derhalve een onderdeel vormde van het den Prins toegeschreven plan om tot dat doel de Nederlanden van verschillende zijden tegelijk te bespringen, de traditioneele voorstellingswijze; neen, ‘vestiging van een maritieme basis aan de Zuiderzee was het doel van den tocht van Graaf Lodewijk’Ga naar voetnoot2). Hij zou zich met krijgsvolk te land te Emden [later te Delfzijl] voornl. op Watergeuzenvaartuigen hebben willen inschepen om over ‘een wijder pad, den weg over zee’ zich be N. de Wadden om en dan door het Vlie naar binnen via de Zuiderzee meester te maken van EnkhuizenGa naar voetnoot2). Daarmee zou dan ‘het maritieme element’ hoofdzaak in Lodewijk's plan zijn geweest. ‘Talrijke aanwijzingen bestaan, die aantoonen, dat ook de Prins nimmer een inval in Groningen, laat | |
[pagina 182]
| |
staan in Friesland heeft bedoeld.... Op weg naar Enkhuizen was Lodewijk van Nassau in de eerste dagen van 1568’.Ga naar voetnoot1) Al ware zulks juist, dan zou zijn inval niettemin ‘een louter militaire expeditie’ zijn gebleven, in moderne militaire taal te betitelen met ‘samenwerking van zee- en landmacht’; immers, de toenmalige zeemacht: de Watergeuzen en eventueele Engelsche hulp was al even elementair georganiseerd als de toenmalige landmacht: Duitsche benden, waarmee Lodewijk binnenviel, later versterkt door toegestroomde volkswapening. Echter vermeen ik, dat Schr.'s volkomen nieuwe opvatting hoogst onwaarschijnlijk is, voorts niet in overeenstemming met de feiten en de plannen, voor zoover wij deze kennen. Schr. stelt voorop, dat ‘geen documenten over de ontwikkeling van dit plan [één groot krijgsplan van den Prins voorjaar 1568] of verslagen over de uitvoering daarvan bekend zijn’Ga naar voetnoot2). Inderdaad, al kan men uit de brieven wel vaststellen, hoe 's Prinsen hoofdhandeling geleidelijk aan het rollen is geraakt, er bestaat geen enkele memorie van hem, waarin kort en klaar de leidende gedachtengang voor den voorjaars- en voor zijn eigen najaarsveldtocht, allerminst in hun onderling verband, is uiteengezet. Blok b.v. maakt er in zijn uitvoerig werk over den Prins [2 deelen] met geen woord gewag van. Rachfahl, die alleen aan de jaren 1567/8 een boek van ruim 600 bladzijden wijdde, waarin alle literatuur en brieven zijn verwerkt, geeft evenmin een algemeen plan, doch vermeldt slechts, dat de voor jaarsveldtocht beoogde om, gesteund door den opstand der steden van binnen, door vele concentrische invallen van buiten het geheele volk tot opstand te brengen, terwijl Oranje's plan in Juli zou hebben beoogd om Lodewijk indirect te steunen tegen Alva's op handen zijnden aanvalGa naar voetnoot3). De voorstellingswijze van die concentrische aanvallen, welke in 's Prinsen gedachtengang natuurlijk gelijktijdig, en wel met Paschen (18 April), moesten plaats vinden, was tot dusverre de algemeen gangbare, terwijl er ook eenstemmigheid bestond betreffende het doel, waarmede die aanvallen werden ondernomen. Zoo schreef van Meteren: ‘De generale resolutie was | |
[pagina 183]
| |
den Hertoch van Alba aen veel canten te bespringhen op éénen tijt.... ende dit al om den Hertoch werck te geven aen alle canten ende middel te hebben om de vluchtighe [nl. onze vluchtelingen] te vergaderen.’Ga naar voetnoot1) Geheel conform is Bor: ‘De Prince van Oraengiën ende syne bontghenoten.... besloten oock onder hen den voorschreven Hertoge aen verscheyden oorden ende plaetsen te besoecken en aen te tasten. Menende also hem te meerder afbreec te doen ende dat hy niet en soude weten, waer hy hem soude wachten.’Ga naar voetnoot2) Het waren inderdaad ‘veel canten’, indien men de hoofdaanvalsrichtingen in haar hierna te vermelden colonnes ontbindt. Echter onderscheiden bijna alle schrijvers drie hoofdaanvalsrichtingen of afzonderlijke operatietooneelen: het Z. of Z.W., een aanval van uit Picardië richting Artois, dat destijds nog tot de Nederlanden behoorde; een aanval uit het O., voornl. richting Maastricht en een aanval op onze N.O. Provinciën. Hooft, die deze hoofdaanvalsrichtingen niet uiteenrafelde in hare afzonderlijke colonnes, zegt, na de pogingen tot een binnenlandschen aanslag op Alva's persoon vermeld te hebben: ‘Maar met d'oopenbaare maght, om die van den Hartoghe te splitsen, was 't op driederley oorden gemunt: aan de Guiliksche, de Emder en de Fransche zyde.’Ga naar voetnoot3) De nieuwere schrijvers, zooals Bosscha, Teubner, Blok e.a. hebben zich bepaald tot die 3 hoofdaanvalsrichtingen, doch vastgehouden aan de vanouds gegeven voorstellingswijze. Alleen Rachfahl, die alle aanvalscolonnes vermeldt, spreekt in het algemeen van aanvallen uit het Z. en het O., onder de laatste dien van Lodewijk meerekenend.Ga naar voetnoot4) Oogenschijnlijk was het strategisch onjuist om de krachten te versnipperen in tal van colonnes; dat zou het inderdaad zijn geweest, indien de Prins Alva had willen slaan; doch daar het doel was om, door in verschillende, ver uiteengelegen deelen der Nederlanden den volksopstand te ontketenen, laatstgenoemde en zijn troepen in ongelegenheid te brengen, was het doelmatiger, indien de brand tegelijkertijd | |
[pagina 184]
| |
op 3 plaatsen uitbrak. De Hugenoten zouden nl. vanuit Picardië (het Z.W.) 5 vestingen in Artois overrompelen en bovendien een aanslag verrichten op Alva, die zich nabij Brussel ophield. Dit alles liep met Paschen op niets uit; een hernieuwde poging van Hugenoten en Geuzen op dit front werd 18 Juli op Franschen bodem door Fransche regeeringstroepen volkomen uiteengeslagen. Tusschen Rijn en Maas zouden 3 colonnes uit het O. invallen over het Maasfront Mook-Maastricht in de richtingen van Nijmegen, 's Hertogenbosch en Maastricht. Praktisch kwam alleen deze laatste eenigermate tot uitvoering, doch hij mislukte, evenals een daarop gevolgde overrompeling van Roermond. Op hun terugtocht richting Duisburg, waarheen de Prins hen reeds t.v. had terugontboden, werden die troepen, versterkt door Walen uit Luik en eenige Duitsche troepen, door de Spanjaarden achterhaald en nabij Dahlen volkomen uiteengeslagen.Ga naar voetnoot1) De derde colonne, die van Lodewijk van Nassau in het uiterste N.O. des lands, was de eenige, welke succes heeft gehad in dién zin, dat zij werkdadigen steun van de bevolking ontving en derhalve eenigermate heeft beantwoord aan 's Prinsen verwachtingen. Lodewijk heeft daar althans bijna 3 maanden vasten voet kunnen houden in een bruggenhoofd van zoodanigen omvang, dat het had kunnen strekken als basis voor een nadere, grootere onderneming, welke er intusschen is uitgebleven: 1o omdat de Prins niet tijdig een voldoend sterke hoofdmacht bijeen had; 2o toen hij haar eindelijk wèl had, Lodewijk al lang door Alva verslagen, die basis volkomen ingedrukt was; 3o de Prins toen nog om tal van redenen in het Zuiden de hoofdzaak zag, zoodat zijn hoofdaanval in het najaar wederom die Provinciën gold, | |
[pagina 185]
| |
waartegen ook twee van zijn 3 Paaschstooten waren gericht geweest. Het staat wel vast, dat bij den Prins vanaf het vroege voorjaar 1568 een vaag, zeer algemeen plan heeft bestaan om dat jaar ook zelf iets te ondernemen; zulks blijkt o.m. uit den ook door Schr. genoemden geloofsbrief d.d. 28 Maart 1568 voor Basius, dien Oranje rondzond om verschillende steden tot opstand aan te zettenGa naar voetnoot1). Echter blijkt nergens duidelijk, wanneer die hoofdstoot zou plaats vinden en in welk verband hij zou staan tot de beraamde Paasch-offensieven. Waarschijnlijk op grond van evenvermelden brief schreven ten Raa en de Bas - doch zij staan hierin volkomen alleen - over vier kleine aanvallen met PaschenGa naar voetnoot2), waarin 's Prinsen gaan op 17 April van Dillenburg ‘begleitet von einem gröszeren Reitertrupp’Ga naar voetnoot3) naar Duisburg als vierde aanvalsrichting of colonne wordt meegeteld; ik kan die opvatting geenszins deelen. Bosscha, Arend en Teubner hebben, in navolging van enkele oudere schrijvers, in dien kleinen troep van ten slotte 1500 ruiters, willen zien de mobiele reserve, achter de 3 gekozen fronten bijeengehouden, gereed om dáár in te grijpen, waar men in voorste linie succes zou hebben: de Prins de voorlooper van de Napoleontische en de Moltkesche strategie. Allerlei pleit tegen deze opvatting. Daar dit vraagstuk slechts in verwijderd verband staat tot ‘Enkhuizen’, moge daarvoor worden verwezen naar mijn bijdrage: ‘De staatsman Prins Willem I als krijgsoverste’ in het Officieel GedenkboekGa naar voetnoot4). Bij gemis aan eigen middelen bleef 's Prinsen taak in het voorjaar: ‘wait and see’. Hij zag, dat alleen Lodewijk succes had, doordien de volksgeest zich slechts in het uiterste N.O. der Nederlanden in dié mate te zijnen gunste uitsprak, dat een belangrijke toeloop van inwoners plaats vond. Doordien de Prins vooreerst niet zelf handelend kon optreden, diende hij Lodewijk, zooals hierna moet worden uiteengezet, alleen met zijn goeden raad. | |
[pagina 186]
| |
In strijd met de 3½ eeuw gangbare opvatting omtrent den voorjaarsveldtocht met zijn 3 gelijktijdige, concentrische stooten kwam de heer Warnsinck met een even groot unicum als de hiervóór vermelde opvatting van ten Raa en de Bas; hij meent, dat het ‘de bedoeling van den Prins is geweest de Nederlanden tegelijkertijd van twee zijden, van Emden en van Wesel te bespringen’.Ga naar voetnoot1) De ‘derde expeditie in dit plan’,Ga naar voetnoot1) de aanval der Hugenoten uit het Zuiden, telt hij (als quantité négligeable?) blijkbaar niet mee, hoewel Rachfahl vermeldde, dat - al bleef het een hulp- of nevenonderneming, ten einde Alva's krachten te verdeelen en aldus den uit het O. komenden hoofdstoot te vergemakkelijken - ‘so legte ihm doch Oraniën einen hohen Wert bei’.Ga naar voetnoot2) Maar indien men nu met Schr. aanneemt, ‘dat niet een openlijke opstand in Groningen en Friesland, doch de vestiging van een maritieme basis aan de Zuiderzee het doel van Lodewijk's tocht is geweest’,Ga naar voetnoot3) dan blijft er van dat plan tot het ontketenen van volksopstanden door het concentrisch bespringen van de Nederlanden van verschillende zijden niets over dan die ééne aanval uit het O. tegen en over de Maas, welke in 5 dagen door de Spanjaarden nog be O. die rivier tot niets was teruggebracht. Hoe doelmatig 's Prinsen algemeene plan opgezet was, blijkt hieruit, dat Alva, wien Lodewijk's inval in het hooge Noorden om meer dan een reden zeer onaangenaam was,Ga naar voetnoot4) niettemin heeft gewacht tot 2 Juli alvorens tegen gene op te rukken.Ga naar voetnoot5) Hij durfde het hart des lands niet ontblooten van Spaansche kerntroepen alvorens de rust daar volkomen verzekerd was, hetgeen hij bewerkstelligde door de vreeselijkst denkbare etappentroepen: het bloed, waaronder dat der allergrootsten, zooals Egmond en Hoorne, vloeide met stroomen door Brussel's straten als om een mogelijk verzet voor jaren te smoren. Zooals Alva den Koning schreef, had hij alle terechtstellingen tot één datum verschoven, opdat zij ‘voorbeeldiger’ mochten werken. Eerst nadat hij zijn rug | |
[pagina 187]
| |
aldus afdoende beveiligd had en hem vermoedelijk ook bekend was, dat niets ernstigs viel te verwachten van de Hugenoten in Picardië, durfde hij Brussel te ontblooten en is hij persoonlijk tegen Lodewijk opgerukt. 15 Juli kwam Alva te Groningen, nadat de opstand er ruim 2½ maand had kunnen doorgisten, zeer belangrijke versterkingen aan Lodewijk waren toegevloeid en hoogstwaarschijnlijk veel grootere offers zouden worden vereischt om hem te verdrijven: een bewijs, dat 's Prinsen plan tot drie gelijktijdige, ver uiteengelegen aanvallen bij beter gehalte van zijn troepen veel kans van slagen had kunnen hebben, derhalve alleszins aannemelijk is en blijft. Het was voorts zeer goed gezien, dat onder die ver uiteengelegen operatietooneelen mede het uiterste N.O. der Nederlanden werd gekozen: de kansen stonden daar het gunstigst, want het viel 't meest buiten Alva's machtssfeer, daar bijna al diens troepen zich in de Zuidelijke Provinciën bevonden, de geest der bevolking was er vrijheidlievend, het terrein sterk voor de verdediging, terwijl de nabijheid van Emden, verzamelplaats van vele uitgewekenen en, evenals Delfzijl, basis voor de Watergeuzen, groote voordeelen schonk. Bovendien had dat operatietooneel de meest N., derhalve de meest veilige verbindingen over land met Duitschland, aan welke, later verlengd over de Zuiderzee tot West-Friesland, de Prins steeds zeer groote beteekenis heeft toegekend. Wij zagen hiervóór reeds, hoe Hooft den aanval van Lodewijk ‘aan de Emder zijde’ mederekende onder die te land.Ga naar voetnoot1) Van Reyd, die de eerste jaren van den 80-jarigen oorlog slechts zeer globaal behandelde, schreef niettemin: ‘Graaf Lodewyck trock met eenich krygsvolck voorheen [= voorwaarts?] op hope van Groeningen in te kryghen, alwaer hy een heerlijcke victorie had.’Ga naar voetnoot2) Van Meteren schreef: ‘Den Grave Lodewyck van Nassouwen soude in Frieslandt met heyrkracht trecken’Ga naar voetnoot3). Onder ‘Vrieslandt’ verstond hij onze N.O. Provinciën, want hij noemde b.v. Heiligerlee ‘een slach in Vrieslandt’Ga naar voetnoot4). Bor zegt: ‘Grave Lodewyk hadde | |
[pagina 188]
| |
voorgenomen 't Huis te Wedde in te nemen en aldaar syn loopplaetse te maken en voorts ettelyk ander krygsvolk in Groeningerlandt te senden, ook ettelyke in Vriesland metten Vriesschen adel, hoopte ook met de stad Groeningen en ettelijke andere steden yetwes uit te rechten en als dan een deel krijgsluiden metten Hollandsen adel na Waterland en Noord-Holland te senden, dan door de voorsz. onwilligheid [van Emden] is dit eerste voornemen belet geweest; niettemin hy en hield daerom niet op syn voornemen te vorderen so haest hy mochte.’Ga naar voetnoot1) Zooals aanstonds zal blijken schrijft ook Rachfahl aan Lodewijk's onderneming zuiver het karakter toe van eene te land in de N.O. Provinciën (eerst Friesland, toen Groningen). Dat ook deze moderne navorscher, die over vele later ontdekte bronnen heeft beschikt, voor de eerste maanden niet gewaagt van een aanval Emden [later: Delfzijl] - Enkhuizen over zee, zegt mij zeer veel. Ondanks dit alles zou Lodewijk volgens kolonel Warnsinck voorjaar 1568 op weg daarheen zijn geweest en zou de Prins, niettegenstaande verklaarbare blijdschap over de overwinning bij Heiligerlee, ‘den veldtocht van zijn broeder zijn blijven zien als een entreprinse sans espoir.’Ga naar voetnoot2) Hier rukte Schr. - stellig onbewust, maar toch goed passend in het kader van zijn voorstellingswijze - de zaken uit haar verband:Ga naar voetnoot3) die uitdrukking van den Prins in zijn later te noemen brief van begin Juli 1568 gold niet den veldtocht in Provincie Groningen, maar wèl het slaan en volhouden van het beleg voor de vesting Groningen;Ga naar voetnoot4) in denzelfden brief maande de Prins juist aan tot standhouden in de Provincie onder aanwijzing, waarom en hoe dat moest plaats vinden.Ga naar voetnoot5) Oranje - door Professor Muller zeer goed gekenschetst als ‘een bij uitstek praktisch man’ - kon bedoelden veldtocht onmoge- | |
[pagina 189]
| |
lijk hebben beschouwd als een ‘entreprinse sans espoir.’ Juist het onverhoopt lang standhouden van Lodewijk, een aansporing van dezen en het oprukken van Alva richting Groningen hebben voor den Prins de aanleidingen gevormd om eindelijk de voorbereiding tot zijn eigen hoofdonderneming krachtig ter hand te nemen.Ga naar voetnoot1) De thesis van Schr., ‘dat de Prins is blijven vasthouden aan het reeds gedeeltelijk tot uitvoering gekomen(?) ontwerp van weidscher strekking’, n.l. zijn ‘desseign sur Inchuse’, verliest daarmee vrijwel alle waarde. In dit verband moet voorts worden aangeteekend, dat, zooals Schr. ook zelf doet opmerken,Ga naar voetnoot2) die onderneming tegen Enkhuizen in 's Prinsen geheele briefwisseling slechts eenmaal voorkomt; wij komen daarop nog terugGa naar voetnoot3). Daar de ruim 4000 ter gelegenheid van de herdenking aan het licht gekomen nieuwe brieven van den Prins naast de 2000 reeds bekende in dit opzicht tot nog toe niets nieuws hebben gebracht, valt het niet aan te nemen, dat Lodewijk April 1568 op weg zou zijn geweest naar Enkhuizen, dat hij tegen 's Prinsen stellige bedoeling in Groningen zou zijn blijven hangen, zonder dat Oranje over dat laatste met een enkel woord zijn ontevredenheid deed kennen, en dat zijn eigen bedoeling eerst na ruim 2 maanden met een enkel woord in een zeer verwijderd verband zou zijn opgedoken. Wel haalt Schr. nog den reeds genoemden geloofsbrief voor zijn agent Basius aan, waarin wordt gehandeld over aanslagen op Amsterdam, Enkhuizen enz., doch Schr. blijft elk bewijs schuldig, dat Graaf Lodewijk iets zou hebben te maken gehad met die op zich zelf hoogst aannemelijke aanslagen.Ga naar voetnoot4) Lodewijk is begin April gereisd van Dillenburg naar Emden, aanvankelijk met het plan om van daar te water over te steken naar de Friesche N.O. kust nabij Dokkum of Kollum aan de Lauwerszee; vervolgens wilde hij doorstooten in de richting van Holland, n.l. de West-Friesche steden en Amsterdam.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 190]
| |
Natuurlijk! Hadden alle aanvallen succes gehad, dan waren zij alle geëindigd in Holland bij de Noordzee. Dat Lodewijk aanvankelijk Friesland op het oog had, kan uit twee oorzaken zijn voortgesproten: 1o. meer kans op bijval bij de vrijheidlievende Friezen dan bij de Groningers;Ga naar voetnoot1) Lodewijk, die met ruim 80 man de grens der Nederlanden is overgetrokken, rekende er immers op in Friesland weldra te zullen kunnen beschikken over 3. tot 4000 man;Ga naar voetnoot2) 2o. het feit, dat hij het bij een operatie te land in Groningen toch nooit verder zou kunnen brengen dan tot de krachtig versterkte, in Spaansche handen zijnde hoofdstad;Ga naar voetnoot3) deze moest derhalve worden omgaan. De ontworpen, bezwaarlijke onderneming strandde volkomen op nagenoeg volledig gemis aan voorbereiding, aan personeel en krijgsmiddelen van allerlei aard; bovendien werd Lodewijk's luitenant, die in Friesland de onderneming voorbereidde, gevangen genomen, terwijl Graaf Edzard van Oost-Friesland, beducht voor Alva, verbood om van Emden een basis te maken voor ondernemingen tegen de Nederlanden.Ga naar voetnoot4) Om al die redenen besloot Lodewijk de N.O. Provinciën aan te tasten van de landzijde: dus werd het Groningen in plaats van Friesland. 21 April 1568 trok hij met 12 ruiters en 70 nog ongewapende voetknechten van Emden over Leer richting Groningen.Ga naar voetnoot5) Tweeërlei trekt hier de aandacht: 1o. waarom had Lodewijk, indien het werkelijk op Enkhuizen gemunt was, die mijl op zeven willen volgen met alle gevaren en bezwaren, daaraan verbonden: 1o. een moeilijke landing op de Friesche N.O.-kust; 2o. zich moeizaam door het Friesche polderland voorwaarts werken tot de W. kust; inderdaad is een compleet Spaansch regiment infanterie uit 's Hertogenbosch, 15 Mei te Amsterdam en te Muiden ingescheept, onder dekking van | |
[pagina 191]
| |
Boussu over de Zuiderzee vervoerd naar Harlingen;Ga naar voetnoot1) 3o. het oversteken van de Zuiderzee, waarop de Spaansche vloot onder van Boschuyzen met basis Amsterdam meester was;Ga naar voetnoot2) 4o. een aanval op Enkhuizen, dat dan, daar Alva door den tocht dwars door Friesland gewaarschuwd zou zijn, stellig op zijn hoede kon zijn. Uit Schr.'s artikel blijkt inderdaad, dat Alva 27 April een zeer ernstig gestemden brief tot de regeering van Medemblik richtte en 12 Mei de bezetting van Enkhuizen deed versterken met een vendel voetknechten.Ga naar voetnoot3) Neen! dan had een verrassende aanval vanuit Emden (later: Delfzijl) ineens op Enkhuizen oneindig meer kans van slagen gehad. In 1572 hebben de Watergeuzen toch ook niet voor een aanslag op Brielle een landing bij Tessel, noch voor een op Enkhuizen een landing op Urk beoogd! Zij gingen recht op het doel af en legden naar goed strategisch-tactisch gebruik niet zichzelf onnoodige bezwaren met gevaren in den weg. Dat het plan is begonnen met een beraamde landing op de Friesche N.O.-kust, welke Schr. niet met die woorden noemt, en zeer kort daarna met een inval in Groningen, wat voor een einddoel Enkhuizen tot nog grootere moeilijkheden leidde, sluit voor mij uit, dat zulks het doel zou zijn geweest. En 2o. waar was Lodewijk's macht voor dien aanslag op Enkhuizen? Feitelijk werd hij Emden uitgezet; natuurlijk liet hij daar geen enkel man achter. Zijn geheele hebben en houden bedroeg toen 82 ten deele ongewapenden, die wèl konden dienen om een volksbeweging in een tot twee vrijheidlievende, nagenoeg niet bezette Provinciën aan den gang te brengen, gelijk de geschiedenis heeft geleerd, doch te eenenmale ontoereikend waren om over zee iets tegen Enkhuizen te ondernemen. Lodewijk heeft in het Noorden aanvankelijk een onverwacht groot succes gehad. 24 April maakte hij zich met 3 compagnieën meester van het Huis Wedde,Ga naar voetnoot4) dat den grooten handelsweg van Groningen naar Oost-Friesland en Noord-Munster beheerschte, kort daarna van Appingedam, gelegen | |
[pagina 192]
| |
kort W. van, dus vóór Delfzijl. Door zijn troepen, die met den dag in sterkte toenamen, over beide plaatsen te verdeelen werd hij meester van een vrij uitgestrekt bruggenhoofd, dat de zeer belangrijke haven Delfzijl, alsmede de verbinding over Eems en Dollard met Emden dekte, den toevoer te water tot Groningen afsneed, terwijl het voorts een dreigende invalspoort tegenover die Provincie en verder vormde voor al, wat mogelijkerwijze uit Duitschland mocht volgen, misschien ten slotte wel voor den Prins met zijn te vormen hoofdmacht? Reeds 4 Mei deed Lodewijk vanuit dat bruggenhoofd de vesting Groningen opeischen, doch tevergeefs. 7 en 11 d.a.v. behaalden zijn troepen op die der Spanjaarden niet onbelangrijke voordeelen bij Wittewierum en bij Haren; daarna vloeiden hem de vrijheidlievenden, ook uit Friesland, en Duitschers bij honderden toe; zijn broeder Adolf kwam hem versterken met Duitsche ruiters, terwijl zich van het front tusschen Rijn en Maas nog 8. tot 900 man onder van Soltbruggen bij hem aansloten, alsmede Geuzen, die den dans bij Dahlen (25 April 1568) waren ontkomen. Half Mei lagen zijn troepen in Delfzijl, Appingedam, Slochteren, Winschoten en Wedde, waaruit blijkt, dat hij zijn basis reeds in W. richting had uitgebreid. Volgens Rachfahl deed Lodewijk sedert medio Mei zijn steunpunt in den rug, Delfzijl, een voor dien tijd goede maritieme basis, in staat van verdediging brengen, o.m. door den aanleg van een blokhuis. Schr. stelt dat eerst op 4/5 Juni,Ga naar voetnoot1) doch voegt er de m.i. onjuiste gevolgtrekking aan toe: ‘Blijkbaar heeft Lodewijk alles in het werk willen stellen van deze haven een krachtig steunpunt te maken, van waar hij, zoodra voldoende schepen beschikbaar zouden zijn, zijn tocht over zee zou kunnen beginnen.’Ga naar voetnoot2) Het eerste spreekt van zelf: ter verbinding met de eigen vloot en tegen mogelijke aanslagen van Spaansche oorlogsbodems, ook als inschepingsplaats bij eventueelen terugtocht kon Delfzijl niet sterk genoeg worden gemaakt; de toevoeging: ‘van waar hij zijn tocht | |
[pagina 193]
| |
over zee zou kunnen beginnen’ past geheel in Schr.'s voorstellingswijze, doch werd in geenen deele door hem bewezen. Bekend is, wat volgde: Alva wilde terecht het ontluikend verzet in zijn geboorte den kop indrukken; zelf aan het Z. gebonden, zond hij er Aremberg via Leeuwarden en Meghen uit Arnhem op af; daar Lodewijk ook in zijn rug werd bedreigd, n.l. door Erik van Brunswijk uit Duitschland, ontweek hij op het laatste oogenblik de dreigende omsingeling door zijn bruggenhoofd prijs te geven en zijn macht te verzamelen bij Winschoten met het voornemen om zoo noodig over Huis Wedde terug te gaan tot achter de grens. De onvoorzichtigheid van Aremberg leidde 23 Mei tot zijn partieelen aanval met volkomen nederlaag. Den te laat opgedaagden Meghen restte niets dan zich met zijn macht en het restant van Aremberg's troepen binnen Groningen te werpen. Na Lodewijks' schitterende overwinning bij Heiligerlee op de beproefde Spaansche soldaten stroomden de vrijwilligers hem bij duizenden toe: zijn macht wies van begin tot einde Juni van 6. tot 9. à 10.000 man. Veel te lang duurde het afzoeken en ordenen van het slagveld; eerst 3 Juni kwam Lodewijk's voorhoede in beweging, welke zich met 8 vendels te Appingedam, met 2 te Delfzijl opnieuw in zijn geheele bruggenhoofd vastzette. Eenige dagen later kwam de hoofdmacht in beweging, waarmee Lodewijk zich 10 Juni vóór Groningen legerde,Ga naar voetnoot1) voornemens om dit z.g. te belegeren. Nadat hij daar omstreeks een maand had vertoefd, ging het onweer zich boven zijn hoofd samentrekken, doordien Alva, na te Brussel met het vermelde doel het bekende vreeselijke bloedbad aangericht te hebben, in persoon naar het N.O. des lands oprukte. 17 Juli schreef Lodewijk uit Bunde den Prins, vermoedelijk in antwoord op diens ‘Avis’ van begin Juli om zoo noodig zeer ver terug te trekken,Ga naar voetnoot2) hoe die opmarsch hem had genoopt om zijn stellingen vóór Groningen op te geven en terug te trekken, wat 15 Juli niet zonder verliezen had plaats gevonden; ook Huis Wedde was prijsge- | |
[pagina 194]
| |
geven. Lodewijk dacht zich vooreerst te Bunde in Oost-Friesland te kunnen handhaven.Ga naar voetnoot1)
Uit het voorgaande volgt, dat - had Lodewijk 's Prinsen last gehad of het voornemen gekoesterd om een aanslag over het water op Enkhuizen te verrichten - de omstandigheden te land gedurende tal van weken geen enkel beletsel hadden gevormd om vanuit Delfzijl te ondernemen, wat door den Graaf van Oost-Friesland z.g. belet was van uit Emden te verrichten. Eer zouden die omstandigheden - voornl. het feit, dat Lodewijk's macht op zoo onverhoopte wijze toenam tot 9. à 10.000 man - een aansporing hebben kunnen vormen om met een deel van dat surplus een tweede of nevenhandeling te verrichten; immers met een aanslag op Enkhuizen waren, behalve de door de Watergeuzen te leveren bemanningen der schepen, vermoedelijk slechts eenige honderden voetknechten gemoeid. Echter, men hoort in Mei, Juni en begin Juli - alle, behalve één week vóór Heiligerlee, toen Aremberg en Megen dreigden, geëigend voor zulk een onderneming - daarover geen woord. Zij kan derhalve nauwelijks in het voornemen hebben gelegen, tenzij voor Lodewijk de hoofdzaak ontbrak, nl. dat de weg over zee - in dezen het eerste noodige - niet voldoende vrij of veilig werd geoordeeld voor een uiteraard gewaagde onderneming. Ten dezen bevat het artikel van Schr., naast hetgeen reeds uit Rachfahl e.a. bekend was, zeer waardevolle gegevens, welke echter zijn thesis eer nog verzwakken, aangezien daaruit blijkt, dat vooral in den aanvang, d.i. tot omstreeks 5 Juni, de weg over zee tot Enkhuizen veilig, althans voldoende beschermd was. Reeds 5 Mei lagen 2 tot 3 bewapende Geuzenschepen voor Delfzijl en sneden aldus den levensmiddelentoevoer tot Groningen af; medio dier maand kwamen daarbij 4 tot 5 grootere, met geschut bewapende Engelsche schepenGa naar voetnoot2). 4 Juni verschenen er weer 6 zulke schepen op de Eems; volgens geruchten te Emden zouden er nog verschillende volgenGa naar voetnoot3). Een en ander verontrustte Alva der- | |
[pagina 195]
| |
mate, dat de reeds genoemde Zuiderzeeflottilje van 7 schepen onder van Boschuyzen 5 Juni door het Oostvlie naar buiten voer, koers zettende naar de Eems. Uit het artikel van den heer Warnsinck weten wij, dat de Geuzenvloot, nog geen goed georganiseerde zeemacht, zich aanvankelijk niet waagde aan een beslissing. 17 Juni verrichtte van Boschuyzen een aanval op Delfzijl, waarvan hij zich voor enkele dagen meester maakteGa naar voetnoot1); het krachtig optreden der Watergeuzen onder Jan Abels bracht de stad spoedig weer terug tot de zijde van Lodewijk en den Prins. Boschuyzen waagde zich met zijn dieper gaande schepen niet ver naar binnen en zoo konden de lichtere Geuzenvaartuigen de verbinding over de Eems met Oost-Friesland behouden.Ga naar voetnoot2) Hierop volgde de poging onzerzijds om met het eskader van Boschuyzen af te rekenen: het uitvaren in den nacht 9/10 Juli van het eerste Nederlandsche oorlogseskader onder Sonoy. Na een ontmoeting op den 10en trokken de Spaansche schepen zich den 11en 's avonds terug uit den Dollard, waar zij zich niet meer hebben vertoond. Hooft vermeldde in margine zelfs: ‘Boschuyzen vlucht’.Ga naar voetnoot3)
Beschouwt men nu de omstandigheden, zooals zij voor Lodewijk sedert begin Mei 1568 te land hebben bestaan met die ter zee in onderling verband, dan blijkt het, dat hij vrijheid van handelen te land en veiligheid ter zee beide heeft genoten van begin tot na medio Mei, toen Aremberg, te Leeuwarden gekomen, met enkele garnizoenen en het aangekomen regi-Braccamonte op marsch ging naar Groningen,Ga naar voetnoot4) terwijl Meghen, stadhouder van Gelderland, aangewezen om zijn collega van de N.O. Provinciën te steunen, 17 Mei Arnhem verliet. Ruim gerekend hing vanaf dien datum een concentrische aanval Lodewijk dreigend boven het hoofd; den 23en | |
[pagina 196]
| |
heeft hij dien bij Heiligerlee schitterend weerstaan. Voor het afzoeken en ordenen van het gevechtsveld, verdeelen van den buit en de destijds gebruikelijke orgiën een viertal dagen uittrekkend, heeft Lodewijk met zijn macht andermaal volkomen vrijheid van handelen bezeten van 28 Mei tot 5 Juni, toen van Boschuyzen naar buiten kwam. Toen deze niet lang na de inname (17 Juni) Delfzijl weer moest prijsgeven, heeft wel zeker voor een kleine Geuzenscheepsmacht een derde gelegenheid bestaan om verrassend uit te loopen naar Enkhuizen.Ga naar voetnoot1) Lodewijk telde de bedreiging, welke er voor zijn overzeetransport kon uitgaan van Boschuyzen's vloot niet zwaar, zeker niet in dit tijdsgewricht, want hij schreef in zijn hierna aan te halen brief van 20/5 Juni 1568 aan den Prins, hoe hij van oordeel was ‘altijd schepen en gelegenheid te zullen bezitten’ om naar Enkhuizen te kunnen gaan. Andermaal werd aan Lodewijk op zijn vroegst 7 Juli, toen Alva Deventer bereikte, vrijheid van handelen ontnomen, althans in zijn eigen gedachtengang van standhouden vóór Groningen. Had hij tegenover Alva even voorzichtig gehandeld als in de 2e helft van Mei tegenover den veel zwakkeren Aremberg (met Meghen), daarmede den wijzen raad van den Prins opgevolgd: terugtrekken, vooreerst de beslissing ontwijkenGa naar voetnoot2), dan ware het zeer wel denkbaar, ja voor de hand liggend geweest, dat hij met zijn gros over land in O. richting voor Alva uitweek en tijdig een kleinere colonne op Delfzijl richtte om van daaruit juist toen den door den Prins en/of Lodewijk z.g. bedoelden aanslag op Enkhuizen uit te voeren, daarmee den oprukkenden Alva als in den rug bedreigende. Echter.... niets daarvan gebeurde. Is het nu aan te nemen, dat, indien bij den Prins en/of Lodewijk maandenlang het ernstig voornemen had bestaan tot | |
[pagina 197]
| |
zulk een aanslag, alleen reeds Lodewijk's verdrijving uit Emden op 21 April voldoende zou zijn geweest om dat plan zóó volkomen te doen stranden, dat daarvan verder niets uitgevoerd, zelfs niets gehoord is, niettegenstaande er zeker drie stadiën van ruim voldoenden duur hebben bestaan, waarin alleszins gelegenheid voor de uitvoering? Lodewijk was er stellig de man niet naar om ‘een plan tot verovering van Enkhuizen, waaraan hij bijna vier volle maanden zoo hardnekkig had vastgehouden’ [woorden van Schr. op blz. 339] voetstoots prijs te geven. Vooral na 23 Mei waren zijn omstandigheden zóó gunstig als hij ze half April nooit had durven droomen: de Spanjaarden beslissend geslagen; zelf meester in de geheele O. helft eener Provincie, waarin een gunstige havenplaats, tevens maritieme basis; verder beschikte hij over de schepen der Watergeuzen, terwijl in de Engelsche havens ‘een aantal goed bewapende schepen’ met bemanningen werden gereed gehouden. Wat medio April mogelijk werd geacht vanuit Emden, was het à fortiori eind Mei en begin Juni vanuit Delfzijl, toen alle gevaar vooreerst was geweken. Derhalve stond niets toen de uitvoering van het z.g. plan-Enkhuizen in den weg. Schr. geeft dit ten deele zelf toe: ‘Een nieuwe poging kon nog worden gewaagd in het daartegenover gelegen Delfzijl’.Ga naar voetnoot1) Dat Lodewijk onder onverhoopt gunstige omstandigheden niets ter zake heeft ondernomen, vormt voor mij een krachtig bewijs, dat het plan noch te Delfzijl, noch in eerst instantie te Emden heeft bestaan. Schr. heeft zelf aangevoeld, tot welke onwaarschijnlijkheden men komt, indien men uitgaat van zijn onderstelling. Hij schreef, hoe ‘uit niets blijkt, dat Lodewijk [in de geschetste gunstige omstandigheden geraakt] werkelijk aanstalten tot inscheping van zijn troepen heeft gemaakt.’ Niet alleen ‘lijkt dit op het eerste gezicht zonderling’, zooals Schr. zegtGa naar voetnoot2), doch bij nader onderzoek blijkt het dat nog meer. De heer Warnsinck achtte het feit, dat Lodewijk's troepenmacht gestadig zeer aangroeide, een beletsel, want ‘aan een inscheping van zijn geheele macht op de reeds zwaar bemande schepen kon niet worden gedacht’Ga naar voetnoot3). Doch men behoefde | |
[pagina 198]
| |
voor een aanslag op Enkhuizen niet meer troepen in te schepen dan daarvoor van huis uit, d.w.z. reeds te Emden waren noodig geoordeeld. Voorts zou het oprukken van Groesbeeck, Aremberg en Meghen een beletsel hebben gevormd; uiteraard was de periode kort voor 23 Mei (Heiligerlee) volkomen ongeëigend om zich door inscheping van een deel der eigen macht moedwillig te verzwakkenGa naar voetnoot1), doch dit toegegeven, zijn er toch drie phasen geweest, waarin Lodewijk alle gelegenheid bezat om een gedeelte zijner troepen uit te zenden voor dat z.g. zoo hardnekkig door hem gekoesterde plan. Schr. meent, dat onze geschiedschrijvers niet voldoende aandacht hebben geschonken aan de aanwezigheid, in dat tijdsgewricht, van Engelsche oorlogsschepen op Eems en Dollart, vóór Emden en vóór Delfzijl.Ga naar voetnoot2) Doch die aanwezigheid lag zeer voor de hand: tevoren verschenen Geuzen- en andere kaperschepen vrij geregeld te Emden en te Delfzijl, waar zij steeds oogluikend waren toegelaten. Vanaf begin Mei hield Lodewijk een belangrijk O.deel der Provincie met een kuststrook in handen. Wat was natuurlijker dan dat juist toen vele Watergeuzen en met hen zoo nauw verwante Engelsche zeevaarders daar op onze kust verschenen voor den aanen afvoer en voor rugdekking, voorts gereed liggende voor een mogelijken overhaasten terugtocht van Lodewijk's troepen en ten slotte om in troebel water te visschen, hetgeen de Watergeuzen en hun kornuiten bijzonder gaarne deden? Bedoelde aanwezigheid behoeft derhalve in het minst niet te wijzen op een beraamden aanslag tegen Enkhuizen of welke andere havenplaats ook.
Schr. wees er voorts op, dat vele tijdgenooten en latere schrijvers Lodewijk hebben verweten, dat hij geen partij heeft weten te trekken van zijn groote overwinning bij Heiligerlee; de critici hebben geoordeeld, dat hij, desnoods de stad Groningen in Spaansche handen achter zich latende, met zijn zegevierend leger terstond verder had moeten trekken, ten einde in de Ommelanden en in Friesland de vaan van den | |
[pagina 199]
| |
opstand te doen opsteken. Schr. acht dit oordeel onbillijk.Ga naar voetnoot1) In dezen ga ik met hem accoord onder aanteekening, dat Lodewijk toch wel degelijk heeft geprofiteerd van zijn groote overwinning: 1o in moreel opzicht; 2o doordien de bevolking zich nog veel meer vóór hem verklaarde, duizenden zich bij hem aansloten; 3o doordien hij - zij het dan langzaam en wat laat - zijn voorste lijn kon vooruitbrengen van de lijn Appingedam-Slochteren-Heiligerlee- Huis Wedde tot voor de stad Groningen, daarmede zijn basis of bruggenhoofd zeer belangrijk uitbreidende. Doch ons beider motieven, welke tot een gelijk oordeel leiden, staan diametraal tegenover elkaar. Schr. berijdt nl. onmiddellijk weer zijn stokpaardje; volgens hem ‘moet men de verklaring van zijn [= Lodewijk's] schijnbaar weifelende houding in de twee maanden, die tusschen de slagen van Heiligerlee en Jemmingen verliepen, zoeken in een hernieuwde poging tot de uitvoering van het oorspronkelijk plan van den Prins, tot een expeditie over zee van den Dollard naar Enkhuizen’Ga naar voetnoot2). Echter, voor deze onderstelling wordt schijn noch schaduw van een bewijs aangevoerd; een feit is, dat ook na Heiligerlee niets wijst op een begin van een uitvoering van zulk een plan. Men behoeft de reden voor Lodewijk's z.g. ‘schijnbaar weifelende houding’ ook niet zóó ver te zoeken; die reden staat vast en is volkomen verklaarbaar: het zou een groote roekeloosheid zijn geweest, indien Lodewijk de sterke, in 's vijands handen zijnde vesting Groningen achter zich latende, met zijn wel is waar vrij aanzienlijke, doch zeer onsoliede georganiseerde macht - Jemmingen heeft dat bewezen - verder die Provincie, laat staan Friesland ware binnengerukt. Volkomen terecht schreef Rachfahl over vesting Groningen ‘ohne deren Besitz eine dauernde Beherrschung Frieslands oder gar ein weiteres Vordringen nach der südlicher gelegenen Provinzen und Holland nicht möglich war’,Ga naar voetnoot3) terwijl hij elders de opmerking maakte, hoe het duidelijk was, hetgeen trouwens de verhandelingen op den landdag hadden getoond, dat eerst de vesting Groningen moest genomen worden, eer Lodewijk meester kon worden van wat Rachfahl | |
[pagina 200]
| |
‘Noord-Friesland’ noemt.Ga naar voetnoot1) Lodewijk heeft dus gedaan wat de omstandigheden hem in zijn gedachtengang gebodenGa naar voetnoot2); met z.g. het beleg voor Groningen te slaan - het was in werkelijkheid niet meer dan een gedeeltelijke insluiting en het ontbrak Lodewijk bovendien aan de vereischte artillerie voor een daadwerkelijk belegGa naar voetnoot3) - had hij meer gedaan dan het meeste wat hij mocht ondernemen. Rachfahl drukte het zacht uit met het stellen van de vraag: ‘Ueberstieg das Unternahmen wie Ludwig es plante nicht seine Kräfte?’Ga naar voetnoot4) Veel stelliger sprak Oranje zich uit in zijn aanstonds te vermelden brief door dat standhouden voor Groningen te noemen: ‘perdre le tams en une entreprinse sans espoir’Ga naar voetnoot5). Zoo blijkt het volkomen verklaarbaar, dat Lodewijk ‘na zijn volledige overwinning bij Heiligerlee twee volle maanden bleef talmen tusschen Groningen en Delfzijl zonder een schrede in Westelijke richting te doen’Ga naar voetnoot6). Alleen, de reden ligt niet zóóver van huis als Schr. ze zocht (Enkhuizen). Schr. noemde in den aanvang van zijn artikel ‘de bekwame en begaafde veldheer, die Lodewijk toch ongetwijfeld was’, terwijl hij omtrent den Prins zegt, na dezen te hebben geprezen als groot staatsman: ‘zijn beleid als veldheer heeft geen geheimen meer voor ons’,Ga naar voetnoot7) hiermede tusschen de regels door de communis opinio omtrent Oranje als krijgsoverste weergevende, nl. dat deze slechts een zeer matig veldheer zou zijn geweest. Ik vertrouw, dat kennisname van mijne bijdrage voor het Officieel Gedenkboek moge nopen om in dit opzicht hooger tegen den Prins op te zien: men heeft te veel geoordeeld naar | |
[pagina 201]
| |
de uiterlijke verschijnselen, daarbij de moreele krachten van den geweldigen strijder te weinig in rekening gebracht, onvoldoende gelet op de buitengewone taak, waarvoor de Prins is gesteld, de hoogst gebrekkige organisatie op elk gebied, waaronder, de hoogst onvoldoende hulpmiddelen, waarmede hij moest werken. Wat het oordeel over Graaf Lodewijk betreft, weet echter ieder, die de geschiedenis van het begin van den 80-jarigen oorlog heeft bestudeerd, dat Schr.'s oordeel ‘bekwaam en begaafd veldheer’ in strijd is met de feiten. Als krijgsoverste heeft de Prins verreweg den meesten steun ondervonden van Lodewijk; men kan de geschiedenis van 's Prinsen krijgsverrichtingen uit de jaren 1568/74 niet schrijven zonder dien 5 jaar jongeren broeder daarin geregeld te betrekken. Beiden vulden elkaar aan, want Lodewijk was een vurig, impulsief, soms onvoorzichtig tot onberekenbaar krijgsman, wien het dan ontbrak aan overleg. Bosscha prijst hem zeer, doch zegt niettemin, dat, zooals Oranje gewoonlijk was voor de voorzichtigste maatregelen, gene zich voor de geweldigste verklaardeGa naar voetnoot1). In 1568 b.v. staken 's Prinsen strategisch inzicht en de voorzichtigheid van zijn raad verre uit boven Lodewijk's ontembaren moed, meermalen echter gespeend van het vereischte strategisch beleid: hij was zoo onvoorzichtig om zonder voldoende middelen z.g. het beleg vóór Groningen te slaan, voorts zoo roekeloos om niet tijdig terug te gaan, toen Alva in persoon oprukte; een wanhoopsdaad zonder eenig overleg was het, dat Lodewijk tijdens zijn terugtocht met zijn slechte troepen tegenover Alva's keurbenden den slag aannam met den rug tegen de Eems: daardoor werd zijn macht van 12.000 man 21 Juli bij Jemmingen volkomen uiteengeslagen door Alva's voorhoede.Ga naar voetnoot2) Wil Schr. zich niet verlaten op mijn gezag, dan zij hij verwezen naar Rachfahl, die oordeelde, dat Lodewijk zich hier niet deed kennen als een ‘geschickter, umsichtiger und einsichtsvoller Feldherr’, voornl. omdat een katastrophe plaats vond ‘in einem Umfange und einer Stärke, wie sie hatte vermieden werden müssen und können’.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 202]
| |
Al was Lodewijk dus niet een zoo ‘bekwaam en begaafd veldheer’ als Schr. meent, hij was toch niet zóó onvoorzichtig van niet te begrijpen, dat verder oprukken voor dat Groningen gevallen zou zijn, roekeloos was, ook zóó energiek, geestdriftig en vasthoudend van wèl een plan op Enkhuizen, had het bestaan, uit te voeren, zoodra de gelegenheid daartoe eenigszins gunstig was.
Tot dusverre waren mijne argumenten meest negatief, d.w.z. uit het ongerijmde. Er bestaan er echter ook positieve; chronologisch komen zij toevallig aan het slot; zij zijn er echter niet minder krachtig om. Men beschikt n.l. over gegevens, hoe Lodewijk zijn toestand in de 2e helft van Juni inzag en wat hij toen voornemens was, waarop de Prins hem begin Juli zijn eigen inzichten ontvouwd en hem geraden heeft, hoe verder te handelen. Bedoelde brieven zijn ook door Schr. verwerkt; hij heeft er echter wederom geheel andere gevolgtrekkingen uit gemaakt dan de mijne. Groen van Prinsterer geeft in zijn Archives eene ongedateerde ‘Mémoire du Comte Louis de Nassau relatif à l'expédition de Groningue’, welke die Schr. rangschikte onder Mei 1568; zij zou aan den Prins gericht zijn.Ga naar voetnoot1) Uit 2 tijdsbepalingen ‘jeudy y eut huit jours, 1e 17 du mois’ en ‘sabmedy dernièrement passé qui fut 1e XIXe du mois,’Ga naar voetnoot2) volgt, dat de Memorie tusschen 20 en 25 Juni moet zijn geschreven.Ga naar voetnoot3) Men zat midden in het beleg van Groningen; voorts wordt in den brief vermeld, dat Hoogstraten den 17en te Emden, den 18en over Delfzijl ‘au camp’ (vóór Groningen) was aangekomen en dat de vijand zich van laatstgenoemde havenplaats had meester gemaakt; ook dit alles vond plaats in Juni. Deze Memorie bevat, ook ten aanzien van de vraag, welke ons hier bezighoudt, hoogst waardevolle gegevens. Allereerst vermeldde Lodewijk over welke troepen hij toen be- | |
[pagina 203]
| |
schikte en welke versterkingen hij weldra hoopte te ontvangen. ‘Ayant ce renfort, sa Seig.rie se trouve assez forte pour continuer son entreprise [het z.g. beleg van Groningen] et mesmement l'acheminer à bonne fin.’Ga naar voetnoot1) Zoodra Lodewijk de gevraagde troepen had ontvangen, wilde hij ook de Dokkumervaart bezetten om 's vijands verbinding met Friesland te verbreken en zelf in voeling te treden met dat gewest, voorts ter bevordering van zijn doel de omgeving der stad trachten onder water te zetten met water van de Drentsche hoogtes.Ga naar voetnoot2) Lodewijk's doel wat dus één en al: Groningen. Zeer duidelijk is dat door den loop der gebeurtenissen aan het licht getreden: hij heeft daar, zijn troepen in een kring om de vesting verdeeld, tot over het uiterste stand gehouden, d.w.z. totdat Alva in de onmiddellijke nabijheid was gekomen. Niet minder merkwaardig luidt het verder: ‘Et en cas que la chose ne voulust succéder, et que les ennemis nous contraignissent de lever le camp, le desseing de sa Seig.rie seroit de se retirer au Zyle [Delfzijl] là où ayant bon moyen de recouvrir vivres et tenant la maison de Wedde de l'autre costé, sa Seig. rie s'asseure se pouvoir tenir un mois ou deux malgré toute la force des ennemis.’Ga naar voetnoot2) M.a.w. werd Lodewijk gedwongen zijn plan Groningen op te geven, dan wilde hij teruggaan in zijn vermeld groot bruggenhoofd. Vandaar in Lodewijk's Memorie deze in zijn oogen belangrijke mededeeling betreffende de vleugelsteunpunten van zijn tweede linie bij standhouden te land: ‘Le fort du Zyle est bien tenable, combien qu'il soit petit et l'on n'y peut approcher que de front. Le fort de Wedde s'avance journellement et en grande diligence.’Ga naar voetnoot3) Ook in dit tweede stadium geen woord en geen man voor Enkhuizen. Toch concludeerde Schr., slechts open oog bezittend voor zijn vooropgezette meening, daardoor het twee-tot drieledig verband tusschen Lodewijk's operaties te land en Delfzijl over het hoofd ziende: ‘Dat hij ook nu [d.w. einde Juni] zijn overzeesche plan nog niet geheel had opgegeven, | |
[pagina 204]
| |
blijkt wel uit de keuze van Delfzijl als noordelijkste steunpunt.’Ga naar voetnoot1) Eerst voor het laatste stadium, indien al het andere mislukte, derhalve als allerlaatste pees op de boog - d.w.z. voor den toestand, zooals deze zich na Jemmingen voordeed - had Lodewijk dit plan: ‘Que si du tout l'on estoit contraint de se retirer [d.w.z. de geheele Provincie Groningen weer prijs te geven], lors Sa Seig.rie voudroit fere son desseing [dus niet dat van den Prins] sur Inchuse, estimant qu'a touttes heures auroit bateaux et commodité pour y aller.’Ga naar voetnoot2) Inderdaad heeft Lodewijk het toen eenigen tijd ter zee willen zoeken, wat de Prins hem voor zijn persoon sterk heeft ontraden.Ga naar voetnoot3) Kan men nu in het licht van deze woorden, feiten en volgorde met Schr. aannemen, dat 1o. Lodewijk voorjaar 1568 op weg was naar Enkhuizen; 2o. hij ‘bijna vier volle maanden lang zoo hardnekkig had vastgehouden aan dat plan’; 3o. aan zijn onderneming ‘een maritiem element’ als hier bedoeld eigen zou zijn geweest? Het door Lodewijk gedachte terrein van werkzaamheid blijkt nog nader uit wat hij onmiddellijk op zijn laatstelijk aangehaalde woorden deed volgen: ‘Sur tout estime mon dit Sieur le Conte Lodvic nécessaire que son Excel. entre par quelque autre costé [Gelderland of Weert].... suppliant son Excell. de vouloir pousser oultre et le plustost qu'il sera possible.’Ga naar voetnoot4) M.a.w. den Prins werd aanbevolen om langs een anderen weg in de Nederlanden door te stooten, waarbij Lodewijk dan vanuit zijn bruggenhoofd c.q. weer voorwaarts zou kunnen gaan: een concentrische aanval van twee zijden, zuiver en alleen te land. En dan tot slot zoo soepel mogelijk: ‘Au reste Monsr. le Conte Lodvic se peut tousjours joindre avec son Excell.ce par tout où il voudra.’Ga naar voetnoot5) Dit ‘joindre’ zou alleen op Enkhuizen kunnen wijzen, indien men aannam, dat de Prins van zijn loopplaatsen bij Romersdorf, Andernach aan den Rijn, Mün- | |
[pagina 205]
| |
stermaifeld e.d. met 30.000 man ook op weg naar Enkhuizen was. C'est le ridicule qui tue! Een ‘Avis du Prince d'Orange au Comte Ludovic de Nassau’ - volgens Groen dagteekenend van begin Juli, wat chronologisch mogelijk is - vormt stellig 's Prinsen antwoord op vorenvermelde mededeelingen c.a. van Lodewijk, mede gelet op den naderen titel ‘responce et advis.... sur les articles, mandez à son Excell. par M. le Conte Lodvic;’Ga naar voetnoot1) diens Memorie was n.l. ingedeeld in artikelen, en er wordt in gehandeld over de versterkingen voor Lodewijk, een aanval op Groningen van verschillende zijden en andere onderwerpen, welke Lodewijk reeds had aangeroerd. Er komen echter reeds in het begin van 's Prinsen antwoord onderwerpen voor, welke buiten Lodewijk's Memorie vallen, zoodat hij vermoedelijk nog andere, verloren gegane voorstellen aan den Prins heeft gedaan. Het is in vermelden brief, dat deze als eenige maal ‘Enkhuizen’ noemde, waaromtrent Schr. als triomfantelijk schreef: ‘Na dit betoog volgt dan eindelijk een duidelijke uitspraak omtrent zijn [Oranje's] opvatting van deze expeditie; hij raadt aan “que l'on entreprint sur la ville d'Inchuzen” enz.... Voorzichtig als altijd voegde hij hieraan nog toe, dat “pour tout événement” men bovendien Delfzijl moest versterken en bezet houden,’ enz.Ga naar voetnoot2) Gaat men dien brief aandachtig na om daaruit 's Prinsen gedachtengang ten aanzien van Lodewijk's optreden ook in Groningen te leeren kennen, dan blijken m.i. twee zaken duidelijk: 1o. dat Oranje's strategisch inzicht en de voorzichtigheid van zijn beleid verre uitstaken boven Lodewijk's roekeloos optreden; had deze den wijzen raad van zijn ouderen broeder opgevolgd, de veldtocht van 1568 ware geheel anders verloopen;Ga naar voetnoot3) 2o. dat 's Prinsen brief een wat verbandeloozen indruk maakt, doch daarin allerminst een onderneming op | |
[pagina 206]
| |
Enkhuizen als ‘duidelijke uitspraak omtrent zijn opvatting’ uiteengezet, laat staan vooropgesteld werd. De Prins begon met vast te stellen, dat Lodewijk's krachten onvoldoende waren voor een ‘exploit’ als het nemen van Groningen. De argumenten van Lodewijk [in diens vermelden brief niet genoemd] schenen den Prins niet van dien aard om zijn tijd te verliezen ‘en une entreprinse sans espoir’; daarom liever het beleg opbreken ‘pour s'asseurer contre les préparatifs de l'ennemy.’ De Prins voelde derhalve reeds het zich boven Lodewijk's hoofd samentrekkend onweer, n.l. Alva, aankomen; zijn wijze raad beoogde het terugtrekken van Lodewijk's om Groningen verspreide strijdkrachten in het groote bruggenhoofd in het O. der Provincie om zich daar krachtig in te richten met gelegenheid tot uitwijken tot achter de grens, indien de vijand, wat viel aan te nemen, met overmacht kwam opzetten. Lodewijk had als argumenten voor standhouden rondom de vesting Groningen aangevoerd, dat men anders daar geen middelen van de boeren kon heffen, dat men de willigen ten prooi aan den vijand zou laten en dat dit aan den geest in de geheele Provincie veel schade zou doen. De Prins deed daartegenover opmerken, dat de boeren na 1 of 2 maanden toch niets meer zouden bezitten, dat men, gedwongen wordende om terug te gaan [wat hij blijkbaar reeds voorzag] toch alle nadeelen zou ondervinden, door zijn broeder daaraan toegeschreven, doch dan in erger mate; zelf zou men allicht verliezen lijden bij den terugtocht [wat later juist bleek] ‘et cependant sera perdue l'occasion d'avoir une forte place pour retraitte,’ d.w.z. het bewuste bruggenhoofd zou dan t.v. noch ingericht noch bezet zijn. Dit kan onmogelijk slaan op Enkhuizen. Daarna volgt dan deze m.i. allerbelangrijkste zinsnede: ‘En considération de quoy son Excell. est entièrement d'advis qu 'ils ayent soin plustost de se retirer en quelque place bien fortifiée [bruggenhoofd] et en laquelle ils puissent s'asseurer contre la force de l'ennemy et contre la disette des vivres, pour illec se tenir à tant que son Excell. ait moyen de se mettre en campagne.’ M.a.w. zich in het N. te land handhaven totdat de Prins ook zou oprukken om dan òf vereenigd òf althans gelijktijdig voorwaarts te gaan. | |
[pagina 207]
| |
Daarna sprong de Prins ineens weer terug tot de vesting Groningen: haar van twee zijden te willen belegeren was voor Lodewijk's krachten een gevaarlijke splitsing zonder nut, daar men ook dan den vijand niet zou kunnen beletten om in en uit te gaan. Dan ging de Prins weer tot iets anders over: ‘cependant seroit son Excell. de cest advis que l'on entreprint sur la ville d'Inchusen et l'ayant par la grâce de Dieu saisie, qu'on la fortifiast en toute diligence’ etc. Dit moet worden gelezen in verband tot 's Prinsen zienswijze in het algemeen, zijnde de bedoelde bruggenhoofdstelling in O. Groningen en moet m.i. derhalve slaan op een nevenonderneming ‘en passant’, terwijl Lodewijk met zijn hoofdmacht in dat bruggenhoofd bleef. Hij kon toch immers niet over zee met 9. tot 10.000 man naar Enkhuizen gaan; en waar moesten die dan blijven? Dan komt de Prins weer terug op wat m.i. ontwijfelbaar zijn hoofdthema was: ‘Aussy seroit son Excell. d'advis que pour tout événement l'on fortifiast quelque place, fust ce le Dam ou le Zyle, ou bien quelque autre, tellement que là où, estants les forces jointes [d.w.z. niet meer rondom vesting Groningen versnipperd], l'on voudroit se retirer quelque autre part, on y peut tous jours laisser garnison pour avoir l'entrée au pays de ce costé-là libre.’ M.a.w. het bruggenhoofd 1o. voor terugtocht; 2o. om in elk geval vasten voet te houden in de Provincie; 3o. als invalspoort, misschien wel voor den Prins zelf. Tot slot kwam de belangrijkste raad, welke Lodewijk geheel buiten beschouwing heeft gelaten, hetgeen zijn noodlot werd: ‘Et en cas que du tout il fallust se retirer,’ zag de Prins geen ander middel dan om zeer ver terug te gaan: Emden, Oldenburg, zelfs tot Bremen, ‘ayant esgard qu'il ne se polroyent embarquer, ayant l'ennemi voisin, sans recevoir ou la totalle deffaite ou perte irrécouvrable.’Ga naar voetnoot1) M.a.w. onder zulke omstandigheden zich niet aan een beslissing wagen, vèr uitwijken en zich in geen geval inschepen, geen Enkhuizen. En nu deze vraag: wijst de ‘duidelijke uitspraak omtrent | |
[pagina 208]
| |
's Prinsen opvatting van deze expeditie’ (blz. 206), welke in zijn vermelden brief ongetwijfeld valt te onderkennen, niettegenstaande hij weinig geordend is, voor Lodewijk's hoofdmacht naar Enkhuizen dan wel naar een bruggenhoofd in O. Groningen, c.q. uitwijken op Duitschen bodem? Voor mij staat onomstootelijk vast, dat in dien brief bedoeld bruggenhoofd hoofdzaak, Enkhuizen een weinig beteekenende bijzaak was. Met Schr.'s slotsom, dat de Prins aan deze, zijn hoofdzaak ‘voorzichtig als altijd’ nog even toevoegde, dat men ‘pour tout événement’ toch ook Delfzijl moest versterken,Ga naar voetnoot1) kan ik dan ook geenszins meegaan. Schr. wees er zelf op, dat Oranje's besproken brief de eenige is, waarin hij Enkhuizen in het hier behandelde verband noemde. Maar, niet voor een kleinigheid vervaard, weet Schr. ook hier raad: ‘Blijkbaar heeft de Prins steeds zijn voornemen zorgvuldig geheim willen houden en dat hem dit is gelukt, blijkt wel uit de eeuwen lang gangbaar gebleven meening, dat Groningen, Ommelanden en Friesland het doel zijn geweest van graaf Lodewijk's expeditie.’Ga naar voetnoot2) Eerst de studiën, ondernomen ter gelegenheid van 's Prinsen 400sten geboortedag, zouden in dezen de waarheid aan het licht hebben gebracht! Doch ook hier spreken de feiten verder niet ten gunste van Schr.'s hypothese. De Prins sprak zich in zijn brieven doorgaans volkomen vrij uit, ook omtrent zijn operatieplannen; zoo werden b.v. in 1568 zijn stellig voornemen om nu ook zelf te velde te komen met de motieven en den datum van zijn komst op de wapen- of monsterplaats t.v. aangekondigd.Ga naar voetnoot3) Van cijfer- of van geheimschrift werd opvallend weinig gebruik gemaakt. ‘Willem de Zwijger’ was in werkelijkheid in zijn brieven allerminst een zwijger, die zijn plannen en zijn omstandigheden zeer zorgzaam in zijn binnenste verborg. Men roemt zijn welsprekendheid en zijn overredingskracht; zijn vermelde bijnaam vindt dan ook bij velen protest en geraakt terecht in onbruik. Ook op schrift zweeg noch verzweeg de Prins zijn plannen, zijn bedenkelijken toestand, zijn zorgen en moeiten. | |
[pagina 209]
| |
Een zeer treffend voorbeeld vormt Oranje's vermaard geworden brief aan Johan d.d. 7 Mei 1574 na Mook, welke in 's vijands handen geraakte en waarvan eerst bijna 19 jaar later Johan's zoon Willem Lodewijk een afschrift kon zenden aan 's Prinsen zoon Maurits.Ga naar voetnoot1) Daarin schreef Oranje o.m.: ‘Je vous confesse qu 'il ne m'eust sceu venir chose à plus grand regret.... tout le peuple de ces quartiers en a esté grandement effrayé (n.l. over “la dicte deffaite)”, de sorte que je les voys en telles perplexité qu'ils ne scavent que faire ny à quel bout commencer, estimans estre du tout perduz....’Ga naar voetnoot2) il nous fault trouver quelques moiens d'estre assisté, d'aultant qu' à la longue ne pourions subsister.... car je vous veulx bien confesser ouvertement que j'ai la teste tellement estourdie d'une si grande multitude d'affaires et mesmes de regret et mélancolie pour la perte de mes frères que je ne scay à grand peine ce que je faiz.’ Een uitnoodiging voor den vijand om toen door te tasten ten einde èn aan ons volk èn aan den Prins den genadeslag toe te brengen. Dergelijke voorbeelden zijn er bij tientallen. Toen de Prins vernam, dat juist de aangehaalde, hoogst belangrijke brief in 's vijands handen was gevallen, had hij spijt over zijn gevaarlijke openhartigheid, want hij schreef 23 d.a.v. aan Johan: ‘Selon que je suis seurement adverty, l'original [van der brief van 7 t.v.] est tombée entre les mains des ennemis, dont je suis bien marri, n'ayant la lettre escripte en cyffre.... Je le ressens tellement pour le poinct contenu de l'entreprinse de Fernesum, laquelle par ce moyen aura esté descouverte par delà, ne contenant, au reste, la dicte lettre que les choses à nostre désadventage et dont l'ennemy se pourroit grandement prévaloir.’Ga naar voetnoot3) Schr. gewaagt ten slotte van een laatste poging van Lodewijk (na Jemmingen) om zijn plan over zee toch nog door te zetten, o.m. blijkende uit zijn brief d.d. 22 of 23 Juli 1568 aan den in Engeland verblijvenden predikant Taffin, die daar dienst deed als verbindende schakel met de Watergeuzen, hun Engelsche kornuiten en onze vluchtelingen. Terecht wijst | |
[pagina 210]
| |
Schr. er aan de hand van dien brief op, dat Lodewijk ondanks zijn verpletterende nederlaag nog immer hoopvol was gestemd: wel geslagen, doch niet verslagen. Hij vreesde natuurlijk, dat de berichten omtrent de vernietiging van zijn eigen macht den ijver in Engeland zouden doen bekoelen, de onderneming opgeven. Juist daarom schreef hij aan Taffin, dat het beoogde doel ‘ne sera point pour cela moins poursuivy, mais plustost ardement soustenu. Si est ce que le couraige, comme Dieu mercy, quant à nostre personne estant esthappé sauff et sain, avons le couraige si bon qu'oncques, mais espérons en brief que Dieu nous assistera tellement qu 'aurions, si Luy plaist, les moyens beaucoup plus prompt pour redresser la pouvre Eglise et la partie que n'eusmes oncques.’ De Prins had reeds 8000 man te voet en 5000 te paard onder de wapenenGa naar voetnoot1). Lodewijk heeft den Prins toen ook geschreven over zijn maritieme voornemen,Ga naar voetnoot2) waarop deze 31 Juli antwoordde.Ga naar voetnoot3) Niets wetende omtrent 's vijands strijdkrachten noch omtrent die van Lodewijk, de geldmiddelen en de berichten, waarover deze beschikte, kon hij moeilijk een stellig oordeel uitspreken, en derhalve slechts raden ‘que s'il vous semble qu'il y a quelque raisonnable apparence de pouvoir effectuer quelque chose de bon, que le fissiez au nom de Dieu, mais, quant à vostre personne, de vous conseiller d'aller avecq la ditte entreprinse, n'en scauroys bonnement dire mon advis; car vous mectre arrière en hazard avecq gens incognuz, ne me semble estre conseillable, mesmes par eaue.’Ga naar voetnoot4) Lodewijk's plan - eerst thans ter zee, omdat hij door Alva tot achter de grens was teruggeslagen en hem bijna niets meer restte - was een soort wanhoopsdaad. Uit 's Prinsen antwoord valt af te leiden, dat deze het ook aldus opvatte. Lodewijk moest - landrot als hij in 's Prinsen oog was en | |
[pagina 211]
| |
bleef - zijn eigen persoon niet wagen. Is het nu in verband tot dezen raad van den algemeenen leider der operatiën ook maar eenigszins aannemelijk, dat hij Lodewijk op weg had gezonden naar Enkhuizen dan wel dat deze ‘vier volle maanden zóó hardnekkig aan dat plan had vastgehouden’?Ga naar voetnoot1) Lodewijk's geestdrift tegenover en zijn aansporingen tot Taffin na de eigen vernietigende nederlaag bij Jemmingen zijn hem vermoedelijk voornl. ingegeven door de vrees, dat op het vernemen daarvan de geestdrift in Engeland voor ondersteuning van de Watergeuzen volkomen zou bekoelen. Die vrees bleek maar al te gegrond: hoogstwaarschijnlijk is de vrij aanzienlijke, in Engeland gereed zijnde macht op het bericht aangaande Jemmingen niet meer uitgezeild. De kansen op welslagen waren hoogst gering geworden: aan Lodewijk was bijna niets overgebleven; bovendien ontnam Alva hem 25 Juli zijn maritieme basis Delfzijl, welke versterkt werd en bezet bleef, terwijl de stemming te Emden zich na Lodewijk's nederlaag nog meer tegen hem keerde: zelfs werden daar zijn oorlogsvaartuigen en zijn buit in beslag genomen. Zoo restte hem niets dan - doch toen te laat, verslagen en verlaten - 's Prinsen raad op te volgen en zich over Oldenburg naar Bremen terug te trekken; vandaar sloot hij zich later met een klein getal hem trouw geblevenen aan bij 's Prinsen hoofdonderneming, na in September wachtensmoede in N.W. Duitschland zijn nog overgebleven troepen te hebben ontbonden.Ga naar voetnoot2)
Resumeerende komen wij tot de slotsom, dat er niets is, wat stellig pleit vóór Schr.'s onderstelling inzake een plan bij of voor Lodewijk tot een aanslag op Enkhuizen; dat hetgeen de Schr. pro aanhaalt, òf voor ernstige bestrijding vatbaar is òf anders uitgelegd dient te worden, terwijl er omgekeerd wèl stellige bewijzen zijn, dat in de plannen van of met Lodewijk Enkhuizen hoogstens een rol van de derde orde heeft gespeeld. In 1568 was ons krijgswezen, zijnde dat van den Prins, nog veel te ongeordend (allermeest dat ter | |
[pagina 212]
| |
zee) om te mogen gelooven aan een min of meer geordende samenwerking tusschen land- en zeemacht, zooals Graaf Lodewijk's veronderstelde onderneming Emden [of: Delfzijl] - Enkhuizen er een zou zijn geweest. Geen enkele schrijver maakt gewag van haar. Integendeel! Blok noemde de Watergeuzen van 1568 ‘weinig beter dan een schuymsel van boeven en rabouwen’, waarmede de Prins, ‘wel verre van een ernstige onderneming tot verovering van Enkhuizen of een andere stad in de Nederlanden te kunnen volbrengen, weinig anders kon uitrichten dan zeerooverij.’Ga naar voetnoot1) Kolonel Warnsinck zelf heeft in zijn zeer lezenswaardige bijdrage in het Officieele Gedenkboek beschreven, hoe de Heer van Dolhain minstens het tijdvak van Oct. 1568 tot Sept. 1569 heeft noodig gehad om zijn eerste eskader bijeen en de Theems uit te krijgen.Ga naar voetnoot2) 's Prinsen verblijf in 1569 in Frankrijk, oogenschijnlijk doelloos, is zijne, dus onze zaak juist in hooge mate ten goede gekomen, o.m. door het eerste nadere en persoonlijk contact, dat de Prins toen heeft opgenomen met de Watergeuzen, die hij van af dat jaar, meerendeels te vergeefs, onder orde en tucht wilde brengen. Daartoe en voor verbinding met de Hugenoten liet Oranje einde 1569 bij zijn terugkeer naar Duitschland opzettelijk zijn broeder Lodewijk achter. Het is juist een karakteristiek onderscheid tusschen de operatieplannen voor 1568 en 1572, waarvan het tweede een zeer verbeterde uitgave van het eerste was, dat de aanval van vier zijden zou komen, ook uit het W., doordien daarin ook een plaats was ingeruimd aan de Watergeuzen (blz. 217). In 1568 kende de Prins hen nog onvoldoende, en zeker hun krachten; ook was er nog geen nauwe aanraking geweest, welke samenwerking in de hand kon werken. Bij de uitwerking van het nieuwe operatieplan, dat de Prins, dadelijk na terugkeer in Duitschland, begin 1570 ter hand heeft genomen, is, wat het Watergeuzen-aandeel betreft, natuurlijk mede in de eerste plaats gedacht aan Enkhuizen, destijds een belangrijke haven- en handelsstad: zij lag excentrisch ten aanzien van Alva's machtscentra, was dus te land niet | |
[pagina 213]
| |
gemakkelijk te ondersteunen of c.q. te hernemen, tevens dicht bij het Vlie, dus gemakkelijk te nemen en te ondersteunen door de Watergeuzen, was bovendien bekend om de sterke anti-Spaansche gezindheid der bevolking. Volgens Blok heeft de Prins zich vanaf medio 1570 persoonlijk meer bijzonder bezig gehouden met een aanslag op de een of andere Hollandsche havenstad ten einde daarvan te zijner tijd een Nederlandsch la Rochelle te vormen, basis voor de Watergeuzen; daarbij heeft Oranje bijzondere aandacht geschonken aan Enkhuizen, Medemblik en Hoorn, ‘maar vooral op het zeer anti-Spaansche Enkhuizen, vol van tot werkeloosheid gedoemde haringvisschers en matrozen, was de aandacht gevestigd.’Ga naar voetnoot1) In 1568 echter was men nog zoo ver niet. En indien wèl, dan konden de wijde perspectieven, welke Schr. ons op zijn blz. 318/9 opende van een verovering van Enkhuizen: ‘Welk een ontvangst kon een geuzenvloot onder bevel van een broeder van den Prins van Oranje in Enkhuizen verwachten.... Een waarlijk schoon vooruitzicht opende zich voor de goede zaak, indien dit plan mocht gelukken,’ veel beter, doeltreffender en directer in vervulling gaan, indien de Watergeuzen dit kolfje naar hun hand alleen klaarden en niet een landrot, zooals Lodewijk was en bleef - men lette op 's Prinsen advies van blz. 210 - er vanuit Emden de leiding van op zich nam. Ik geloof, dat bij Schr. de wensch de vader der gedachte is geworden, en dat hij als zeeman aan Lodewijk's plan en onderneming ‘een maritiem element’Ga naar voetnoot2) heeft willen verleenen, hetwelk het niet bezat. Eenmaal op dien gevaarlijken weg heeft zijn verbeelding hem parten gespeeld en zijn zeer gewaagde, soms onjuiste onderstellingen getreden in de plaats voor bewijzen. Hoe suggestief Schr. daarbij te werk is gegaan blijkt o.m. op de blz. 318 en 324/5 van zijn artikel. Op de eerste luidt het: ‘Op weg naar Enkhuizen was Lodewijk van Nassau in de eerste dagen van 1568!’ Volgt dan een schildering van de maritieme middelen van Lodewijk in zijn eerste dagen te | |
[pagina 214]
| |
Emden, den mogelijken steun uit Engeland (reeds toen?) en de Friesche opstandeling Wilde Hylke, gereed aan de kust bij Kollum aan de Lauwerszee. Is de lezer een weinig geneigd tot geloof op gezag, dan ziet hij in zijn verbeelding allen reeds aan boord gaan bestemming Enkhuizen. Schr. komt op blz. 324/5 uitvoerig terug op zijn voorstellingswijze: ‘het oorspronkelijk doel van den tocht van Graaf Lodewijk naar Emden uitsluitend een aanval over zee ‘op een der steden van Hollands Noorderkwartier’; in dat verband wijst Schr. op de instructie van 25 [lees: 28] Maart 1568 voor Basius, waarbij elk bewijs achterwege blijft, dat Lodewijk met den daarin genoemden aanslag op Enkhuizen te maken had, terwijl op blz. 325 uit Bor wordt aangehaald ‘'t exploict, dat Graaf Lodewijk van Nassau, gekomen tot Embden, voorhanden hadde te werk te leggen’, doch hier ontbreekt het bewijs, dat zulks slaat op Enkhuizen. Dit betreft den reeds vermelden tocht naar de Lauwerszee en een oprukken naar Friesland.Ga naar voetnoot1) Toch concludeert Schr. dan, als hij vervolgens Lodewijk's gedwongen aftocht uit Emden met even 80 man vermeldt: ‘Reeds den 21sten April verlieten allen, die het bevel zouden voeren op de vloot, welke in opdracht van den Prins van Oranje EnkhuizenGa naar voetnoot2) aan zijn zijde zou moeten brengen, onverrichterzake de zoo gunstig gelegen uitvalshaven aan den mond der Eems.’Ga naar voetnoot3) Een ander sterk voorbeeld van Schr.'s suggestieve kracht, zelfs van de zaken uit haar verband te rukken, vormt het aangehaalde op blz. 203/4 ten aanzien van Lodewijk's standhouden te en belangstelling voor Delfzijl in Juni 1568. Zoo moet men ten aanzien van de hier besproken onderneming blijven vasthouden aan de nu reeds 3½ eeuw geldende opvatting (blz. 186), dat Lodewijk's inval in het uiterste N.O. des lands een onderdeel, en een zeer belangrijk (blz. 187) heeft gevormd in 's Prinsen plan voor den voorjaarsveldtocht van 1568: Alva in zeer groote ongelegenheid te brengen door gelijktijdige volksopstanden te doen uitbarsten in eenige ver uiteengelegen deelen der Nederlanden. Lodewijk's inval blijft | |
[pagina 215]
| |
daarmede zijn karakter behouden van een onderneming bijna uitsluitend te land met rugdekking aan de zeezijde. Schr.'s slotsom, dat ‘het eigenlijke doel van den Prins en diens broeder de vestiging van een gemakkelijk te verdedigen maritieme basis aan de Zuiderzee’ zou zijn geweest,Ga naar voetnoot1) kunnen wij dan ook ten aanzien van Lodewijk's veldtocht geenszins deelen. Van feiten ter bevestiging van Schr.'s slotwoorden, geschreven omtrent de phase na Jemmingen: ‘Zoo heeft eindelijk Lodewijk van Nassau het plan ter verovering van Enkhuizen, waaraan hij bijna vier volle maanden had vastgehouden, voor goed moeten opgeven’Ga naar voetnoot2) is mij schijn noch schaduw gebleken. Er viel voor hem niets op te geven, omdat hij dit plan nooit ernstig in overweging had genomen.
W.E. van Dam van Isselt. | |
Aanteekening. (ad blz. 188)Dat Schr. inzake de door hem geziene tegenstelling tusschen wat hij noemt ‘louter militaire expeditiën, aan welke het maritieme element geheel en al ontbreekt’ (zijn blz. 317) en ondernemingen over zee ook andere bekende gezegden van den Prins uit hun verband haalt, daarbij verkeerd interpreteert en daardoor bij den minder geörienteerden lezer een verkeerden indruk wekt, moge blijken uit het volgende: Op blz. 320 zegt Schr.: ‘Wèl is algemeen bekend, dat de Prins over de verovering van den Briel “seer qualijck te vreden” was en daarmede heeft de meening post gevat, dat het bedrijf, dat den Hollanders en Zeeuwen het beste lag, het varen en vechten op zee, weinig de belangstelling en de sympathie van den Prins heeft gehad. Ik hoop aan te toonen, dat deze opvatting niet juist is.’ Van een algemeene meening als hier door Schr. bedoeld, is mij niets bekend. Te minder aanleiding nog bestond er om aan te toonen, dat ‘bedoelde opvatting niet juist is’, omdat, gelijk hiervóór werd vermeld, o.m. professor Blok integendeel de nauwe voeling heeft geschetst, welke er vrijwel van den aanvang af, n.l. sedert 1569, heeft bestaan tusschen den Prins en de zijnen, allereerst zijn trouwen broeder Lode- | |
[pagina 216]
| |
wijk eenerzijds, de Watergeuzen anderzijds. Inderdaad is de Prins herhaaldelijk zeer ontevreden geweest over hun ruwheid en hun bandeloosheid, hun onwil om een deel hunner buitgelden af te dragen ten bate van de algemeene zaak; doch met die beweerde ontevredenheid van Oranje over de verovering van den Briel zit het anders. De Prins, ‘een bij uitstek praktisch man’ [Prof. Muller] kan onmogelijk ontevreden zijn geweest over de ‘verovering’ van den Briel, waarmede zijn vlag voor het eerst van een Nederlandsche torentrans ging wapperen, en juist 5 jaar na zijn droeven aftocht uit de Nederlanden, juist 4 jaar nadat men daarnaar voor het eerst verlangend had uitgezien, een uitstekende haven aan de Noordzee zijn zijde koos, de Watergeuzen hun zoo zeer begeerd ‘la Rochelle’ op de Hollandsche kust verkregen. Oranje - die zich vooral in de eerste jaren van den vrijheidsoorlog allerminst de weelde kon veroorloven van een theoreticus te zijn, omdat alles even ongeorganiseerd was, ongeordend en verbandeloos ging - heeft in zijn strijd tot verovering en consolidatie van de Vesting Holland (1572/6) dankbaar elk trekje aanvaard, dat hij op den Spanjaard kon binnenhalen, waar dan ook en hoe dan ook. Toch is het juist, dat de Prins bij het vernemen van den inval der Watergeuzen die onderneming, begonnen ‘à mon desceu et sans aulcune charge mienne,’Ga naar voetnoot1) heeft afgekeurd en volgens Blok geenszins van plan was ‘de se bouger’, terwijl Lodewijk nog veel verder ging door verontwaardigd te schrijven over die ‘sots qui se sont trop hasté's et n'ont voulu me croire.’ ‘Geen van beiden achtte de zaak van eenig werkelijk belang’, evenmin als Alva.Ga naar voetnoot2) Zooals reeds vermeld had de Prins na zijn terugkeer einde 1569 uit Frankrijk, waar hij de Hugenoten en de Watergeuzen nader had leeren kennen, blijvend gewerkt aan een methodisch opgezet operatieplan voor een nieuwen veldtocht naar de Nederlanden. In het algemeen kwam dit neer op een herhaling van het plan-1568, een concentrischen aanval op de Nederlanden. Echter trachtte de Prins - door de ervaring geleerd, | |
[pagina 217]
| |
d.w.z. door schade wijs geworden - alle feilen der uitvoering van dat jaar weg te nemen: a. in 1568 verroerde ons volk zich bijna nergens, waardoor aan de geheele onderneming haar grondslag was ontvallen. Uitdrukkelijk stelde de Prins vanaf 1570 voorop, dat de beweging moest uitgaan van de Nederlanden; dan zou hij te hulp komen; b. de aanval zou ditmaal ook uit het W. komen (de Watergeuzen), zoo bijzonder belangrijk, omdat Alva daar door gemis aan een vloot vrijwel machteloos was en men zelf, door het bezit van een kuststrook of slechts van een paar goede steunpunten, den rug vrijhield naar de zee, hetgeen den aanvoer verzekerde en steun van Watergeuzen, uitgewekenen, ook uit Frankrijk en Engeland mogelijk maakte, c. alle aanvallen moesten volgens een goedgeordend, algemeen plan gelijktijdig plaats vinden op een door de hoogste leiding, d.w. den Prins, aan te geven tijdsgewricht. Hij had genoeg van die partieele, chronologisch slecht geordende aanvallen van 1568, welke Alva en de zijnen de een na den ander den kop ingedrukt hadden: Rummen en Risoir (waarbij de Villers), daarna de Coquelville, daarna Lodewijk, ten slotte de Prins zelf. Nu ging het in 1572 met dien partieelen aanval der Watergeuzen - ondanks de ditmaal zooveel betere voorbereiding en krachtiger centrale leiding - weer precies denzelfden kant uit als in 1568; en dat heeft ook het vervolg van zaken getoond: eerst de Watergeuzen (Brielle), toen Lodewijk (Bergen), toen Genlis (bij St. Ghislain), eindelijk weer in het najaar de Prins zelf met zijn tweeden herfstveldtocht in de Zuidelijke Nederlanden zonder beter gevolg dan de eerste. Oranje's ongenoegen van April 1572 en de redenen daarvan blijken overduidelijk uit zijn merkwaardige brieven, na Brielle in April tot Juni 1572 gericht tot de regeeringen van Hollandsche en andere steden om hen tot aanvatten, opstand en volhouden aan te sporenGa naar voetnoot1), alsmede uit zijn brief van 25 April 1572 aan Wesenbeke. Zoo schreef de Prins b.v. 22 April 1572 aan Gouda, na een zacht verwijt te hebben doen | |
[pagina 218]
| |
hooren, dat men zich in 1568 niet verroerd had, toen hij zelf was opgetreden en z.i. de gelegenheid zoo schoon was: ‘Hier en tuschen en cunnen wy nyet nalaten u te kennen te gheven, dat my wel verhopet hadden, dat dieghene, die oirzake daertoe gegheven hebben [n.l. de Watergeuzen met hun eersten stoot tot den opstand] in eene zoo gewichtige zake met sulcker haeste nyet en souden hebben voirtgevairen, sonder ons daervan voirderhandt wetenschap ende vollen bericht te laten doene, ende onse bevel ende bedencken daerop te verwachten.’Ga naar voetnoot1) In gelijken geest schreef de Prins 3 dagen later aan Wesenbeke, na de verzekering gegeven te hebben, dat, nu het verzet eenmaal ontketend was, men steeds en ten volle kon rekenen op zijn steun met alle hem ten dienste staande middelen: ‘Oires que j'eusse bien désiré que ledict Sr. Lumey n'eust ainsy à mon desceu et sans aulcune charge mienne entreprins cecy ou du moins que premièrement il m'en eusse adverty, afin que par commune intelligence nous eussions tant mieulx peu entendre à la bonne conduicte et direction de ce faict.’Ga naar voetnoot2) Hier vindt men de ware redenen voor 's Prinsen ontstemming. Hij had als aanstichter en opperste leider van het verzet tegen de Spanjaarden een algemeen operatieplan ontworpen en doen uitwerken; de algemeene leiding bij de uitvoering berustte natuurlijk bij hemzelf. Nu brachten de Watergeuzen door hun partieelen voorstoot den sneeuwbal z.i. ontijdig aan het rollen, wat naar 's Prinsen meening de zaak schaadde. Zij waren weer eens uit den band gesprongen, d.w.z. uit dien van Oranje. Hij was voor een voldongen feit geplaatst, zonder dat men t.v. zijn welnemen tot den aanslag verzocht, zelfs zonder dat men hem gewaarschuwd had. Daardoor was de algemeene leiding van den aanval hem tijdelijk ontglipt en had hij zelfs de gelegenheid gemist om tijdig ook op de andere aanvalsfronten te doen waarschuwen. Met de vermelde brieven aan Hollandsche en andere steden nam de Prins die leiding zeer spoedig weer op zich. Zijn ontevredenheid was noch diep noch langdurig, want hij schreef Wesen- | |
[pagina 219]
| |
beke 25 April 1568 nog: ‘et faict grandement à louer ce bon Dieu de la grace qu'il a faicte à ces inhabitans de tellement les illuminer qu'ilz se soient une fois apperceuz à quoy tendent toutes les practicques et menées de leurs ennemis.’ Onder 's Prinsen ontevredenheid heeft stellig eenig zelfverwijt geschuild, dat hij met zijn eigen voorbereidingen nog niet ver genoeg was gevorderd, zoodat hem ook daardoor de algemeene leiding eenigermate ontglipte, toen de beslissende ure sloeg. Volgens Blok was ‘de Prins zelf nog nauwelijks verder gekomen dan tot den aankoop van wapentuig en tot voorloopige besprekingen met Duitsche aanvoerders en graaf Lodewijk was nog lang niet gereed voor den aanval met hugenootsche hulp, laat staan dan met die des Konings.’Ga naar voetnoot1) Ook van dat stil zelfverwijt vindt men enkele sporen in 's Prinsen brieven, want hij schreef nog aan Gouda, hoe hij met alle vlijt zonder oponthoud er naar gestreefd had om de zaken zóóver te brengen, dat men ze ‘te gelegener tyt ende met betere bequaemheyt ende meerdere vrucht [dan in 1568?] hadde mogen te weghe brengen,’ waartoe reeds voorbereiselen waren getroffen, terwijl de Prins alsdan overal had willen doen waarschuwen. Hij erkende, dat men onmogelijk weer terug kon,Ga naar voetnoot2) daar de Watergeuzen nu eenmaal het sein hadden gegeven en het verzet op tal van plaatsen ontketend was, ‘nyet ander en wetende, oft sulcx en zoude deur onsen bevel ende met onsen weten syn aengevangen geworden’, om dan te vervolgen: ‘Naer naedemael dat onze middelen zeer cleyne zyn, gemerct nyet alleen, dat wy eenen langen tyt hier voren alles wat ons overgebleven was, mildichlyckende vrymoidelyck daertoe verstrecket hebben, maer oyck, om dat wy met dese onversienlycke beroerte verrasschet geweest zynde, nyet en hebben cunnen de gereetschepen (alzoo wy wel hadden voirgenomen) in tyten te weghe brengen.’Ga naar voetnoot3) De Prins heeft zich derhalve reeds zelf in zijn brieven duidelijk uitgesproken omtrent de oorzaken van zijn noch diepe noch langdurige verstoordheid over ‘den Briel 1 April 1572’ | |
[pagina 220]
| |
en daarbij ten spijt van kolonel Warnsinck's meening te kennen gegeven, dat die ontstemming niets had te maken met zijn meerdere of mindere belangstelling en sympathie voor ‘het varen en vechten op zee’ (verg. blz. 215) van Hollandsche vrijbuiters en z.g. rebellen. v.D.v.I. | |
Naschrift.Ga naar voetnoot1)De Redactie van De Gids was zoo vriendelijk mij in de gelegenheid te stellen aan bovenstaand artikel een ‘kort’ naschrift toe te voegen; gaarne maak ik daarvan gebruik. Laat mij recapituleeren welke feiten, in onderling verband gebracht, mij de overtuiging schonken dat de vestiging van een maritieme basis aan de Zuiderzee het doel van Lodewijk van Nassau was, toen hij zich in de eerste dagen van April 1568 naar Emden begaf. Hierbij kan ‘mijn verbeelding mij geen parten spelen’; zij leveren wellicht zelfs geen ‘schijn of schaduw van bewijs’ voor mijn zienswijze, doch bij gebrek aan een pertinente verklaring in dezen, van den Prins of van zijn broeder, moest ik mij met die feiten tevreden stellen. In Engeland werd in het vroege voorjaar, op last van den Prins, getracht geld bijeen te brengen, ten einde een aantal goed bewapende en bemande schepen uit te rusten; deze pogingen werden met succes bekroond. | |
[pagina 221]
| |
Van al deze feiten gaf ik chapter and verse in mijn opstel; in onderling verband gebracht, schonken zij mij de overtuiging dat Lodewijks inval in Groningen slechts een ‘bij gebrek aan beter’ is geweest, en dat hij, ook na Heiligerlee, heeft vastgehouden aan zijn oorspronkelijk plan, zijn ‘desseign sur Inchuse’. De Luitenant-generaal van Dam van Isselt deelt mijn overtuiging niet, en blijft vasthouden (m.i. op de zelfde wijze als Lodewijk van Nassau aan zijn plan Enkhuizen te nemen) aan de oude voorstelling, t.w. dat Lodewijks tocht een poging van den Prins was in Groningen en Friesland den vaan van den opstand te doen opsteken. Ik kan hiertegen geen bezwaar hebben: ieder is vrij in zijn overtuiging. De Generaal laat mij echter niet vrij: hij schrijft n.l. dat ik een stokpaardje (zou ‘zeepaardje’ niet origineeler hebben geklonken?) berijd. Nu vraag ik, of dit wel billijk is. Waarom moet van ons beiden, die door dezelfde feiten tot verschillende overtuigingen kwamen, juist ik - wien alle neiging tot ruitersport vreemd is, en binnen wiens bijzondere belangstelling veldtochten van den Prins en zijn broeders nimmer vielen - voorgesteld worden als rijdend op een stok- | |
[pagina 222]
| |
paardje? Ik vind het jammer dat de Generaal hier van het louter zakelijke naar het persoonlijke overging.
Daar ik kort moet zijn, is het mij onmogelijk de vele argumenten tegen mijn opvatting - er waren er zeker onder, die mij in den beginne houdbaar leken - alle te weerleggen. Ik kan daarom slechts heel enkelen hier nader beschouwen. De heer Van Dam van Isselt, niet voldaan met de door mij in mijn opstel te dezen gegeven verklaring, vraagt waarom Lodewijk niet eind Mei of begin Juni van Delfzijl vertrokken is, en hij noemt als een der ‘onverhoopt gunstige omstandigheden’ waarin hij toen daartoe verkeerde, dat ‘in de Engelsche havens een aantal goed bewapende schepen werden gereed gehouden’. Het spijt mij, doch ik kan dit niet als een gunstige omstandigheid voor een embarkement in Delfzijl zien, eerder als een der redenen waarom Lodewijk toen niet zijn tocht over zee begon. Twee andere argumenten tegen de door mij gegeven voorstelling hebben mij, eerlijk gezegd, eenigszins verbaasd. De Generaal wijst er op dat ook Rachfahl aan Lodewijks onderneming zuiver het karakter toeschrijft van eene te land, en hij laat daarop volgen: ‘Dat ook deze moderne navorscher, die over vele later ontdekte bronnen heeft beschikt, voor de eerste maanden niet gewaagt van een aanval Emden (later Delfzijl) - Enkhuizen over zee, zegt mij zeer veel’. Later schrijft de heer van Dam van Isselt: ‘Eerst de studiën, ondernomen ter gelegenheid van 's Prinsen 400sten geboortedag, zouden in dezen de waarheid aan het licht hebben gebracht!’ Tegen deze argumenten moet ik opkomen. Waartoe dient een historisch onderzoek, indien men niet mag afwijken van de opvatting van andere schrijvers, hoe modern ook, en over welke bronnen ook beschikkende? En tot den hoeveelsten ‘geboortedag’ mag men nog met een nieuwe voorstelling aankomen? Waar ligt hier de grens, en wie bepaalt die? Generaal van Dam van Isselt noemt mij in verband hiermede ‘niet voor een kleinigheid vervaard’; maar moet men dan wèl vervaard zijn uit te komen voor zijn op goede gronden verkregen overtuiging? Ten slotte nog dit. Na de publicatie van mijn opstel in | |
[pagina 223]
| |
De Gids van Juni 1932 ontving ik, ook van vele zeer bevoegde zijden, slechts blijken van instemming. Een onzer eerste historici - de Koninklijke Akademie van Wetenschappen telt hem onder haar leden - schreef mij in dezelfde maand: ‘Door uw uitvoerige en alleszins overtuigende uiteenzetting valt een verrassend nieuw licht op de geschiedenis van onzen Opstand.... het is een trouvaille geweest waar ge stellig veel pleizier van zult beleven’. Kolonel L'Honoré Naber, minder optimist, schreef mij een week later: ‘Gij hebt met dien aanslag een mooi stuk werk geleverd, maar ge zult den tijd niet beleven dat uw ontdekking tot de schoolboekjes is doorgedrongen. De oude voorstelling zal wel onuitroeibaar zijn.’ Eerst de tijd zal leeren welke van deze voorspellingen de juiste was; naar aanleiding van enkele in de laatste maanden verschenen opstellen geef ik echter aan de laatste de minste kans. J.C.M. Warnsinck |
|